doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[201:]

als eten en drinken alweer! - niet om de maatschappij, maar om mezelf; omdat ik me gelukkiger voel als ik leef naar mijn hoogste dan als ik leef naar mijn laagste kunnen. Dat is zoo eenvoudig dat er geen uitleg bij hoeft, dunkt me, - de altruïsme-hypothese is totaal overbodig.’
Hij zag Ada aan, wachtend, - onbewust hopend - op een woord dat recht tegen al zijn beweringen in zou gaan. Maar zij, hoe langer zoo angstiger zich voelend, antwoordde niet. En aarzelend terwijl hij de woorden uitsprak, vroeg hij:
"Geloof je dat je vader elken morgen aan zijn schrijftafel is gaan zitten met het idée - à la mevrouw Meerhuys - “nu zal ik Sidin en Sarina eens gaan helpen”?’
Ada kleurde zoo dat de tranen haar in de oogen sprongen.
"Ja! dat geloof ik! dat weet ik zeker! Niet zóo natuurlijk - je maakt me in de war als je het zóo zegt! - maar dat hij altijd aan de Inlanders gedacht heeft, dat hij gelukkig was in het denkbeeld dat zijn werk hun ten goede kwam, dat weet ik, dat weet ik zóo zeker als ik weet dat de zon schijnt! O! hoe dikwijls heeft hij dat gezegd! hoe dikwijls! Dien keer nog, dien

[202:]

laatsten keer dat wij met ons drieën samen waren...’ zij stokte, strijdend tegen de niet meer in te houden tranen, - "toen.... toen zei hij het - o, ik kan het immers nooit vergeten! "Ik wil trachten mijn deel af te doen van de nationale schuld op de kwijting waarvan Indië nu al haast driehonderd jaar wacht!’
Van Heemsbergen zweeg.
Ook hij herinnerde zich die woorden; en even zeer als zijn leermeesters gezegde herinnerde hij zich het antwoord dat hij had willen geven en niet gegeven had, om den stralenden blik dien dat blonde meisje in de vensterbank van haar vader naar hem gekeerd had.
"Je vader was in alle opzichten een buitengewoon mensch....’ mompelde hij ten laatste. "Hij, misschien....’
Haar tranen afwisschend riep Ada:
"O, niet hij alleen! zoo velen, zoo velen! Hoe kan het ook anders! Wij hooren immers allemaal bij elkander! hoe kan dan éen gelukkig willen zijn voor. zichzelf en met zichzelf alleen, en er heelemaal niet om geven of al de anderen òngelukkig zijn! Dat méen je ook niet, al zeg je het nog zoo dikwijls! Dat is of je zelf gelukkig zoudt

[203:]

willen zijn terwijl je ouders of je zusters en broers in het ongeluk waren!’
"Mijn ouders en zusters en broers!’ riep van Heemsbergen. "Zusters en broeders in den christelijken zin dan, - iedereen, Jan en alleman! Dat is zoo iets van vijftien jaar geleden op de catechisatie! Neen Ada! je moet me niet kwalijk nemen dat ik daaraan twijfel, aan die leer van algemeene broederlijkheid en liefde - een liefhebben in het wilde, voor het vaderland weg - als middel om gelukkig te worden! Als je niets beters weet dan dat....’
Zij zag hem aan, haar lippen beefden.
"Ik geloof niet dat er iets beters op de wereld is dan liefhebben.’
"En dat kun je me niet leeren, nietwaar? Natuurlijk! Zeg nu maar metéen dat je me niet helpen kunt omdat ik zelf het je onmogelijk maak! Dat méen je toch eigenlijk, al zeg je het niet. Trouwens, je hébt het gezegd, toén!... Of.... Neen, het is waar, je hebt het niet gezegd. - Hoewel.... 't komt er niet op aan!’ riep hij plotseling. "Nu we er toch over spreken, laat nu ook alles gezegd zijn, - alles!’
Hij haalde diep adem.

