doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[176:]

het veld, in een kwekkerend troepje voor de vaders uit huppelend, die, met de spade over den schouder, of met den lichten houten ploeg, en de buffels voortdrijvend, den akker gingen spitten en ploegen. Tegen de wachthuisjes, dik en donker op hun hooge bamboestijlen als watervogel-nesten tusschen 't riet, stonden de zwiepende ladders opgericht; zij klauterden naar boven en glipten door de ronde opening het huisje binnen. Daar binnen, in de donkere engte, vleiden zij zich neer als een jonge vogel in 't nest, de snoeperijen die hun moeder hun meegegeven had, - rijst in een zakje van versche bladervezels gekookt, maïskoekjes en kleverig suikergoed, - naast zich geschikt voor gemakkelijk genieten, de eene hand onder het hoofd, en in de andere het touw dat een stel van over het veld gespannen koorden in een knoop bijeenhield. Bij elken ruk kwamen de bonte lappen die er aan hingen, de bossen stroo, de bamboe-schalmen, die behendig gefatsoeneerd bij de lichtste beweging klapten en klonken, in rep en roer: en kleppervlerkend zwierde een bruin-rose wolk van rijstdiefjes op, terwijl glanzend zwarte kraaien log wegflapten. Van uit het donkere nestje kijkend in de lucht, naar glorig blank en grauw van drijvende wolken, voelden de

[177:]

wakertjes hun oogen loom worden en knippen; het trekken aan het touw ging langzamer, poosde, hield op; een kleine bruine vuist lag stil in den zonneschijn voor het poortje. Dan riep van hier of ginder een kameraad, die zich wakker had gehouden met het neuriën van een eindeloos deuntje, waarschuwend den slaper wakker als tusschen de onbewegelijke koorden de rijstdiefjes weer neergestreken waren. De hooge stemmetjes leken zoozeer op het getjilp der vogels dat wie verre stond het een aanhoorde voor het ander, en luisteren moest om te onderscheiden.
Het weer was omgeslagen.
Het grijze getijde van wolken, nevel, regen en damp, dat weken lang rijzend en dalend om de heuvels had gespoeld, als met geluidelooze golven een dunne oceaan om de schepen van een verstrooid dobberende vloot, liep af voor een plotselingen storm uit het Oosten. De zon brak door, het druipende en drijvende land schitterde, de bergtoppen stonden juweelig klaar en fijn tegen den verhelderenden horizont. Uit de korte avondschemering doken de sterren op als uit een donker bad, natglanzend. Het Zeven-gesternte, dat de Javanen wel "den Bamboe’ noemen, om de uitspichtende volte

[178:]

van licht die het uitspreidt aan de donkere lucht, ten tijde dat op de bergen het bosch vol nieuwe loten staat en de vlakte groen wordt van sprietend kruid, blonk halverwege zijn hoogtepunt. En opgerezen boven de Oostelijke bergen stond dat groote beeld dat aan den Javaanschen hemel het teeken is der tijden, de verkondiger van het zonne-seizoen in den ochtendhemel van Juli, de aanvoerder van de regenmaanden aan de avondlijke Januari-lucht, Orion, "de Ploeger’, die het akkerbouwende jaar regeert.
Twee maanden geleden, toen de oogst van de tweedegewassen binnengehaald was, had hij zijn Ploeg omgekeerd laten liggen aan den westelijken rand van het hemelveld, ten teeken van afgedanen arbeid; en was heengegaan. En zoolang hij weg bleef uit de luchten, bleven ook de menschen weg uit het veld.
Maar na weinige weken waren zijn voorboden weer verschenen.
De vliegende kenterings-storm vooraan. Door luchten blauwwit flikkerend van bliksem, waar de donder uit losbarstte met een geweld of het geheele hemelgewelf verbrijzelend ontplofte, kwam hij er aan geschoten, een van stofwolken omwervelde renner, schreeuwend.

