doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[126:]

Het werd avond en nacht: zij moesten scheiden.
Op het oogenblik van heengaan talmde Ada even, terwijl mevrouw Meerhuys de treden van de galerij afging.
"Er kwam nog iets anders bij, Gijs!’ zei ze haastig.
"Iets anders waarbij?’
"Dat ik je zoo ineens telegrafeerde. Mevrouw Meerhuys weet er niet van en Mama ook niet, ze denken dat het was omdat ik opzag tegen moeielijkheden met oom, en tegen de reis alleen, later. Ik heb het je geschreven in dien brief die weg is geraakt, maar....’
Zij hield op, en zag hem smeekend aan.
Van Heemsbergen greep haar beide handen en kuste ze.
"Ik wil het niet weten! Je bent gekomen, dat is genoeg!’
Zij ijlde weg, nog eens omkijkend om hem toe te lachen. Van den weg af riep zij goeden-nacht en tot weerziens.
"Tot morgen! tot morgen vroeg!’
Haar stem klonk zoo innig door den nacht.
"Tot morgen!’ riep hij terug. "Tot altijd!’
Hij ging met zijn hart haar voetstappen na;

[127:]

zij verflauwden en stierven de stilte in; maar hij zou ze weer tot zich hooren komen, morgen en overmorgen, en den dag daarna, en al de dagen van zijn leven van dezen af aan. Er was geen scheiding meer mogelijk, nooit, op geen manier. Nu zelfs, nu haar plaats leeg stond, daar naast hem, was zij toch bij hem. Het leek hem of hij haar nu eerst duidelijk zag, nu alleen zijn gedachten haar zagen in plaats van zijn verblinde oogen.
Zij was veranderd; er was iets vergaan en iets anders - iets meerders - ontstaan in haar. Vroeger, als hij haar heen en weer zag gaan in die donkere studeerkamer, zich neigen over haar vaders schrijfstoel en stapels boeken aandragen in haar twee armen, had hij haar in gedachten vergeleken bij een jongen berk in het voorjaar, - zoo'n slanke witte stam waarvan de ijle twijgen, nog maar even verdicht door bottende knoppen, vlotten op den wind, op den allerlichtsten die niets anders vermag te ontroeren, en zelfs in stilte, wanneer alles strak staat of vlak gespreid rust, onzeker zweven ze; zulk een rankheid was in haar groei, zulk een bevallig-linksche onvastheid en licht aangedane aarzeling in haar bewegingen. Maar nu leek zij eer dien zelfden berk op een Juni-dag, als

[128:]

de schrale, zwarte twijgen-lijntjes uitgeloken zijn tot een groene wolk waar zonnelichtjes in dansen bij zwermen, en die in den zomerschen wind zich opdoet en weer luikt naar haar eigen zoeten zin. Haar lange witte hand had een rozigen schijn in de palm, een zachte rondheid om den pols; de beweging waarmee zij zich boog en zich weer oprichtte was vol lenige kracht; de glimlach wischte dien nieuwen trek van rustige welberadenheid niet uit van rondom haar lippen; het leek hem zelfs of haar stem een volleren, sterkeren klank had dan hij zich van vroeger herinnerde.
Daar was iets in van het timbre van haar vaders stem, juist zoo als er een zweem was van haar vaders wezen in haar haast onmerkbaar veranderd gelaat, - een gelijkenis die kwam en ging, en die niet in de trekken lag maar in de uitdrukking.
"Wanneer,’ peinsde hij, "heb ik dat ook weer gezien - zoo inéens, een seconde lang maar? - Ah ja! terwijl mevrouw Meerhuys sprak over haar "maatschappelijk werk onder de Inlandsche vrouwen.’
Hij lachte even in zich zelf.
De klank van die woorden: "maatschappelijk werk’ leidde hem terug naar de dagen van zijn criminalistische studie, toen hij in gevangenissen,