[204:]

"Ik.... Ik.... Neen! zoo kàn 't niet. Begin jij!’
Ada was bleek geworden; ze zei gedempt:
"Ik dacht het wel. Maar ik wist niet waarom, toén. Nu eerst begrijp ik het.’
"Wàt begrijp je?!’
"Waarom je zoo.... zoo.... Waarom je al dien tijd zóo geweest bent. Je schreef er niets van en ik wist het toch, ik wist dat er iets véel ergers was dan ziekte, of teleurstelling in je werk, of wat ook, dat alleen maar van buiten kwam, ik wist het aan de weerpijn in mijn eigen hart! Al lang! En toen.... toen gebeurde dàt.’
Hij zag haar aan in een spanning waarvan hij niet wist of het er eene van hoop of eene van vrees was, terwijl zij, klaarblijkelijk zich dwingend tot spreken, woord voor moeielijk woord zei:
"Je.... Je kwam binnen, - in de studeerkamer, terwijl ik aan je zat te schrijven. Ik zag je! En ineens viel je op je knieën, en je greep mij vast!’ Met een nachtwandelaarsbeweging had zij haar handen tegen elkaar geperst, als hield een ander ze zoo in klemmenden greep. "En je riep: “Ada help me! ik weet niets meer, ik kan niet verder!”’
Het was niet meer haar eigen stem, het was

[205:]

een geluid, dat honderden malen in haar verschrikte herinnering weerklonken moest hebben, waarmee ze de woorden uitkreet.
Van Heemsbergen greep haar opgeheven handen.
"Neen, ik kan niet verder! Ik weet niets meer! Het geeft allemaal niets, wat ik ook doe, het geeft niets! Begrijp je me?’
Zonder het te weten knelde hij de polsen van het meisje met al de kracht van zijn krampachtige vingers; zij scheen het niet te voelen.
"Ja, nú begrijp ik je wel! Je bent.... je bent eenzaam van hart geworden, en dat kun je niet langer uithouden. Niemand kan het uithouden - niemand, niemand!’ herhaalde ze, bijna hartstochtelijk. "Och! Dat is immers allemaal niet waar!’
"Wat is niet waar?’
"Wat je zooeven zei van leven voor je zelf en noodzakelijk egoïsme! - Je gelooft het zelf ook niet eens! Het is net als met je werk. Je dacht dat je carrière maken woudt en rijk worden, terwijl je in je hart niet anders woudt dan je eigen werk doen. Je bent veel beter dan je zelf weet!’
Hij trok haar handen tegen zijn voorhoofd aan.
"Ik ben een ellendige egoïst - neen, neen! laat

[206:]

ik me eens in mijn leven bij mijn waren naam noemen! een ellendige egoïst! alleen niet wetens en willens, geloof ik. God! als er ooit iemand zichzelf gehaat heeft, en zichzelf getrapt en geslagen, dan ben ik het wel! Als in dien droom, waar ik mezelf met den beestenkop zag en de beestenklauwen, en mezelf als een dolleman op die klauwen sloeg, die naar jou grepen, dat kon voor een kort begrip van mijn heele ziele-geschiedenis gelden. - Later, later! als we getrouwd zijn, niet waar? als er niets meer geheim hoeft te blijven, omdat jij ik bent geworden, en ik jij, zou ik zeggen als zoo iets ooit mogelijk was. Dan zal ik je àlles zeggen - het laatste, het - alles! Als je dit maar weet - ik heb je zoo noodig als de lucht die ik inadem, niet nu en dan, zooals ik je nu heb, maar alle oogenblik, altijd door voor alles, voor alles wat ik denk en alles wat ik doe, en alles wat ik wil of ooit willen zal. Ik weet wel dat ik je niet waard...’
Snel had zij hem de hand op den mond gelegd.
"Niet zeggen, niet zeggen! - O! nu is het goed! nu weten we alles, alles van elkaar!’
Er was iets in haar oogen dat hem raden deed naar méer dan nog was gezegd.
"Ada!’ riep hij. "Ben je dáarom gekomen?