[179:]

Toen de West-moesson, de waterdrager, die, hijgend en bezweet, regenstralen als druipend haar langs het gezicht, hem te gemoet haastte uit zee, zwoegend onder zijn juk met boordevolle wolkenemmers, waaruit hij de regen-rivieren uitgoot over het gudsende land.
Ten laatste het lichte sterren-groeisel, de Bamboe, die als een welige plant aan rijk-gedrenkten bodem, een teeken van wachtende vruchtbaarheid, aan den nog wolkigen hemel ontsproot, waar reeds zijn schreden naderden.
Want daar verscheen al boven de oostelijke bergen zijn langzaam stappend span, de geweldige Buffel links, rechts de kleine Koe, en tusschen hen in de flonkerpunt van het schuins opstekend Ploeghout. De klare kouter flitste op. En nu verrees en stond op de hoogten de hemelbouwer zelf. Zijn stralend oog mat de onafzienbare vore: aan zijn voet, tot rooden starrenglans verheerlijkt, bloedde de wonde van den akkerman die zijn dagwerk heeft in de overstroomde sawah. En den langen nacht door dreef het sterrige wezen zijn sterren-ploeg, waarvoor sterren als trekdieren zijn gespannen, door het zwartig-blauwe hemel-veld, maneglans, wolken en schemerige klaarheden doorwadend bij het snijden

[180:]

der oneindige vore die van het oosten naar het westen reikt.
Dan, als voor de hoeven van zijn span de zwarte akker bleeker werd en hij in zijn nek de koelte voelde die den dageraad vooruitloopt, hield hij op met den arbeid, en legde zich te slapen op de wester-bergen.
Wakker geschenen door het roode ochtendlicht stonden nu de landbouwers op.
Ze haalden de buffels uit de kraal waar ze warm en slaperig in den modder lagen, namen den lichten ploeg over den schouder en gingen naar het veld.
Alles stond blank; dalen waren meren geworden, ko mmen en vlakten poelen en moerassen, hellingen trappenreeksen van binnen bruine dijkjes besloten vijvers. De lange rijen van spitters, ploegers en eggers bewogen over een omgekeerd weerspiegelde wereld; de boomen langs den landweg, de heuveltoppen in het rond, en de breede driehoek van den Tjeremeh lagen onder hun voeten tusschen wolken en luchte-blauw. Wie de spade opwrikte uit den grond hief een brok hemel op: als zuiver zonnelicht liep het water er af. De plassende hoeven der ploeg-buffels braken door blanke en paarlmoerig-bruine wolken heen, die rimpelig uiteendreven en zich

[181:]

weer verzamelden. En den ploeger, die zijn beesten in den stap hield op de maat van een zeur-zingerig deuntje, speelde een geflonker van blank, blauw en goud in het gezicht door de neergeslagen schaduw van den zonnehoed heen.
Het arbeidende volk mat tijd en taak aan het slinken van zijn eigen schaduw; als zij van de reusachtige lengte van het zonsopgangs-uur gekrompen was tot zij ze meten konden met een pas of tien, hielden zij op. In de middaguren lag alles in rust, de mannen bij hun maal in het koele huis, de buffels in een modderkuil, waar zij de heete, zware lijven om en om wentelden in het slijk. Als de schaduwen weer begonnen te lengen, om een uur of twee, keerde man en beest naar het werk terug. En de lange rijen bewogen over het vijverveld tot het purper van den zonsondergang er verstierf in rozerood en geel, terwijl alreede aan een enkel bleeker, onzeker glimsel neerwaarts kijkende oogen de te voorschijn gloring rieden der groote sterren in den hooge.
Des avonds was het al vroeg stil in de dessa; enkel een paar gedempte vrouwenstemmen lieten zich nu en dan nog opvangen. De vrouwen waren nog niet aan de beurt in het groote spel dat sterren,