[129:]

gestichten en ziekenhuizen slecht-gekleede dames placht te ontmoeten met bouquetjes in de handen, een blauwen afschaffersknoop aan den mantel en zakken hoekig uitstaande van boeken, die vervaard-moedig, en in het onwrikbare zelf-vertrouwen van den alles-onwetende, die schrikwekkende invaliden van den levens-oorlog zachtzinniglijk wilden heelmeesteren, over stinkende wonden met een zucht en een traantje zich troostend naderhand.
Nu was de Soendasche dessa wel geen grimmig oorlogsveld, zoó als de Hollandsche stad; maar de voorstelling van een meisje als Ada onder een troep Inlandsche vrouwen had voor iemand die hen en haar kende iets onweerstaanbaar-lach-wekkends.
Een plotselinge koelte streek de galerij binnen; de struiken buiten bukten en stonden bleek en verward in het uitschijnende lamplicht. Met een getikkel dat dadelijk een gedruisch en een daverend geroffel werd kwam een overstelpende regenbui neerstroomen.
Hij ging naar binnen.
Op het oogenblik van inslapen voelde hij plotseling een pijn ergens in zijn gedachten, en schrok wakker. Ada onder Inlandsche vrouwen, dat was

[130:]

niet iets om over te glimlachen; hij dacht aan opvattingen en neigingen die haar zouden tegenslaan als een pestwalm. Voor hem waren zij allen moeders, zusters, kinders van Naïla nu.
"Ik moet haar waarschuwen! Neen - niet haar! Mevrouw Meerhuys. - Waarom begint ze ook zulke dingen!’
Hij lag lang in onrustige gedachten te woelen. Het sterke regengeruisch maakte hem eindelijk in slaap. Tot in den droom toe vernam hij het stroomen van het water.
Na een lang-weifelende kentering, die met losse, lichte buien alleen maar wat stof had afgestreken van het zwartgezengde Oost-moesson-loover, de rulle planten-asch had neergeslagen op den grond en hier en daar een reet gedicht tusschen de breede, diepe scheuren die de vlammenklauwen van den heeten tijd der aarde hadden geslagen, brak eindelijk de hernieuwende West-moesson aan.
Den geheelen nacht door regende het, in een rustig, gestadig, zwaar, een onafgebroken neerstorten van stralige watermassa's, alsof een geheele zee, die in de lucht had gehangen, te zwaar geworden voor haar oevers van wolken en bodem van wind, omlaag kwam zakken op de stevige aarde.

[131:]

Nu vervulde de regen alles.
Er was geen ander bewegen meer dan het bewegen dat van den regen kwam, een gelijkmatig dreunend sidderen. De lucht, de huizen, de boomen, de grond en al wat er in en op en om was dreunde en sidderde onder den onophoudelijken, den millioenvoudigen val der steile stralen.
Er was geen ander geluid meer dan het geluid van den regen, het sissende, denderende gedruisch dat schijnbaar eentonig is, effen als oceaan-oppervlakten onder den blik van den tusschen wolken drijvenden zeearend, en in werkelijkheid onstuimig en eindeloos verscheiden als de buitelende golven rondom de bruinvisch-school, boordevol duizenderlei klank, murmureering en geroep.
Er was geen ander gezicht dan het gezicht van den regen, voor de ontelbare het donker doorborende oogen, die op uitkijk zaten in het bosch, tegen de heuvelhellingen, tusschen het vlechtwerk van Inlanderhutjes, in de scheuren en barsten van den verdorden grond, onder de rotsbrokken van het ravijn waar de rivier tegenop begon te gulpen.
Niets anders konden zij ontdekken, geen maan, geen ster, geen wolk, geen hemel, geen aarde, geen geboomte, geen heuvel of geen dal, niets

