doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[151:]

klonk onder den beproevenden slag. Het kon den smeltkroes in, en op nieuw gegoten, als onderdeel van een grooter geheel, dacht hij onder het lezen, de lijnen van dat geheel al ontwarend. Naarmate hij peinsde werden zij duidelijker en vaster voor zijn oogen. Er zou een massa materiaal ingaan, zag hij; maar dat lag voor het opgrijpen in de dessa's rondom. Hij herinnerde zich een en ander dat in een boek van professor de Grave te vinden moest zijn, en, op een bepaalde bladzij, een aanteekening; het was of hij de kleine scherpe letters voor zich zag. Hij sprong op, nam zijn hoed, enging naar Ada.
"Waar heb-je dat boek van je vader over de betrekkingen van de Compagnie met den Sultan van Cheribon?’ vroeg hij nog op den drempel van de deur. "Het was in die kist die we verleden uitgepakt hebben samen; ik herinner me dat ik nog naar de handteekeningen gekeken heb. Er staat iets in over het grondbezit in het begin van achttien-honderd.’
Ada zag op van de schoof doorzichtig-witte gandasoli-bloemen die zij bezig was te schikken in een donkerroode aarden schaal.
"Ik zal het je geven, - het is in mijn kamer, ik heb er juist uit gecopiëerd.’

[152:]

Zij ging en kwam terug met het boek en een met titels en pagina-nummers beschreven papier.
"Hier staat er oók nog over.’
Hij begon te lezen en te bladeren, staande, nam het papier in de hand en keek de rij boeken-titels langs.
"H'm, Engelsche schrijvers ook; alleen toch maar om de vergelijking met Britsch-Indische toestanden zeker. - Ja - van dien Duitscher wist ik.’
Hij keek naar Ada zonder haar eigenlijk te zien. Uiterst langzaam stak zij een gandasoli-stengel in het water; de dunne bloesem - drie ijle, sneeuwwitte bladers samengevlokt om een geel hart, - bleef hangen aan haar vingers; hij nam werktuigelijk waar, hoe het flauwe rood der toppen door het bloemenwit heen gloorde.
Plotseling:
"Zou het de moeite waard zijn, denk je?’
Zij sloeg een snellen blik naar hem op.
"Je essay? Natuurlijk is het de moeite waard!’
Hij trok haar bij de bloemdragende hand naast zich neer op de rust-bank.
"Ik zou er iets heel anders van willen maken, begrijp je? iets veel grooters, waar het essay maar een onderdeel van zijn zou.... Maar, - dat is

[153:]

de misère! - daarvoor zou ik een massa moeten weten waar ik alleen door Inlanders aan kan komen. Dat is een onbegonnen werk, met dat botte volk hier, dat je op zijn best begrijpt als je naar de allergewoonste dingen vraagt, en geen ander antwoord geeft dan Ja en Amen op wat een Europeaan zegt. Ik heb in Soemberbaroe....’
Hij vertelde van zijn vele vergeefsche tochten de dessa in.
"En als ik dan in de smoorhitte weer naar huis reed had ik den heelen ochtend en middag - zóo en zóoveel uren, die dan toch zóo en zóoveel werk vertegenwoordigen, weggegooid voor niets en minder dan niets, - want op den ellendigen koop toe moest ik dan het werk voor den landraad nog inhalen ook.’
Ada zei, zoo behoedzaam sprekend of ze met elk woord als met een uitgestrekte hand naar haar weg taste in den donker:
"Daardoor kwam het zeker dat het niet heelemaal goed is geworden, - doordat je je met alles zoo moest haasten en jachten, niet waar? Maar nu zou je den tijd toch wel hebben - bijna drie maanden nog.’
Hij begreep dat zij aan den datum dacht waarop mr. Bossing hem in Batavia wachtte.