[207:]

Stond dàt in dien brief waar ik niet naar vragen mocht?’
Zij knikte eenige malen achtereen, half verlegen en half blij.
"Ik was bang dat je me.... dat je er om lachen zoudt,’ fluisterde ze - "om dien droom meen ik, dat ik dáarom telegrafeerde. - Maar ik zou tóch gekomen zijn. Gijs! Ik verlangde zoo naar je!’
Zij zei het haastig, met een blos die onder het spreken hoe langer hoe donkerder werd, op haar wangen, haar voorhoofd en tot in haar hals toe. Van Heemsbergen begreep wáarom ze bloosde.
"Dat zeg je om mij te sparen - ik ken je! Je zoudt nooit zoo iets gedaan hebben, zoo heelemaal tegen je eigen karakter in, als het niet geweest was om mij! - Je uitlachen! heb ik je waarachtig zoo onderdrukt dat je dáar bang voor moest zijn?’
"Neen, neen! nooit, stellig niet! Maar dat zouden toch wel meer menschen dwaas vinden! Ik heb het Mama ook niet durven zeggen, dáarom,’ bekende Ada, langzamerhand moed scheppend.
Zonder haar aan te zien mompelde van Heemsbergen:

[208:]

"Ik ben de laatste, die er het recht toe zou hebben, het “dwaas” te vinden. - Als dat nu eens geen droom was geweest? Ik meen, dat wat je “zag” dat was natuurlijk een droom, maar als nu de werkelijkheid eens -’
Zij zag dat hij worstelde met een te moeielijke bekentenis.
"Zeg maar niets, liefste! nu niet en “later” ook niet. Wat doet het er toe? Ik hoef niets te weten, ik begrijp je toch wel!’
Zij zeide het met zulk een stille innigheid in haar stem, zulk een diepe klaarte in haar blik, dat 't hem, die, onrustig nog, haar aanzag, scheen of zij werkelijk alles begrijpen moest wat in hem omging, of zij hem in de ziel zag, tot in de diepten toe, waar hij zelf niet meer van wist.
"Zij weet alles,’ dacht hij, met "alles’ de twijfelingen meenend, de onzekerheid, de levensvrees die hem zoo lang hadden gekweld, en zijn altijd hernieuwd beginnen en verlangen, en den weg dien hij niet had kunnen vinden. "Zij weet alles. Wat is dáarbij vergeleken een alleenstaand feit? Het doet er niet toe - niets doet er meer toe, nu!’
"Ik dank je, met mijn heele hart en ziel dánk

[209:]

ik je!’ zei hij, geen andere woorden meer vindend voor wat hem bewoog.
Ada legde haar wang tegen zijn hand.
"Er is niets te danken,’ murmelde ze. "Wij zijn van elkander.’
Met een haperende stem herhaalde hij:
"Ik dank je voor - voor jezelf! dat je jij bent, en dat je me begrijpt, en toch van me wilt houden, dáar dank ik je, daar dánk ik je voor! Denk niet meer om wat ik gezegd heb - ik meende het vroeger wel, maar ik zal het nu niet meer meenen!’
Zoo verward als het klonk, begreep Ada hem; door opkomende tranen heen glimlachte zij hem toe, ontroerd en gelukkig.

[210:]

Een eigenaardig gevoel, dat tegelijk een weldadige ontspanning was en een spanning tot het uiterste toe, een besef van iets beslissends, dat voorgevallen was, alles wat daaraan voorafging ijdel en nietig makend en een nieuw beginnen van nieuwe dingen vorderend, met meer gebiedende noodzakelijkheid dan eenige verandering in zijn uiterlijke levensomstandigheden had kunnen doen, hield van Heemsbergen vervuld en bevangen, terwijl hij, niet in staat tot werken, in zijn donkergemaakte kamer op en neer liep, ging zitten met een boek, wederom opstond en zijn ongedurig op en neer gaan hervatte. Er was een zonderlinge bewegelijkheid in al zijn gedachten, een verwarring, die echter niets pijnlijks had, en die hij wel niet kón, maar ook niet wilde doen ophouden. Alles dreef en verschoof, wat pas den geheelen voorgrond van zijn denken had beslagen, kromp weg in een kleine verte, hoogten rezen op, ruimten gingen open, in den glans en de kracht van pas-gebeurde dingen kwamen herinneringen, een nieuwe gelijkenis voegde wat nietig, in tallooze gewaarwordingen, ervaringen, gezegden,