[132:]

anders dan den regen, den regen alleen, de dikke, dichte regenstralen waar haast geen lucht meer tusschen was, de zware loodrechte stralen die wat daar stond of steeg nederpletterden tot steile omlaagvlieting, de alles vervullende stralen, die geen hoogte of breedte of diepte meer op de wereld lieten dan hoogten en breedten en diepten van vallend water.
Zoo regende het tot aan het krieken van den dag.
Toen, plotseling zoo als het begonnen was, hield het op: de laatste golven van de regen zee waren neergegudst.
De geel-grijze welving, die een weifelige klaarte afscheidde van vlak-gespreid bruin, kreeg in het oosten een scheur waardoor een rossig schijnsel naar binnen glom.
Het werd purper na eenige oogenblikken, en de scheur verwijdde tot een bres, waar straks een somberrood driehoekig brok vuur in opschroeide. De ontstoken wolken begonnen te smeulen en verbrandden rookerig. Het grijs van de holle sfeer werd wittig, het bruin van wat vlak en laag was verdeelde zich in groen en vaal en blank. Het was dag.
Nu konden menschen en dieren zien wat de regen veranderd had in den nacht.

[133:]

De vlakte was een zee geworden, een getijde-looze, golvenlooze en ondiepe zee vol groene eilandjes en bruine zandbanken. Druipend staken de heuvels er uit op, van kruin tot voet gestreept, gegroefd en gericheld met groote, kale plekken tusschen het ruige dicht van boschgroen en wijkende glooiingen, waar gister nog ravijnensteilte was. Alle scherpten waren rond gespoeld. Bergspitsen, heuveltoppen, kantige kloofranden, kammen van verre reeksen en klingen, hellingprofielen, al de strakten van het oude in vulkanengloed gegoten land, de machtige zachtheid der regenzee had ze dóorzijgend gelenigd, opgelost, herschapen. Een nieuw groeisel ontsproot aan die nieuwe aarde, fijn kruid, teere scheutjes, jong gebloemte. Een wadem van mistig groen hing aan de steile heuvelakkers, het bergwoud scheen pas ontkiemd, in de hoogte geschoten en uitgebot, de millioenenkronig volwassen wondergroei van dien éenen nacht, wazig van het dommelblond van jonge knoppen. Het duistere groen van de kenariboomen langs den weg naar Langean, was oversprenkeld van gele uitspruitseltjes, hun ruige stammen glansden van sappigheid, de berm die gister stof en asch leek tintelde van jong gras, het donkere ravijn

[134:]

was een springende, flonkerende schuimwerveling. In de dessa bloeiden alle heggen, de Inlandsche huisjes leken levend geworden in hun wanden van doode bamboereepen en hun dak van dooden bamboe-schalm, zulk een frissche reuk sloeg er uit, zulk een glans en kleur lag er over. De bewoners kwamen huiverend de deuren uit, hun kleeren strak om zich heen trekkend; wie sprak had zijn adem als een wolkje om het hoofd. Haastig liepen zij naar de bruisende rivier om te baden, haastig kwamen zij teruggeloopen; zij hadden schittering in hun oogen en een schijntje rood door het bruin van hun aangezicht.
Het eindelijk met volle kracht blank en goud doorbrekende zonnelicht scheen van Heemsbergen op zijn bed wakker uit een slaap zooals hij er in maanden geen geslapen had. De oogen opendoend bleef hij liggen zonder een beweging te maken, geheel vervuld van gedachtelooze zaligheid, wèl te moe als lag hij daar aan de bron van alle blijheid, tot nimmermeer-dorstens toe gedrenkt, gelaafd, overstroomd met geluk. Een poos na zijn voelen eerst werd ook zijn denken wakker.
"Zij is er!’ zei hij overluid; en zei het nog eens, glimlachend.