[154:]

"Ja, zoo goed als drie maanden. Maar of ik met den tijd alleen gebaat zou zijn, betwijfel ik. Ik dacht dat toen, zooals ik ook dacht dat ik alles gewonnen zou hebben als ik maar eerst Soendaasch kende. Maar daar ligt het niet aan, - ten minste, het ligt niet daaraan alleen, of in de eerste plaats zelfs. Met het proces van de Bakker....’
Hij hield op.
Ada zag hem aan met een bijna pijnlijk gespannen oplettendheid.
"Ja, Gijs. Met het proces?’
Hij stond op, en begon op en neer te loopen in het vertrek. Het duurde een poos voor hij verder ging.
"Nu ja - toen kende ik Soendaasch, en ik had den tijd en het gaf toch niets. Als ik dacht dat ik met een getuige kwam waar ik wezen moest en ik wou verder, dan, ineens, hola! Daar stond ik voor een tegenspraak waar ik niet over heen kon. “Ja,” zei zoo'n kerel dan, “dat heb ik wel zóo gezegd toen, maar het was eigenlijk anders!” - Waaròm heb-je het dan zoo gezegd? - Geen antwoord. Zoo ging het, éens niet, maar honderd maal. Daar is iets tusschen mij en hen, - een slagboom, een muur, een kloof, een onoverkomelijke

[155:]

scheiding; het is Europeaan hier, Aziaat daar; ik heb dat al gevoeld bij die allereerste zitting op Soemberbaroe. We kunnen ons niet in hun denken en voelen verplaatsen; het is nu eenmaal het denken en het voelen van een inferieur ras, inferieur niet alleen in graad maar in wezen, niet vatbaar voor ontwikkeling, zonder begrip van moraliteit....’
Hij hield op, getroffen door de uitdrukking van haar gezicht.
"Ja lieveke, daar moet je nu niet zoo bedroefd om kijken!’
Zijn hand onder haar kin leggend, hief hij het gebogen hoofd naar zich op.
"Je begrijpt toch zelf wel dat niet alle menschen even intelligent en energiek en voortreffelijk zijn, - hè? - Wat zei-je, meisje? Je spreekt zoo zachtjes, ik versta je niet.’
"We willen toch allemaal zoo graag ons best doen,’ herhaalde ze nauw hoorbaar.
Van Heemsbergen zweeg.
Na een pooze:
"Nu, ik heb dat misschien wat harder gezegd dan ik het bedoelde. Ik meen alleen maar, - en dat is het eenige waar het voor mij op aan komt,

[156:]

- ik kan niet overweg met den bruinen broeder; ik begrijp hem niet en hij begrijpt mij niet. Zooals ik je zeg - ik heb het geprobeerd. Het gaat niet.’
"Gijs!’ zei Ada langzaam kleurende en stokte.
"Meisje?’
"Als je - als je eens met ons meeging, nu en dan - met mevrouw Meerhuys en mij, wanneer we de dessa ingaan? Als je hen zoo zag in hun dagelijksch doen, geloof ik zeker dat je hen wel zou begrijpen. En dan ook voor je werk, zie-je! Mevrouw Meerhuys kent al die menschen zoo goed, zij zou 't hun immers kunnen vragen? De Regent, bij voorbeeld, die weet zeker van allerlei dat je goed te pas zou komen. En de Djaksa, die is ook knap.’
"Geloof-je?’ vroeg hij nadenkend. Zulk een menigte overwegingen, bedenksels, verwachtingen kwamen plotseling in hem op, dat er geen ruimte bleef voor verwondering over haar kennis van de menschen en de dingen om hem heen, die hij zelf niet kende.
"Het is wel mogelijk - ik herinner me nu dat Hendriks dat óok zei. Ja, natuurlijk - van zulke menschen moet ik het hebben. - God, er zou zoo iets moois van te maken zijn! In dat essay had ik alleen maar een soort geraamte opgezet;