[182:]

aarde en menschen te samen speelden; die kwam eerst met het overplanten van de rijst-zaailingen uit de kweekbedding op de sawahs. Tot zoolang bleven zij in hun huisjes, bij lichte bedrijvigheid. Van degenen die weven en batikken konden, waren de handigsten dag aan dag in de school van mevrouw Meerhuys.
Met het mooie weer waren ze uit de achtergalerij den tuin ingegaan, in den lommer van de bloeiende boomen. De verw-tobben stonden in een rij onder het afdak, spiegelende rondten hemel-blauw, honing-geel, karmozijn en bruin. Er hingen bonte strengen zijde, dun en fijn, te fladderen tusschen de heesters. Rood als granaatbloesem en groen als gras kleurde het weefsel van geruite sarongs in de zon, en de gladde wade op het raam der batiksters groeide vol bloemen, ranken en kapellen. De werksters waren bijna allen jonge vrouwen en meisjes; zij hadden schik met elkaar, het was een gelach en zacht gebabbel zonder einde, en dat ook niet ophield als mevrouw Meerhuys er bij kwam; alleen maar even nog wat zachter werd.
Zij, in sarong en kabaai, de bloote voeten in leeren pantoffels gestoken, ging heen en weer tusschen bloembedden waar zij zaaide en plantte en

[183:]

al dat jonge vrouwvolk, dat zij niet zonder moeite uit den ouden sleur gehaald en tot een beter en blijder bestaan had gebracht. Wel-tevreden keek zij er naar, zooals het daar, met gladde kleeren en glanzend haar, aan den sierlijken arbeid zat. Het leek of de zonneplekken en de schaduwtjes, die met lichte beweging neerdroppelden uit het loover, daaraan meehielpen; onder de bontheid van de bloeiende en vruchtende boomen was de bontheid van het weefsel en kleursel, als een andere bloei, even goed uit zonneschijn en regen en wind en frisch-opstijgende sappen, te voorschijn gekomen. Eenige weken lang duurde die kleurenpracht, bij den dag en het uur veranderend; totdat op een na-middag, plotseling als voor een windstoot de bloesemweelde van twijgen waarop in alle stilte het vruchtbeginseltje is gaan zwellen, werk en werksters weggestoven waren, en de tuin leeg lag onder de boomen.
Het dessa-hoofd had de vrouwen opgeroepen voor het overplanten der rijst.
Dien avond en dien geheelen nacht door huppelden de tokkel-tonen van den gamelan over het geheuvelte. Mannen, vrouwen, kinders, de geheele dessa was bijeen en vierde met een offer-maaltijd en muziek het wijdingsfeest der sawahs.

[184:]

En den volgenden ochtend, met het aanlichten van den dageraad, gingen de vrouwen aan den arbeid.
De zon was nog niet opgegaan toen zij de velden bereikten waar de doekoen-sawah het offer voor de rijst-godin ontstak, en de bossen rijstzaailingen gereed lagen op de terras-dijkjes.
Het was stil. Lange witte nevelwaden hingen aan alle hellingen, het bosch verdween in een wolk, de rivier, de vele jong ontsprongen beken en adertjes, de slooten rondom de drassige sawahs, al water wat er op den grond lag, hing mistig verdubbeld in de lucht, als een stelsel van nevelrivieren en plassen ademend rondom een nevelmeer. De ineengedoken gestalten der plantsters vervaagden in den wadem.
Langzaam schoven hun rijen over den akker voort. De bossen rijstzaailingen loswikkelend uit hun hulsel van pandanbladeren, plantten zij plukjes van vijf of zes halmen tegelijk in den kuil, dien zij met het lange, spitse poothout in den moddergrond stieten, en drukten dan behoedzaam de aarde vast rondom de slap omvallende stengels. Géene praatte. Evenals de klamme grond, als de doffe, reukelooze bloemen van het struweel, als de vogels