[135:]

Mevrouw Meerhuys, die als vrouw van een ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur indertijd naar Indië was gegaan uit noodzaak, was er nu teruggekomen uit vrije verkiezing.
In de vijftien jaar die zij in de binnenlanden had doorgebracht, had zij den Inlander leeren kennen, en was gaan houden van hem.
Zijn leven met de natuur mee, naar wisselende seizoenen en tijden van zaaien en plukken; het gevoel dat hem de elementen als goddelijke machten doet eeren en verwant leven vinden in dieren, in boomen en in gesteente zelfs; zijn gemeenschapszin waardoor het dorp een enkel huis wordt en het land het eeuwenoude erfdeel van éen gezin; de onwetendheid, de zorgeloosheid en de spilzucht die hem het hebben en het houden beletten zoodat hij karigjes moet leven van den afval van zijn eigen overrijk land, onzeker, van daag in de vroolijkheid en morgen in nood, aan elken sterkere en slimmere weerloos overgeleverd, en even lijdelijk onder maatschappelijke gebeurtenissen als een plant onder regen en zonneschijn; zijn kinderlijke verhouding tot de wereld in éen woord, had haar in het begin beurtelings bekoord en geërgerd.

[136:]

Maar de ergernis verdween naar mate zij beter inzag, hoeveel leed en ongelijk was waar alleen schuld had lijken te zijn; en toen voelde zij niet anders meer dan den wensch tot helpen.
Haar man, een ambtenaar van het slag dat Indië als een mogelijkheid van geldverdienend carrière-maken beschouwt en den Inlander als de oorzaak van die mogelijkheid, kon maar niet begrijpen waarom zij ochtend aan gloeienden ochtend de dessa inging, en altijd in de bijgebouwen koorts-zieken en lijders aan etterende beenwonden had liggen, die zij zelve verpleegde en verbond. Maar, misschien omdat hij dacht dat een kinderlooze vrouw op een plek van God-en de-wereld-af en zonder eenigen omgang met haars gelijken wel een afleiding hebben mocht, en het liefhebberen in weldadigheid er althans een heel goedkoope was; misschien ook alleen maar omdat hij van redetwisten al even weinig hield als van welken anderen vorm van inspanning ook - hij liet haar begaan, met een schouderophalen nu en dan, en een waarschuwing dat zij nog eens stank voor dank zou krijgen. Alleen maar wanneer zij hem in zijn ambtenaars-hoedanigheid voor haar vooruitstrevende zaken wilde spannen, toonde hij zijn wil in een lijdelijken maar

[137:]

onverwrikbaren tegenstand; hij was bang dat zulke bijzondere bemoeienis en geestkracht hem eens in zijn promotie mochten schaden. Betrekkelijk jong nog Assistent-resident van Soemberbaroe geworden, was hij gestorven gedurende een cholera-epidemie die na misgewas en een overstrooming onder de Inlandsche bevolking was uitgebroken.
Mevrouw Meerhuys, wie goede kennissen in een gezonder oord gastvrijheid aanboden, tot haar vertrek naar Holland, dat als van zelf sprekend voor haar voornemen werd gehouden, had toen verklaard te willen blijven waar zij was. Daar zij het assistents-residents-huis ontruimen moest voor haar mans opvolger, en, na aftrek van wat zij voor hulp aan de noodlijdenden bestemde, van haar pensioen niet genoeg overhield om een Hollander-woning te betalen, kocht zij een Inlandsch huisje te Langean. In de dagen van ziekte, ellende en hongersnood die nu aanbraken, was dat huisje op den heuvel het hospitaal, de herberg, de gaarkeuken, het weeshuis van de streek. Toen na een jaar het leed geleden was, en een betere tijd weer op de komst, en haar familie in Holland begon aan te dringen op haar terugkeer, voelde zij dat zij het niet meer kon: zij had zich vastgeleefd in Indië.

[138:]