[157:]

niet eens! een paar beenderen getoond, zoo als een zoöloog 't aan iemand van zijn vak zou kunnen doen om hem een idee te geven van een heel dier, - was het niet Cuvier die dat zei, al zoo lang geleden? Maar als ik nu aan den gang ging, dan zou ik het in allen ernst doen, - ik zou al de verstrooide botten en knoken van het schepsel bij elkaar willen zoeken en voegen ze weer inéen, zoo dat niet alleen een vakgenoot, maar ieder intelligent mensch den vorm, de beweging, het leven dat er eens ingezeten heeft begreep; - ik zou niet maar feiten willen geven, zooals dat de grond hier communaal eigendom is en dáar erfelijk-individueel bezit, of hoe in een dessa beide vormen naast elkander worden aangetroffen, of op welke punten het tegenwoordig erfrecht op deze of gene plaats verschilt van het vroegere, of welke bepalingen uit kracht van gewoonte gegroeid zijn als een natuurlijk voortbrengsel van het Inlandsche volksleven, en welke andere weer door de regeering - éen regeering, Hollandsch, Engelsch, Inlandsch, welke macht maar op een gegeven tijdstip boven het volk stond, - kant en klaar midden in de traditie zijn néer-geheid als een paal in weigrond; maar al die dingen in samenhang en rede-

[158:]

lijkheid, als de zichtbaar-wording van eene idee, haar uiterlijke verschijning, haar ontwikkeling de tastbare werkelijkheid in. Dat is wat ik zou willen vinden, - de idee die het leven is geweest in zoo'n feiten-gestel, oorzaak en doel tegelijk, het voortbrengende, vormende en hervormende principe, datgene wat aan elke bijzonderheid, zelfs aan de kleinste haar waarde geeft, en waardoor allerlei wat eerst toevallig lijkt, uiterlijk, zuiver-willekeurig, iets volstrekt-noodzakelijks, iets organisch wordt. Dit eene nu - de verhouding van den mensch tot den grond........’
Hij hield op, Ada aanziende zonder haar te zien, met een wenkbrauw-fronsen van inspanning trachtend het denkbeeld, dat hem flauw vóorstond, duidelijker te onderscheiden.
Ze zat stil, in dezelfde houding van straks nog en met die gandasoli-bloem tusschen de straf samengestrengelde vingers. Ietwat bleek, met de lippen half open, en oogen als in gespannen wachten wijd, zag zij hem aan.
"Indertijd, - dat was voor ik je vader leerde kennen, - wou ik er komen met psychologie, met het van binnen uit trachten te begrijpen van onzen tegenwoordigen wettelijken toestand, van de

[159:]

wording dier idee van maatschappelijk goed en kwaad. Maar hiervandaan - van deze grondbezit-questie, bedoel ik, van iets zoo concreets, materieels, dat zoo doodnuchter lijkt en dor als asch, waar geen vonk meer in gebleven is, hiervandaan kom ik er ook! 't Is om 't even wáar je begint - ga maar recht door, en vèr genoeg, en je komt er. Wij staan overal aan de grens, aan den omtrek van den cirkel. Van het eene punt of van het andere, naar binnen toe zijn de wegen elkanders tegenovergestelde, maar alleen voor wie er van buiten af naar kijkt is er onderscheid. De omtrek is overal, de weg overal, het middelpunt is overal: “het Alomtegenwoordige Middelpunt” - het Leven! “Hij” moet dat óok bedoeld hebben, hoewel hij “God” zei; het een of het ander, tweeërlei woorden van tweeërlei menschen voor een en het zelfde ding; ook hier is het weer van tegenovergestelde kanten samen-komen........ Is het niet vreemd en verrukkelijk daarover dóor te denken? Alles, àlles, zonder uitzondering, alles is een punt van uitgang, een richting, een weg - verzen, philosophie, schilderijen, een wets-artikel, Parijsche elegance tot de dwaaste mode toe, de adat, het grondbezit hier in Cheribon, - alles gaat naar