[185:]

in de takken, die haast onhoorbaar piepend met opgezette veeren zaten te wachten op de zon, waren zij bevangen van de vochte kilte; de kleeren kleumig om zich heen getrokken deden zij hun werk met kleine bewegingen.
Maar een flauw-roode schijn, die als zichtbaar zonneleven zich begon te verspreiden door het nevelwit heen, werd plotseling gloeiend purper, en in tintelige flarden en strepen dreef de mistlaag uiteen. Gudsend stroomde de warme dag over de velden. Nu ging alles open. Het was ineens vol zoet geluid in de lucht, vol kleur op den grond. De vrouwen riepen elkander toe van het eene veld naar het andere, waar de donkerbruine aarde ijltjes overtogen lag met een waas van fijn groen.
In de verte waren de bruine gestalten in hun donkere kleedij niet scherp te onderkennen van dien bruinen grond; maar hun tegenwoordigheid viel te raden aan dat zacht-groene waas, dat, geleidelijk zich uitbreidend, gloorde in den zonneschijn.
Over de Langean'sche heuvelvelden lag het nog ijl als een ademtocht. Dichter al en frisscher kleurde het halverwege de hooge hellingen, daar waar, als een leeuwerikken-nest in hoog weidegras,

[186:]

het bruine Soemberbaroe binnen zijn haag van bamboebosch zat gedoken. Het werd al krachtiger naar de vlakte toe, die in haar breed uitgegoten gladheid lag te tintelen als een groene zee. Daar was de jonge rijst het eerst uitgesproten onder de honderden plantende vrouwen. En zooals daarvandaan die gloed van groen opgestegen was naar de hoogten, langs de langzame deiningen van grond die zwellend en zijgend opstegen naar de tinteltoppen der verre bergen tegen de lucht, zoo was het vrouwen-volk van dien geheelen, onafzienbaar wijden omtrek, van het strand, van de vlakte, van de heuvels, van het geheele eiland, hut bij hut, gehucht bij gehucht, streek bij streek, opgestaan tot den aandachtigen arbeid, stil, geleidelijk en onweerstaanbaar als een vriendelijke elementaire macht, waaronder de beweldadigde aarde groenend ontluikt.
Van Heemsbergen was al sedert zonsopgang met controleur Hendriks en het dessa-hoofd op het veld geweest. Naar hij zelf dacht was hij meegegaan om wat er voor zijn werk belangrijks te zien en te hooren zou zijn op zulk een gang;

[187:]

eigenlijk echter had een blinde onrust in zijn gedachten, die al sedert eenige dagen het hem bij zijn boeken en thuiszittende gewoonten niet meer houden liet, hem de heuvels opgedreven in den opengaanden dag. Op een al grooter wordenden afstand volgde hij de twee, die door druipnatte ruigte van gras en onkruid, en tot over de enkels toe den modder in, de heuvel-akkers op gingen waar de vrouwen aan het werk waren. Verveeld eindelijk en teleurgesteld in hij wist zelf niet wat, keerde hij weer om op het pad dat, slingerend tusschen de velden en den bochtigen rand van het bosch, op en neer over de heuvels naar den landweg liep.
De oogen op den grond, met zijn stok gedachteloos tegen de droppelende varens tikkend, ging hij werktuigelijk voort, toen de roep van een heldere stem hem deed opzien. Het was Ada. Haar blond hoofd bloot onder den witten parasol, omfladderd van de plooien van haar witte japon, kwam zij blinkend door den zonneschijn geloopen, hem in 't gemoet. Zij had een bos bloemen in de hand waarmee ze vroolijk wenkte. De morgenwind had haar gezicht fleurig wit-en-rood geblazen, haar haar hing vol regendroppels en warrelige glansjes,

[188:]

en sprieten van het bloeiende gras, waar zij door heen gegaan was, zaten in den natten zoom van haar japon geprikt. Onwillekeurig glimlachte van Heemsbergen terwijl hij haar aanzag.
"Ze hebben een wedloop gehouden op de sawah! en ik ben scheidsrechter geweest!’ riep zij.
"Verbeeld-je, ze wilden....’
En met lachen en zichzelf in de rede vallen vertelde zij hoe drie ploegen plantsters, van wie elke een gelijk aantal van de òngelijke terrasveldjes te beplanten had gekregen, den strijd om de smalste akkerstrooken had beslecht door een wedloop van kampioenen, en hoe de langzaamste van de drie, behoedzaam baggerend door de modder, het gewonnen had van haar haastige mededingsters, die met springen en struikelen halverwege de baan ten val gekomen waren.
"En krijschen dat ze deden! en een schik dat zij hadden! o Gijs! wat jammer dat je er niet bij was!’
Haar oogen tintelden. Het was haar aan te zien dat ze liefst meegeloopen had.
"Je woudt toch niet naar huis? Met dit zalige weer, nu de wereld iemand te klein wordt! Laten we - o! een wielewaal! hoor je hem? Waar