[211:]

daden, verspreid had gelegen, te zamen tot een honderdvoudige eenheid van geduchte beteekenis, die de gesteldheid van zijn geheele leven veranderde. Hij zag het liggen voor zijn onpartijdige beschouwing als dat van een ander - een ander voor wien hij geen bijzondere sympathie gevoelde - een onbegrijpelijk iemand, die midden in de wijde wereld, die hem te klein nog viel, in een eigengemetselde cel zichzelven gevangen had gehouden. Hij zelf echter, de hij die hij op dit oogenblik was of werd, hij stond in het opene en lichte, en in dat al helderder wordende kwam al meer heerlijkheid, die niet begeerd of bemachtigd kon worden, maar alleen maar ontvangen. Hij dacht aan Professor de Grave en die woorden over Indië, die Ada daar straks in het bosch had herhaald; aan haar oogen, aan de velden vol plantende vrouwen, aan Hendriks en het dessahoofd, aan zijn eigen werk: dat alles hield met elkander verband. Eene moeielijkheid kwam hem te binnen, die hem het voortgaan belet had, den vorigen avond: de oplossing lag voor de hand, - hij begreep niet hoe hij die niet dadelijk had gezien!
Hij zette zich voor zijn schrijftafel en ging aan het werk.

[212:]

Terwijl hij schreef over individueel bezit en gemeente-eigendom, speelden gedachten aan Ada hem door het hoofd; dat stoorde niet, het was als in de verte een zacht gezang, dat men hoort en niet hoort, héél zoet. Die droom, dat vizioen, of wat het was, hoe wonderlijk! Misschien méer dan een toeval? Waarom niet? Wat weten wij van dat geheimzinnige iets, dat wij "ziel’ noemen, en van al de onzienlijke dingen daarvan? Zij moeten wel vreemd en haast onmogelijk schijnen, als zij opkomen tusschen de gebeurtenissen van het dagelijksche leven in de werkelijkheid - wat wij zoo plegen te noemen. Want wat is zij eigenlijk, die "werkelijkheid’, die voor elk mensch eene andere is, en voor denzelfde eene andere vandaag en gisteren, nu en een seconde geleden, veranderend met de veranderende gedachte, de veranderende stemming, den veranderenden wil? Was dat iets "werkelijks’ wat hem overkomen was, dat minder dan niets, dat toch alles veranderd had, zóo veranderd dat hij, hoewel alle uiterlijke omstandigheden dezelfde waren gebleven, van dit oogenblik af niet meer zóo zou kunnen leven als hij tot hiertoe had geleefd? Hij zou nu over een paar maanden weer in dienst zijn, - als president misschien van een

[213:]

landraad; hij zou getrouwd zijn - (Mevrouw de Grave had eindelijk de toestemming gegeven, waarop, ondanks alles, Ada had willen wachten). Dat alles had hij dienzelfden ochtend ook geweten, toen hij in arren moede zijn kamer uit was geloopen, om zich zelven te ontloopen - (was dat werkelijk dienzelfden ochtend geweest, enkele uren geleden maar?) - maar het leek hem of hij het niet geweten had, als zóo iets anders voelde hij het nu dan toen!
Hij eindigde den zin waaraan hij bezig was, las hem over, en stootte zich; een verandering die hij beproefde, bleek geen verbetering. Hij herlas het voorgaande om weer op gang te komen, en zag dat ook dáar iets haperde. Na drie of vier mislukte pogingen, die hem hoe langer hoe erger van de wijs brachten, begrijpend dat hij toch niet verder meer kwam, gaf hij het werken er aan voor dien ochtend.
Om naar Ada te gaan was het nog te vroeg. Zij had hem gezegd, dat zij in de dessa zou zijn tot 's middags toe. Een opkomende onweerszwartheid aan de lucht weerhield hem van een poging om tegen beter weten in te gaan zien of ze soms toch niet thuis was.