[160:]

dat geheimzinnige Iets toe, dat wij “Leven” noemen - dat wij hebben en toch niet hebben, dat ons altijddoor ontglipt en in ons is tegelijk, - ja, het moet toch wel in ons zijn, niet waar? - maar niet genoeg, niet genoeg! Maar een handvol aarde en grasjes van een geheel land dat wij begeeren, van het heele koninkrijk!’
Hij zweeg.
Hij was gaan zitten op de treden die naar buiten afdaalden uit het voorhuis; de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen gesteund, staarde hij naar de blanke en flauw-groene Westerkim. Na een wijle hernam hij, de conclusie uitsprekend van een verzwegen gedachten-reeks:
"Zoo is het. Het móet mogelijk zijn! Zóo even goed als op welke andere manier ook. Het begin is een sawah, en het eind een menschelijke ziel, een gemeenschap, een volk, een ras, en al die hoogten en diepten daarachter, achter wat alleen maar plaatselijk en tijdelijk is, zelfs als onder plaats de geheele aardbol en onder tijd een geheele wereld-duur wordt verstaan, daarachter nòg, zulke vèrten in.....’
Hij staarde de wijde schemering in, als zocht hij dáar, over bergen en vlakten heen, aan géne

[161:]

zijde van dien bleeken Westerhorizon, aan gene zij van verten achter verten, dien altijd nog vèrder wègdeinzenden einder, die het nimmer te bereiken begin is van het Oneindige.
Het was geluideloos stil buiten; zelfs de avondwind verroerde zich niet in de bladeren. Een krekel tusschen den bloeienden jasmijn kriekte snerpend een paar maal, als om zijn stem te probeeren, maar zweeg weer. En na die seconde-lange trilling leek de stilte nog strakker.
Van Heemsbergen keek om: het scheen hem als had hij een bijna onderdrukten zucht vernomen. Maar Ada zat roerloos; hij onderscheidde haar gezicht en handen als twee flauw-blanke plekken in het dunne grijs rondom.
"Is er iets?’ vroeg hij. "Niet? Ik dacht dat ik je hoorde zuchten.’
"O, neen!’ zeide Ada; haar stem klonk eigenaardig vol en bevend. "O, neen!’
Zij maakte een lichte beweging - hij zag het aan het uiteéngaan van die plek blankheid waar haar saamgehouden handen waren geweest.
Hij stond op.
"Zoo wonderlijk als het toch toegaat met zulke dingen! Die éene aanteekening nu in je vaders

[162:]

boek - ik had er heelemaal niet meer aan gedacht, zelfs niet terwijl ik bezig was aan mijn essay; en nu van middag, met het nazien van mijn manuscript, inéens! 't was of alles daar op gewacht had in mijn hoofd! honderden dingen kwamen ineens voor den dag waarvan ik niet eens geweten had dat ik ze wist. En dat paste in mekaar en dat groeide de hoogte in! Zoo iets als we indertijd op de natuurkunde-les zagen gebeuren als de docent proeven deed, - hij liet een onzichtbaar-klein iets vallen in een glas vol vloeistof, die er uitzag als water zoo helder, daar was niets in, - en metéen was het vol schitterige puntjes, staafjes, sterretjes, vol kleine kristallen. Je weet niet wat een gek gevoel... en zoo'n verrassing! Je hebt je zelf voor straat-arm gehouden en je ontdekt plotseling dat je tamelijk welgesteld bent!’ sloot hij lachend. "Kan ik ook licht vinden ergens? Ik wou even nakijken....’
De oude Arti, de lijfmeid van mevrouw Meerhuys, kwam juist binnen met een lamp. Zij zette ze op het tafeltje voor Ada en verdween weer.
"Ik wou even nakijken,’ herhaalde van Heemsbergen, "of -’ Hij bleef steken, verbaasd Ada aanziende.

[163:]

Haar gezicht was als een roos die tot in haar binnenste harteblaadjes toe purper opengaat. Met een onzekere en toch snelle beweging opstaand, liep zij op hem toe en sloeg haar beide armen om zijn hals, hem tegen zich aan knellend.
"Liefje, wat is er?’
"O! o! je blijft aan je werk, je blijft aan je werk!’
"Wat heb je? wat meen je?’
"Je blijft aan je werk!’ riep zij, bijna juichend.
"Mijn werk?’
"Ja, ja, ja! jouw werk, vaders werk, ons werk! Je denkt er heelemaal niet over om advocaat te worden!’
Haar twee armen nog om zijn hals, boog zij het hoofd achterover, en zag hem aan met van triomfant geluk stralende oogen. Een seconde lang keek hij verbijsterd. Toen:
"Waarachtig! Je hebt gelijk! Ik denk er ook niet over! Goeie God! het is waar! Hoe wist je dat? hoe wist-je dat, zeg? Ik wist het zelf niet eens!’
Zij antwoordde niet, zij zag hem maar aan met haar gelukkige oogen, lachend.