[189:]

zit hij nu? - o gauw! dáar, dáar, daar vliegt hij, als een zonnestraal! net het bosch in! Wiele-waal! Wie-le-waal!’ Zij juichte den gelen vogel na.
"Kom mee, Gijs!’
"Mee? waarheen?’
"Laten we het bosch in gaan! Het zal er zoo heerlijk zijn nu, met al die zon door de takken! - Dat beeld waar ze zoo veel offeren, laten we daarnaar gaan kijken. Weet-je dat er nog meer gevonden zijn?’
Van Heemsbergen aarzelde een oogenblik.
"Er is niets bijzonders aan dat beeld - je hebt er dozijnen net zulke gezien, in het museum in Leiden.’
"O, in het museum! - die zijn allemaal al lang dood!’
"Het beeld in het bosch is ook “dood”, een dood stuk steen.’
"Neen, neen! Hier is ze in haar eigen land!... Je begrijpt me wel! Kom nu mee, Gijs, toe!’
Hij liet zich meetroonen, het heuvelpad op, naar den zoom van het bosch, waar bij eenige ten ruwste uit zoden en bemoste steen ineen-gevoegde treden en een in lussen van rotan als in scharnieren hangend bamboe hek de weg begon

[190:]

naar de gewijde plek van de heiligen-graven en het vervallen tempeltje.
"Ik heb háar nu,’ dacht hij. Het was als een antwoord dat hij afdoende gaf op een verwarde klacht en angstroep in hem. Maar toch voelde hij met een lichte huivering van tegenzin de schaduw over zich vallen van het bosch. En met het gevoel in zich dat hij iets moest zeggen, juist nu en hier, iets, het deed er niet toe wat, moest zeggen, bleef hij zwijgen in het verder gaan door de laan van groote ijl-staande waringins die, recht en breed, aanliep op het pleintje rondom den bouwval.
Ada scheen zijn zwijgen niet te bemerken. Haar grijze oogen, bijna, blauw nu, terwijl zij opzag naar den blauwen hemel tusschen de boomkruinen, lichtten in den glans die van een volkomen geluk uitstraalt. Zij ging door de tintelschaduwen en groengouden gloringen, over den van strooisels gele zonneplekken bonten grond, of zij, zelve willend noch bewegend, zich maar zoo liet voortdrijven op de stuwing van een onzichtbare kracht, een adem in den wind, een glansje in den zonneschijn. Hij kreeg weer datzelfde gevoel, naar haar ziende, dat hem al zoo dikwijls overmeesterd had

[191:]

wanneer hij haar, als nu, stil-blij in de natuur had gezien, - het gevoel van haar zuivere harmonie met schoone, stille, blijde dingen, waar hij buiten stond en moest staan. Zou hij er dan nooit doorheen kunnen breken, door dien onzicht-baren, ontastbaren, onoverkoombaren muur die hem scheidde van haar en alle geluk?
Zij waren de plek genaderd, oversprankeld van de lichtjes en de dunne schaduwen uit een ijllooverigen, met honderden lichtpaarse kelken bloeienden boom, waar grijs, tusschen twee zwartige gedrochten, het godinnebeeld glansde. De gevelde boomstam lag er nog waarop hij dien nacht gezeten had; zijn blik zocht en vond de grauwe aschplek van het vuur der wakers. Hij wist niet of het niet tegen zijn wil was, dat zijn voeten hem er heen droegen.
Het hoofd even neigend onder een hooge helmachtige kroon, de handen opgeheven voor den naakten boezem, was de godin met vlak neergevleide knieën op een lotuskelk gezeten, in de buiging van eiken arm een lotusstengel koesterend, die zijn vollen bloemknop tegen haar schouder liet ontluiken. De zon scheen haar op de neergeslagen oogleden. Over het langlijnige gelaat, met