Voor haar plan tot oprichting van een weef- en batikschool, die tevens een in het voordeel der arbeidsters werkende fabriek zou zijn, - een plan dat zij voor jaren reeds had opgevat en overdacht, zoo dikwijls zij het verval van de Inlandsche kunstnijverheid hoorde bespreken en de noodzakelijkheid, ter wille van het verarmende en op den duur met geen aalmoezen geholpen dessa-volk, haar weer in bloei, eere en trek te herstellen, - scheen een kans van verwezenlijking gekomen nu dat het door ellende en gevaar opgewekt medegevoel met den Inlander overal op zijn warmst was. Zij raadpleegde Hendriks, die kort te voren als controleur van Soemberbaroe in de streek was gekomen; elkander zoo dikwijls ontmoetende in de dessa en, ieder op zijn eigen manier, aan hetzelfde werk bezig, waren zij vrienden en bondgenooten geworden. Hij vroeg ambtelijken steun voor haar plan en kreeg de toezegging, maar de vervulling hing aan zoo veel en velerlei, en bleek gaandeweg een ding van zoo verre toekomst, dat dadelijk handelen op eigen verantwoordelijkheid het geradene leek. Zij begon een ommereis door Indië eerst, en toen door Holland, vergaderingen oproepend en voordrachten houdend om het geld te vragen dat zij noodig

[139:]

had en niet bezat. Zij kreeg het niet gemakkelijk; sommigen twijfelden aan het nut van de zaak, sommigen aan haar vermogen tot het doorzetten er van, sommigen wilden haar de wanverhouding duidelijk maken tusschen het pogen van een eenling en de behoefte van een volk, en er waren er in menigte die, hoewel in schuld bij Indië voor hun geheele bezit, zich toch niet gehouden voelden ook maar het minste of geringste aan den Inlander terug te geven, en dien onwil verborgen achter vertoon van afkeurend oordeel. Maar zij die zich niet liet ontmoedigen, noch van de wijs brengen, noch verbitteren, bereikte ten slotte haar doel. En met onbelemmerde kracht en in volle vrijheid kon zij nu aan haar levenswerk gaan.
De Inlandsche bevolking had van haar komst geweten nog eer zij een voet aan wal had. Den eersten avond al, en zoo laat het was geworden na het bezoek bij van Heemsbergen, vond zij verwelkomers wachten voor haar deur. En de geheele week raakte het huis niet leeg van bezoekers, op zijn feestdags gekleed en met geschenken in de handen.
De oude Regent van Langean, die in geen

[140:]

maanden zich in het openbaar had vertoond, menschenschuw geworden en half-ziek van het verdriet over zijn zoons, was onder de eersten. Toen kwamen de dorpshoofden uit den omtrek, de priesters, de gezeten dessa-lieden, het arme volkje ook. Zij brachten vruchten van hun eigen erf ten geschenk, met saffraan geel-gekookte rijst en allerlei zelf-bereide lekkernijen, keurig geschikt in van versche reepen pisangblad gevlochten korfjes. Die langs de rivier woonden kwamen met vischjes en krabben. Een die niet anders te geven had bracht zijn kirrende tortel in een kooitje. Daar waren er bij die meer dan een dagreis ver heuvel op heuvel af door Westmoesson-stortbuien en gevaarlijke hitte van bewolkten hemel te voet waren komen loopen, met hun cadeau en hun goede kleeren in een bundel over den schouder en voor allen leeftocht wat in een pisangblad gewikkelde rijst tusschen riem en sarong. Een oud paartje dat al lang geen woning meer had, en in een huifkar van den eenen pasar naar den anderen trok, met wagen, verliezen en winnen zoo wat heen doende van den eenen keer op den anderen, had markt en kansen in den steek gelaten om naar Langean te komen op het eerste hooren van de goede tijding.

[141:]

Moeders kwamen met kindertjes aan de hand en schrijlings op de heup, het allerkleinste in de vouwen van den slendang gevleid als in een hangend wiegje, om mevrouw Meerhuys, die hen in den boozen tijd verpleegd, gekoesterd en gevoerd had, te laten zien hoe wèl zij nu gedijden. Om de Oostersche opvatting, die luid-uitgesproken lof en bewondering vreest als een terging van altijd-afgunstige geesten, zenders van ziekte en rampspoed, vergenoegde zij zich met, glimlachend, de hoop te uiten dat de kinders niet al te leelijk mochten opgroeien noch deugnieten worden die hun ouders pijn aan 't hart deden; terwijl Ada, niettegenstaande een waarschuwenden blik, het niet nalaten kon die allerliefste wichtjes, met hun tinteldonkere oogen en bruine gezichtjes, als vruchten wazig en gaaf-zacht, verlangend aan te halen. Verlegen maar wel-opgevoed beantwoordden de kleinen haar lief-koozing met een eerbewijs, onbeholpentjes de "sembah’ der volwassenen nabootsend.
Na de dessa-lieden uit den omtrek verschenen eenzamen van hier en ginder die toevallig van mevrouw Meerhuys' komst hadden gehoord; de bewaker van een heilig graf in het hart van de heuvelstreek; de kolen-brander uit het bosch en een