[164:]

In de dessa duurde nog de stille tijd, die tusschen den oogst van de tweede gewassen en het zaaien van de rijst ligt; met het bereiden van de kweekbeddingen en het omploegen en eggen der sawahs werd gewacht tot de afgudsende regen den heuvelgrond genoegzaam gedrenkt zou hebben.
Voor het invallen der kenterings-buien hadden de mannen hun huizen nagezien en gedicht, nieuw vlechtwerk ingevoegd waar de horden wanden reten hadden gekregen, en de bamboe-schubben van het dak, die in den heeten tijd gespleten of gekrompen waren, vervangen door versche uit het bergbosch, zoodat de om en om geschikte rijen waterdicht sloten. Nu waren zij bezig met het herstellen van hun veldgereedschap, den lichten houten ploeg, de egge met haar wijd-staande tanden, de rol waarmee de bewerkte akker glad-gestreken wordt, de breede spade en het houweel. Gemakkelijk neergehurkt op de bale-bale zaten zij bedaardweg te knutselen, luisterend naar het ruischen van den regen die de ruige velden vermurwde. De eene buurman kwam bij den anderen binnenge-drenteld om timmergereedschap te leenen, en bleef

[165:]

den ochtend verpraten bij een strootje en een kop heete blader-koffie.
De vrouwen hadden hun weefstoel te voorschijn gehaald uit den hoek waar hij in den drukken oogst-tijd stoffig had staan worden. Het haar nalatig in een knoop gedraaid, den sarong opgeschort tot onder de armen, zaten zij bloot-schouderig voor het vlakke raam waar het ruitjespatroon van het weefsel al begon te kleuren onder hun heen en weer bewegende handen. Van tijd tot tijd mengden zij zich in het gesprek van de mannen; meestal hadden die het over hun velden, en over de wijze waarop zij 't best aan zaadrijst konden komen, en aan vee om te ploegen.
De gesteldheid van den grond was er op vooruitgegaan sedert de komst van controleur Hendriks in de streek. Tegen den hevigen weerstand van de Bakker in, die het water voor zijn riettuinen behoevend of begeerend, alles in het werk had gesteld om een verlegging der leidingen in het voordeel van den Inlander te verhinderen, heimelijk de dessa-besturen bedreigend of omkoopend en openlijk de Regeering bestormend met requesten waarin de ondergang der suiker-industrie en tengevolge daarvan die van de geheele Inlandsche

[166:]

bevolking der residentie werd voorspeld, had hij die verbetering doorgezet. En dag aan dag had hij in zaai- en plant-tijd op de velden doorgebracht om door zijn tegenwoordigheid de uiterlijk-gedweeë maar innerlijk-weerbarstige Inlanders te dwingen de voorschriften op te volgen, die hen een doelmatiger wijze van akkerbouw leerden dan zij van hun vaders hadden afgezien, zoodat de beter bewerkte grond een rijker vrucht had gegeven. De oogst der tweede gewassen was dat jaar bijzonder gunstig geweest.
Niettemin dachten de meesten in de dessa bezorgd aan het komende rijst-haltjaar, den weelderigen en schrielen tijd, wanneer alles groeit en niets rijp is; zij hadden van den overvloedigen oogst niet veel gehad of gehouden, de belasting had er van betaald gemoeten en oude schulden, hoog geworden door woekerrente op woekerrente, afgedaan. Velen ook hadden voor een prikje hun maïs, ketella en katjang-boontjes afgestaan aan de opkoopers die in dienst van den Chinees van Kaliwangi met een unster en een vollen geldzak op hun kar de rijpe velden langs reden. Zij wisten wel dat die mannen lokvinken waren, door den behendigen handelsman geknipt, en die nu, of zij het wilden of