[192:]

de volle wangen en den weelderigen mond, lag de zweem van een glimlach.
Een die pas tot haar gebeden moest hebben had zijn offer van blanke jasmijnbloesems, een ei en sterk-geurende zalf, op een groen blad gestreken, voor haar knieën gelegd.
Een zwartige reus hield rechts van haar de wacht, op éen plomp-vette knie geknield, en in den rechter knuist een tot verpletterend neerslaan gereede knots. De breede tronie, met de opgespalkte, uit hun kassen barstende oogbollen en den groven muil, waaruit slagtanden als die van een wild zwijn te voorschijn staken, was dreigend gefronst.
Tegenover den wildeman hurkte een zonderlinge gedaante, op menschelijken romp een olifants-kop dragend, waarin, nadenkelijk, gelaten oogen stonden. De handen als berustend neergelegd op de knieën, waar zijn lange snuit tusschen afhing, zat het wanstaltige wezen voor zich uit te staren, een god-beest, in wien het leek of de vóor eeuwen over het wereldraadsel peinzende kunstenaar aan al het geduldig-stomme gedierte geestenrang en waardigheid had willen toekennen.
En de godin, zoo stil glimlachend tusschen de twee gedrochten, scheen in haar beide voor den

[193:]

moederlijk-vollen boezem gehouden handen de kiem te koesteren van alle midden tusschen haat en leed bloeiende liefelijkheid der wereld, een beginsel van onverderfelijk, eeuwig uit zichzelf hernieuwd, wèl-gelukkig leven.
Of, onduidelijk maar sterk, zulk een gedachte haar door de ziel ging, of zij, ontroerd, de vroomheid medegevoelde van den biddende, die hier zijn offer had gebracht, in een plotselinge opwelling, legde Ada de helft van haar bloemen op den schoot der godin; en van Heemsbergen de andere reikend, murmelde zij:
"Jij ook, Gijs.’
Hij vroeg met een eenigszins gedwongen lach:
"Een offer? aan den genius loci, op klassieke wijs?’
Ze sloeg geen acht op den spot; glimlachend herhaalde zij:
"Geef ze haar!’
Hij legde de bloemen op den als vrouwenknieën gefatsoeneerden steen, met een schouderophalen zeggende:
"Het is nog al een onschuldige afgoderij.’
Maar bij de aanraking liep als een zieke koude dat gevoel van uiterste ellende door hem heen, dat hem dien nacht de voor zijn duizelige oogen

[194:]

op Ada gelijkende godin had doen aanroepen om hulp. Van de opgeheven handen van het beeld voelde hij een ijzigen stroom naar de zijne; de greep die hij om haar polsen geslagen had, spande zijn vingers.
"Zou ik het haar moeten zeggen?’ dacht hij ontzet. "Nu? op stee? En als zij het nu ook niet weet - als ook zij me niet helpen kan - wàt dan?’
Ada's klare zachte stem vroeg:
"Een Landsgodin, Gijs, zeg je dat ze is?’.
Hij zag haar verward aan. Zij herhaalde haar vraag:
"Stelt zij het land voor? Verpersoonlijkt zij Indië?’
"Wel neen! hoe kom je daar aan?’
"Je zei het daareven, dacht ik.’
"Ik? - Zoo! - dat was maar zoo'n idee waar jij me op bracht met die offerande. Neen - het is een wijsheids-godin of iets van dien aard, volgens den man die de opgravingen leidt. - Overigens, - wat een bewijs voor het ongeneeselijke menschelijke optimisme, dat ze haar zoo glimlachend voorgesteld hebben – alsof zij met absolute zekerheid wisten dat het laatste antwoord op alle vragen een volkomen bevredigend was!’
Met een glimlach, die haar een seconde lang werkelijk op de godin deed gelijken, zag Ada op naar het steenen gelaat.