[142:]

jager, die een gespikkeld, fijn-gehoornd dwerghertje onder zijn badjoe droeg; de verzamelaar van palm-suiker uit het allerdichtst van het woud, waar de groen-bloeiende aren groeit, met een korfje sterk-geurende suiker in de hand en over zijn droomerig gezicht als een afschijn van het schemerglanzige woud. Ten laatste kwam een naakt buffelherdertje de groetenis brengen en de goede wenschen van een kluizenaar die hoog op den Tjeremeh zijn leven verdroomde.
Mevrouw Meerhuys, op zijn Indisch in sarong en kabaia, en de naakte voeten in leeren sloffen, trad elken komende te gemoet als goeden kennis en goeden vriend.
De meesten kende ze bij name. Zij vroeg dezen naar zijn kinders, genen naar zijn veld en vee; naar den gang van zijn zaken en zijn wedervaren in het ambt dat hij bekleedde, een derde en vierde; en niet in het algemeene, maar tot in zulke bijzonderheden dat zij wel begrijpen moesten hoe zij ook in de verte altijd aan hen had gedacht.
In die nieuwe vreemde wereld stond Ada of zij daar gegroeid was. Haar gedachten waren er al zoo lang geweest, en wisten al zoo goed van alles wat zij nu met de oogen zag en met de ooren hoorde,

[143:]

dat het geen verbazing bij het zien van nieuwe dingen, maar voldaanheid bij het eindelijk vinden van het lang-gewenschte was, die zij gevoelde. Alles was haar goed zoo als het kwam, de menschen, het weer, de levenswijze die mevrouw Meerhuys gekozen had, en zelfs het wonen in een Inlandsch huisje met een leemen vloer, wanden van gevlochten vezel en, bij wijze van vensters, klepluiken die open en dicht gingen, al naar mate het regende of de zon scheen.
Bij goed weer, als de luiken open stonden, en de blauwe lucht, de wolken, het groen van de heuvelhelling dwars door het huisje blonken, terwijl telkens kapellen naar binnen fladderden en glimmende torren aan kwamen snorren, leek het niet een met handen gemaakt menschenverblijf, maar een heimelijk plekje in het hart van een bosch, tusschen kreupelhout en dichte stammen, waar de grond bont is van dorre-blader-vegen, zonneplekken en mos met klein gebloemte er op. Het was er half schel en half schemerig, vol zon, vol schaduw, vol dauwsel en verborgen kleur. Biezen rol-gordijnen waren doorschijnend blond als ochtendmist bij het aanlichten van den dag. In de matten waarmee de grond, en de gebatikte stoffen waarmee de rust-

[144:]

bank bespreid was glansde bloemig het fijne paars op, en licht rood en blauw en geel.
De deuren, openstaand hier en ginder, leken bressen in dichtheid van stammen, en daar kwamen ruimten door te zien, zoo diep en bruin als spelonken sommige, en sommige tinteldonker, en een enkele zoo blinkend volgeloopen met zonneschijn als een weidje midden in het woud. Uit den leemen vloer, uit de biezen en rieten matten, uit het bekleedsel van aan elkaar geregen bladeren en den gevlochten vezel der wanden, uit de bamboe-schalmen van het hoog wegduisterende dak en de houten stijlen waarop het rustte, wademde de eigenaardige, tegelijk duffe en zuivere zoet-bittere reuk van het bosch.
Om het huis heen lag glooiend een looverig erf. Een beekje haastte er langs dat, door een half verganen bamboeschalm, zóo uit de helling te voorschijn kwam spuiten. Tusschen modder en plassen maakten eenige glad-gesleten steenen staanplaats onder den straal voor wie er kwam baden en water halen. Een boschje kembang-spatoe, waar fel rood van bloemen brandde tusschen den koel donkeren glans der breede blaren, verheimelijkte de plek.