[167:]

niet, anderen den slag moesten binnenfluiten waaronder zij zelf gevangen waren; maar het blinkende gereede geld had hen zoo betooverd dat zij er den arbeid van de heete maanden, de nooddruft van het regenseizoen, en al hun dure ervaringen voor vergeten hadden. Zoo waren dan de meesten in nood nu er zaad-rijst gekocht moest worden en buffels gehuurd om de sawahs te ploegen.
Die niet naar den Chinees wou gaan, of naar Said-Mohamad, om zijn onmenschelijke hardvochtigheid nog meer gevreesd dan de ander om zijn list, probeerde het bij een der weinige wel-gestelde dorpelingen.
Hij deed zijn beste kleeren aan en ging den rijke uitnoodigen tot een maaltijd. Deze wist wat dat beduidde; hij bedankte voor de uitnoodiging als hij niet helpen wilde. Nam hij aan, dan was de ander gelukkig. Zijn vrouw ging aan het koken en roosteren, en leende een bord hier, een schotel daar, een nette mat ergens elders. Na afloop van den maaltijd, als gast en gastheer te samen een strootje rookten, werd dan gevraagd en gegeven. Het gezin was uit den nood tot tijd en wijle het geleende teruggevorderd zou worden. Dat was nog in lang niet. Niemand dacht er aan.

[168:]

Op dagen dat er in den omtrek pasar werd gehouden was het druk in de dessa en op den landweg van vrouwen, die vruchten van hun erf, maïskoekjes en allerlei zoetigheid en wannen vol uiteengeplukte bloemen en aan snippers gesneden sterk-geurende bladers naar de markt brachten. In een lange rij achter elkander loopend, bepraatten zij onderweg de kans om er zóoveel voor te bedingen, dat het, met het verdiende van de vorige week, en met wat er nog bij kwam als een stuk huisraad of veld-gereedschap naar het pandhuis werd gebracht, en met een beetje toevallig geluk, genoeg zou zijn voor een sitsen kabaja of een netten hoofddoek. Het viel wel eens tegen; maar zij gaven daarom de hoop niet op. Een paar weken was er nog tijd; in een paar weken kan er veel gelukkigs gebeuren!
De avonden, die gedurende de moede arbeids-maanden zoo stil zijn in de dessa, waren nu vol vroolijk geluid. Stemmen en gelach klonken van het eene erf naar het andere over de geurende heggen heen, en hier en ginder het hooge schel-zoete gedeun van een fluit. Mannen en meisjes zongen elkander "pantoens’ toe, schertsende liefdesverklaringen en plagerijen op rijm brengend in een geïmproviseerden beurtzang.

[169:]

"Vanwaar komt de bloedzuiger? Uit de rivier kwam zij in de waterkruik.’ - "Vanwaar komt de liefde? Uit de oogen kwam zij in het hart.’ Het gelijkmatige regengeruisch, met het staccato er door heen van enkele zwaar néertikkende droppels klonk als begeleiding en tegenzang der wijze. In stilte en tevreden ontvankelijkheid lagen de menschen en de velden onder den milden regenhemel, kracht indrinkend tegen den tijd van forschen arbeid en voortbrenging van honderdvoudige vrucht.
Van dat leven in de dessa trachtte van Heemsbergen, die sedert zijn gesprek met Ada er nu en dan kwam, zoóveel te weten te komen en te begrijpen als hij voor zijn studie noodig oordeelde. Hij werkte hard, en naar zijn zin. De voortdurende inspanning hield hem veerkrachtig, en de voldoening over nieuwe helderheden die hij maakte en nieuwe samenhangen die hij ontdekte in zijn onderwerp, de zekerheid in het wetenschappelijke waartoe hij allengs geraakte, maakten dat hij de ontbering van die andere voldoening en die andere zekerheid die hem eerst te eenenmale ondragelijk had geschenen, niet meer zoo scherp gevoelde.
Het verlangen daarnaar was niet verminderd, maar als verdwenen, weggezonken in een diepte