[195:]

"Ja,’ zei ze.
"Ja?’ riep van Heemsbergen. "Met je welnemen, zoo'n volmondig “ja”, zoo ja en amen is dat niet! Van het standpunt van den man die haar gemaakt heeft een eeuw of wat geleden, van het standpunt van een Inlander misschien! Als hij rijst genoeg heeft in zijn schuur, een paar buffels in de kraal, zooveel gereed geld dat hij nu en dan een feest kan geven, en kinderen die hij op tijd uittrouwt, dan zijn voor hem “de eeuwige vragen” beantwoord - als hij ze ooit gedaan heeft. Het geluks-ideaal van een Inlander is er geen bijzonder verheven; daartegenover staat dat het gemakkelijk te bereiken valt. Het geluks-ideaal van een twintigste-eeuwsch westerling - althans van een eenigermate superieur exemplaar van de soort - is iets zeer moois en hoogs: daartegenover staat dat het zoo goed als niet bereikbaar is. Als ik “geluk” zeg....’
Hij brak af, bleef een oogenblik zwijgen, en ging met een zekere bitterheid in zijn toon voort:
"Dat gelooven ze natuurlijk niet - dat het niet te bereiken is, meen ik, - hoewel ze het dag aan dag voor hun oogen zien. Ze denken al mislukt het buurman, die het ook niet verdient gelukkig te zijn, het zal mij, die het wèl verdien,

[196:]

stellig en vast gelukken, als het t' avond niet is dan is het te morgen. Iedereen probeert het op zijn manier, ieder heeft het een of ander hersenschimmetje dat hij, tijdelijk althans, voor zijn blinkend bergland des geluks wil aanzien; voor den een is het jenever en voor den ander misschien verzen - waarom ook niet? Of roem - wat nog het mooiste van alles is - bij ons in Holland, althans, - tijdschriften-roem, en de Oranje Nassau-orde. Zoo iets om medelijden mee te krijgen belachelijks! Voor mijn part - ik voel heelemaal niet voor "roem’, ik ben niet eerzuchtig, een mensch moet wel nederig zijn in zichzelf als hij den hoogen dunk van de anderen zoo broodnoodig heeft voor zijn geluk! - maar als je absoluut eerzucht hebben moet, laat het dan een Parijsche eerzucht zijn, of een Engelsche, of een Russische, nu Rusland zoo in de mode begint te bekomen, - een eerzucht van een zestig millioen zielen kubieken inhoud, - dan is de hoegrootheid tenminste nog iets bij ontstentenis van de hoedanigheid. Maar Hollandsche eerzucht! Enfin, er zijn er die het daarmee doen. Wat den doorslag geeft ten slotte is niet of iets groot of klein, mooi of min, maar of het onszelven adae-

[197:]

quaat is, of het ons gelukkig maakt, een poos lang. Als die poos nu maar lang genoeg is, dat we ons zelf voor den gek kunnen houden tot aan onzen dood toe.... De groote meerderheid doet dat. Op dat punt zijn de meesten Inlanders! Enkele superieure individu's weten van 't begin af dat het een duperie is.... "Een stukje spek boven een vleermuis die ze aan de staldeur hebben gespijkerd’ - de vergelijking is niet van mij, ik heb ze eens hooren gebruiken door een Euro-peesche beroemdheid tegen wie iemand zei dat het socialisme hem het eenige leek wat leven in de menschen bracht tegenwoordig. Een vleermuis die boeren tegen een deur spijkeren gaat namelijk in een paar uur dood - maar als ze een stukje spek boven haar hangen duurt de marteling een dag of vier, moet je weten. Wel – stukjes spek boven ons allemaal! - Waarom schudt je zoo van "neen’?
"Dat kan ik me niet begrijpen zoo iets! Natuurlijk zal het je niet voldoen als je “jenever of verzen” als ideaal neemt; iets waaraan je alleen voor je zelf iets hebt, hoe wou je daardoor gelukkig worden? Maar als het is iets waarmee je andere menschen helpt....’