[145:]

De keuken was daar dicht bij, - een luchtig-gedekt aan de eene zij open schuurtje, waar het rijs-vuur brandde op den grond en de blootschouderige kokkin, neergehurkt, met een waaier van palm-vezels de houtskool aan het glimmen bracht in het ijzeren komfoor. Een gaard van allerlei vruchtgeboomte groende rondom.
Voor aan den ingang der wilde-rozen-haag, die het geheele erf omtuinde, stond de rijst-schuur, smal van grondslag en breed van dak, als een sierlijke prauw op het droge, en daartegenover de kooi van bamboestijlen die de stal was van een ruig-manig Javaansch paardje. Het rijstblok, een uitgehold stuk boomstronk, stond onder een mangaboom; 's ochtends vroeg kwam de kokkin er met haar wan vol rijst, dien zij, den arm er over heen-gestrekt, tegen de heup steunde in het slenterend gaan. Zij goot den gelen korrelpias in het blok, en den stamper er in stootend dat kaf en korrel sprongen, begon zij het rhytmische klik-klak-klanken spel dat het levensgeluid is van de dessa.
Van Heemsbergen, die een Inlandsch erf nog nooit anders dan van den landweg af, in het voorbijgaan, gezien had, keek verbaasd om zich heen de eerste maal dat hij kwam.

[146:]

Ada bracht hem het huis binnen.
Midden op den vloer lag een naakt bruin jongetje te spelen met een glinster-oogigen eekhoorn, die een noot beknabbelde. Een schijn van flikkervlammetjes, die bleek-geel in den zonnengloed brandde dicht bij een bloeienden citroenstruik, kwam door een open deur. Een half-uitgepakte kist stond tusschen hoopen manuscript en boeken.
Onwilllekeurig bukte van Heemsbergen er naar; hij herkende het deel dat hij in de hand kreeg, nog voor hij het geopend had en den tekst zag, met de aanteekeningen in de krabbelige geleerden-hand van professor de Grave.
Hij begon te lachen.
"Waar zijn we nu eigenlijk? in een dessa-huis, in het bosch, in een bibliotheek? in Leiden of in Indië, of waar ergens in de wereld?’
Ada zei zacht:
"We zijn thuis.’
Het gezicht van die stapels zorgvuldig geschrift, waarin Ada haar vaders onleesbare, door dozijnen boeken en losse bladen heen verspreide aanteekeningen bijeengegaard en geördend had, had

[147:]

van Heemsbergen het spreken over de verandering in zijn plannen, van te voren al als moeielijk gevoeld, tot een bijna-onmogelijkheid gemaakt. Langer dan een week al waren zij nu dag aan dag samen geweest, en hij had er zich nog niet toe kunnen krijgen. Een bezoek van mevrouw de Bakker hielp hem over het moeielijke oogenblik heen. Op haar eigenaardige manier, die de dingen alleen maar vluchtig scheen aan te raken, en toch den indruk achterliet van een onverwrikbaar vast-zetten, sprak zij over Batavia als over de aanstaande woonplaats van het jonge paar, over den kring waarin zij hun kennissen zouden vinden, en over het buitengemeen gelukkige in den loop van zaken, die van Heemsbergen uit een slecht betaalde betrekking in 's Lands dienst naar die schitterende positie van compagnon op het kantoor-Bossing gevoerd had.
"Een beetje heb ik daar óok aan geholpen!’ zei ze lachend. "Ik was het die de Bakker op het idee bracht van Heemsbergen tot advocaat te nemen in ons proces, - daar is alles van gekomen! - 't Zou toch ook zonde en schande geweest zijn als hij met zijn capaciteiten zich in de binnenlanden had laten begraven. - Om van u niet