[170:]

van zijn wezen, vanwaar het niet meer op komen kon in het alledaagsche leven. Hij wilde er niet meer aan denken; en vermeed met bijna angstige zorgvuldigheid alles wat hem ook maar van verre er aan kon herinneren, den omgang met de de Bakkers, gesprekken over den tijd op Kalimas, het proces Heuvelink en zelfs, bij wandelingen met Ada, de wegen die naar het bosch leidden, zoo dikwijls zij er al heen had gewild om het godinnebeeld te zien, waaraan, naar zij wist, de dessalieden bloem-offers gingen brengen.
Niettemin bleef hij het bestaan van dat verdrongen verlangen voelen, zóo als iemand die in een afgelegen vertrek van zijn huis heimelijk een gevangene houdt opgesloten, diens aanwezigheid voelt door zijn schijnbaar geruste dagen en nachten heen; altijd moest hij op zijn hoede blijven dat het niet uitbrak en hem weer overmeesterde, zooals dien nacht in het bosch. Hij kwam tot geen genieten van het geluk dat zoo stil en wijd om hem heen lag als de stille wijde luchten om de heuvelstreek.
Het scherpst gevoelde hij dat wanneer hij met Ada was; tusschen zichzelven en haar voelde hij dat geheim in zijn ziel als een scheiding. Het hielp

[171:]

niet hoe hij haar ook in al zijn overig denken en doen betrok; zelfs daarin bleef een scheiding, een afstand, een verschil, zóo dat het hem soms leek of zij, naast en met hem levend, op dezelfde plek onder dezelfde omstandigheden, toch in een andere wereld was, omgeven van andere dingen dan die hij zag.
Zij hielp hem in zijn werk met het bijeen zoeken en aandragen van allerlei bijzonderheden omtrent het leven in de dessa, die zij in den dagelijkschen omgang met de Inlanders vernam; en telkens trof het hem hoe anders zij daar tegenover stond dan hij zelf. Hij wilde alleen het feit in zijn betrekkelijke beteekenis: zij dacht altijd aan de menschen wien dat feit aanging en aan de wijze waarop het hen aandeed, zoodat wanneer hij sprak van bepalingen op de irrigatie, zij zich bekommerd voelde over Wirja, wiens veld, naar hij vreesde, te veel water zou krijgen onder de nieuwe regeling, of wanneer hij een voorbeeld wilde ter verduidelijking van oude erfrecht wetten, zij hem verhaalde over de eendracht in het gezin van Masani, waar de jongste broeder alles geërfd had, maar allen in alles deelden, gelijk opdoende met de lasten en gelijk op met de lusten. Hij

[172:]

noemde haar wel eens "Sentimenteeltje’ om die overgevoeligheid voor den Inlander, en die neiging van alle zakelijke dingen persoonlijke te maken, die hij als een echt-vrouwelijk illogische kenmerkte. Maar toch leek het hem dikwijls dat zij op die wijze nader kwam aan de kern der dingen dan hij ooit geweest was; als hij haar opvattingen vergeleek met de zijne, kreeg hij een gevoel alsof zij werkelijk greep en vasthield, terwijl hij, als een mensch die in een spiegel ziet, links tastte naar het beeld van wat rechts was. En dan vroeg hij zich verwonderd af van waar dat jonge, onervarene, droomige meisje die zekerheid kreeg tegenover het hèm, den man, altijd weer op nieuw ontglijdende leven. Zij trad in wat hem een leege plaats scheen: en meteen was het er vol en rijk. Door een woord dat zij gewoon-weg uitsprak, het zeggende over een gewoon ding, werd dat ding ongewoon voor hem, geheel nieuw. Zooals hij zich vroeger, haar brieven lezend, verwonderd had over het Leiden waarin zij woonde, - het geleek op zijn Leiden zooals een paleis gelijkt op de steenhoopen en stapels hout waaruit de bouwmeester het ineengevoegd heeft, - zoo verwonderde hij zich nu over het Indië om haar heen, het ver-