[198:]

Hij viel haar heftig in de rede.
"Andere menschen helpt! dat is nu weer het vrouwelijke standpunt! Denk je werkelijk dat....’
Hij had den naam van haar vader op de lippen en hield dien nog maar juist bij tijds terug - "denk je dat eenig man van wetenschap zijn wetenschap beoefent “om de menschen te helpen?” Ja! dat denk je! maar het is niet zoo - wis en waarachtig niet! Kollembrandt bijvoorbeeld, die zou vreemd opkijken als je hem vroeg of hij zijn boeken over Inlandsch recht schreef “om de Inlanders te helpen.” Hij schrijft omdat hij er pleizier in heeft te schrijven - zooals die ander er pleizier in heeft jenever te drinken. Als de Inlanders een prehistorisch aapmenschen-ras waren geweest, waarvan nog maar fossile overblijfsels te vinden waren - zoo iets als dat wezen waarvan ze het gebeente uit de Solo-bedding hebben opgegraven - en ze hadden een prehistorisch aapmenschen-recht gehad, dan zou hij daaraan even hard werken als hij het nu aan den adat doet. Curieus dat jullie dat niet schijnt te kunnen begrijpen - dat een man werkt om het genoegen van het werk alléen - zonder meer!’
Ada zag op of ze wilde antwoorden, maar deed

[199:]

het niet; er was de hulpelooze uitdrukking in haar gezicht, die komt als het beter-gevoelen door het beter-weten in den steek gelaten wordt. Zij wist - en ze zag dat ook van Heemsbergen het wist - dat het nu niet meer om algemeenheden ging om op zichzelf onverschillige meeningen, het voorwendsel voor een spiegelgevecht met woorden en wat vertoon van tactiek en bravoure - maar om haar en zijn geluk en levenskans. Ze voelde haar handen koud als steen worden, terwijl ze, niet wetend wat te zeggen, en toch voelend dat zij iets zeggen moest, zwijgend voor zich zag.
Op den geprikkelden toon waarin hij licht verviel wanneer hem niet tegenspraak maar tegen-gevoelen bejegende, ging van Heemsbergen, zich onder het spreken opwindend, door:
"Wat willen de menschen toch eigenlijk met hun phrases over altruïsme? Elk wezen is zijn eigen reden van bestaan, het heeft zijn doel in zichzelf. Een mensch heeft zichzelven, zijn lijf, zijn wil, zijn intelligentie, als zijn allereigenst eigendom, voor zichzelf, voor niets of niemand anders in de wereld. Die dat niet begrijpt is de slaaf van alle anderen. Niemand kan van mij eischen dan wat ik hem uit eigen vrije verkiezing geef. Ik ben “de maatschappij”

[200:]

niets schuldig - zij heeft geen recht op me, niet het allergeringste. Ik doe werk dat haar ten goede komt ten slotte - dat is waar. Maar dat doe ik niet omdat het haar ten goede komt - dat doe ik om mezelf, omdat het zoeken naar wetenschap mij een persoonlijke behoefte is, een neiging die ik bevredigen moet om als intellectueel wezen te blijven leven, zóo als ik honger en dorst bevredig om mijn materieel bestaan te kunnen voortzetten. Misschien heeft de maatschappij ook van mijn eten en drinken voordeel! Best! Voor mijn part! Maar als ze dat niet heeft, eet en drink ik toch. In het intellectueele is het precies hetzelfde. In het moreele ook. Als ik een moreel leven leid, - met “moreel” bedoel ik niet iets negatiefs, zooals zoo veel menschen doen als ze het woord gebruiken: niet-liegen, niet-stelen, niet - en de rest; - geen van de dingen doen waarvoor je voor den strafrechter gehaald kunt worden, - of van die andere, veel ergere, die in geen wetboek voorzien zijn en door geen straf te achterhalen; ik meen iets positiefs, iets wezenlijks, zoo iets als dat “ware goede en schoone” van de Ouden, het op de beste wijze gebruiken van het beste wat in je is. Nu! als ik zulk een leven leid dan doe ik dat - evenmin


inhoud | vorige pagina | volgende pagina