[148:]

eens te spreken,’ voegde zij er bij, met een glimlach tegen Ada. "Ja, ja, hij hield het wel geheim, maar ik wist toch van het engagement!’
Bij het afscheid nemen inviteerde zij Ada op haar villa, "die het eenige bewoonbare huis was in den omtrek,’ en sprak lachend heen over het antwoord van het jonge meisje, dat zij bij mevrouw Meerhuys en in haar werk wilde blijven.
Toen zij verdwenen was, in een geruisch van zijden strooken over de leem en de biezen van den vloer, zag van Heemsbergen zijn meisje aan.
"Ik heb het nog niet aangenomen.’
Zij zag hem wederom aan, zonder te antwoorden.
Hij hernam op een toon alsof zij een tegenwerping gemaakt had die hij moest beantwoorden:
"De positie is werkelijk prachtig - in het begin nog wel niet, natuurlijk, maar binnen betrekkelijk korten tijd toch; Bossing maakt een achtduizend in de maand.’
En, daar zij nog altijd niet antwoordde, begon hij met eenigen nadruk te betoogen hoe wenschelijk en eigenlijk-noodzakelijk het was, eenmaal in Indië zijnde, er geld te verdienen, zooveel mogelijk in zoo weinig tijd mogelijk, om jong nog, vrij-man

[149:]

te kunnen zijn en te kunnen leven naar eigen verkiezing en aanleg.
"Het is geen questie van wat ik nu, op dit oogenblik, zou verkiezen - maar van wat op den duur het beste zal zijn,’ sloot hij eindelijk.
Zij zeide, vóór zich ziende:
"Het is jouw carrière, dus het moet jouw keus zijn.’
"Nu ja! maar zooals wij nu toch met elkander zijn, jij en ik! - Overigens, ik zou toch mijn werk niet opgeven. Het is maar een uitstel, moet je denken, geen afstel!’
"O neen! geen afstel - zeker niet!’
"Nu daarom. En voor jou zou het toch ook aangenamer leven zijn in Batavia dan ergens in de “rimboe”: je weet niet wat de binnenlanden en de binnenlandsche menschen zijn! In Batavia heb je althans de uiterlijke beschaving.’
"Ik....’ begon Ada, en brak dadelijk af. "Je moet het om mij niet doen of niet laten. Daar waar jij tevreden bent, ben ik het ook.’
Van Heemsbergen antwoordde niet.
"Geeft zij er zoo weinig om?’ dacht hij.
Hij sprak niet meer over de zaak dien dag, en ging vroeger dan anders naar huis. De nacht leek

[150:]

hem zwoel, zijn kamer benauwde hem, hij kon niet slapen. Eindelijk stond hij op, en ging naar buiten.
De maan, half-vol, scheen uit een onzekeren hemel, waar tusschen driften wollige, bruin-en-blanke wolken hier en daar een ster weifelde. Een vochtige wind kwam hem tegen.
"Maar waaróm toch ook eigenlijk?’ zei hij plotseling overluid. Hij ademde den nachtwind diep in. Gedachten rezen op en stonden schitterend, als aan den bewolkten hemel de enkele groote sterren. Hij had ze zoo weinig als diezelfde sterren kunnen bepalen en bij name noemen. Maar hij voelde hun fijne stralen prikkelen door zijn duisternis.
Met het aanlichten van den dag stuurde hij zijn bediende naar Kalimas om te halen wat hij aan boeken en papieren zou vinden liggen. De man kwam 's middags terug met een geel-geworden, bestoven en van insecten beknaagde kist-vol. Bij het schiftend uitpakken kwam zijn essay over het grondbezit in Cheribon hem in handen; hij begon er in te lezen, met een kritische belangstelling als in het werk van een vriend. Er zat toch wat in; als het brosse en onzuivere er uit werd gehaald was wat overbleef deugdelijk metaal, dat


inhoud | vorige pagina | volgende pagina