[173:]

gelijkend met het Indië waarin hij zelf leefde.
Vanwaar kwam toch die plotselinge rijkdom, die werd waar zij was? die onvermoede kracht en deugd van alle dingen? die frischheid over het lang-afgesletene? Met haar te zijn, was een komen van tusschen weerkaatsingen uit, de werkelijkheid in. Daar waar een dunne schijn geweest was, stond iets sterks en zwaars, een diepte deed zich op onder oppervlakten, een lijn werd een lichaam, een holte een volheid, er kwam een nieuwe proportie aan alle dingen. Hij had tot nog toe menschen, toestanden, daden, zeden, genomen voor wat zij leken, als iets eenmaal gegevens, maar over het algemeen niet veel nadenken of belangstelling waardigs. Maar tot zijn verbazing kreeg hij, met Ada sprekende, telkens weer het gevoel van iets zeer wonderbaars en heerlijks achter dat alles, een krachtigen, schoonen zin in conventies zelfs, een uitleg van onbeduidende handelingen die er de waardigheid aan gaf van daden, volbracht onder een heilzame wet, die levens regeerde.
In Ada, hij zag het zonder het te begrijpen, was dat gevoel bestendig, zij wist de overeenstemmingen en den samenhang der dingen, zij stond in volle verzekerdheid. In ledige uren, wanneer de

[174:]

springvloed van trotsche kracht die zijn werk optrok uit de diepten in hem, als de maan het getijde verloopen was, voelde hij zijn eigen armoe tegen dien gerusten overvloed. Vooral in de schemering was dat zoo, als zij, naast elkander op de houten treden van het voorgalerijtje gezeten, het donker zagen worden tusschen de struiken, en de opgestoken blader-bossen der palmboomen, die het langst nog een glimplicht hadden gevangen uit het verkleurende Westen, zachtjes aan zagen wegflauwen en vervloeien in opstijgend grijs, terwijl een voor een de geluiden van menschelijk leven verstierven rondom, een late kar wegknarste in de verte, een stem die riep en een stem die antwoordde, zweeg. Dat ledige uur dat hij half-haatte, half vreesde om het verdwijnen van al de uiterlijke dingen aan welker tegenstand hij voortdurend zijn eigen kracht en bestaan moest beproeven, was haar lief. "Nu is alles eender,’ zei ze dan wel Zij kon niet goed antwoord geven op de vraag die hij haar eens deed, wat ze eigenlijk met de onduidelijke woorden bedoelde; zij raakte in de war met haar uitleggingen, en zweeg, met een half-verlegen, halfgelukkigen glimlach. Hij ried wat in haar was - het bewustzijn dat voor een korte pooze geen

[175:]

tegenstelling meer was, geen scheiding, geen hardheid, maar de geheele warrelende wereld lag tot rust en tot zichzelve gekomen, effen in den stijgenden vloed van dat onnoembare, eeuwige Ééne, waar de sterren op drijven naast het allergeringste en zwakste oogenbliks-wezentje. Haar hand in de zijne houdend voelde hij haar onbereikbaar ver van zich af. Hij had wel voor haar op de knieën willen vallen en haar smeeken niet zoo heen te gaan van hem, hem tot zich te nemen, hem te helpen. Maar hoe had zij hem kunnen begrijpen - hem die zelf niet begreep wélke die hulp was die hij behoefde, en waarin, waartegen?
Het was begin Februari. Op de akkers was de arbeid in vollen gang, en op de kweekbeddingen werden de jonge zaailingen met het uur hooger en groener.
Zoolang het zaad bloot en klein in de open voren had gelegen hadden de kinders van de dessa het bewaakt tegen de vogels, de gauwe rijstdiefjes die in wolken kwamen opgestreefd uit de vlakte waar de rijst al groen en sterk stond.
Met het ochtendkrieken gingen de kleinen naar


inhoud | vorige pagina | volgende pagina