[214:]

Hij stak een sigaar op, en liet ze na een paar halen weer uitgaan, terwijl hij, ongemakkelijk op de harde bank gezeten, met gefronst voorhoofd bleef zitten staren naar de verspreide vellen van zijn manuscript. Hij dacht echter niet aan zijn werk. Een gevoel als soms in een beginnende nachtmerrie den droomer het voortgaan belet, hem de enkels in ontastbare boeien klinkend, het onduidelijke maar hoe langer hoe sterker wordende bewustzijn van letsel en hindernis ergens, van een moeielijke zwaarte, een niet af te schudden dwang, verlamde zijn pas nog zoo blij-sterke gedachten. De herinnering aan Naïla was teruggekomen.
Hij had met geen gedachte meer aan haar gedacht, al in geen tijden. Met dat geld, waarmee zij voor zich en haar kind kon zorgen een paar jaar lang, had hij zich van alles af geoordeeld, en het gedane met zijn vergeten ongedaan gemaakt.
Nu kon hij 't zich niet begrijpen! Had hij dan in een soort moreele lethargie geleefd, dat niet éen enkele maal, wanneer hij Ada's oogen in de zijne had, het bewustzijn van zijn schuld jegens haar hem had gestoken?
Hij dacht aan dat innige: "Nu is het goed, nu weten wij alles van elkander,’ waarmee zij nog

[215:]

half vergiffenis had gevraagd voor een verzwijgen van de waarheid, dat niets was dan liefde en opperste edelmoedigheid; en zijn hart kromp.
"Dat is niet weer goed te maken - met niets, nooit in der eeuwigheid!’ dacht hij wanhopig. "Daar is geen vergiffenis voor - het is niet eens te begrijpen. Zij kan niet anders denken, of het is de ellendigste huichelarij - of anders een gevoelloosheid waar geen naam meer voor is - en het was geen van beiden... Wat was het dan? - ik weet het zelf niet!’
Hij stond er voor. Het was ongeloofelijk, onmogelijk: en het was zoo. Hij had iets gedaan dat eerloos, leugenachtig, laf was; en hij was niettemin geen eerloos mensch, geen leugenaar, geen lafaard.
"Het leek me ànders toen,’ dacht hij eindelijk uit zijn verbijstering komend. "Het leek niet iets ergs. Het kwam vanzelf en of het niet anders kon. Maar hoe zou iemand anders dat kunnen voelen of begrijpen?’
Hij merkte dat hij het zelf niet meer voelde of begreep - niet meer het onweerstaanbare voelde van den dwang der omstandigheden van toen, niet meer het overtuigende van de redeneering waarmee

[216:]

hij na de daad van het overrompelende oogenblik een toestand van maanden had kunnen rechtvaardigen.
Hij dacht aan Naïla's tranen, toen hij haar wilde wegzenden dien eersten ochtend, aan het ongeriefelijke van zijn jonggezellen-thuis, aan de gewoonte van het land door de besten gevolgd, aan zijn overtuiging, al dien tijd, dat zijn liefde tot Ada niet beleedigd of ook maar geraakt kon worden door zijn half-minachtelijken omgang met die Inlandsche vrouw, die zijn dienstbode was. Maar het ging niet; hij kon zich niet meer verplaatsen op het standpunt van toen. Zijn eigen woorden kwamen hem te binnen over het onwaardige van zulke verhoudingen zelfs voor een man, die niet door zijn woord en eerlijk gevoel gebonden was; hij herinnerde zich hoe hij met den brief van zijn meisje het huis was uitgegaan, waar Naïla sliep. En hij moest 't zichzelven bekennen, dat hij zelfs toen niet had goedgekeurd, wat hij toch niet had willen laten.
"Ik heb haar willens en wetens bedrogen, ik heb met een Inlandsche meid geleefd, terwijl ik wist hoe zij alles voor mij opofferde, en dag en nacht aan niet anders dacht dan hoe ze mij maar

[217:]

kon helpen, en met haar trouwe liefde goeddoen,’ dacht hij, doorvlijmd van een schaamte, die tot in het leven sneed.
En meteen had hij het ook beseft:
"Ik moet het haar bekennen.’
Zijn hart gaf een schok. In een heftigen terugslag rebelleerde alles wat er in hem naar geluk verlangde tegen dien ondragelijken eisch van zijn geweten. Ada's geluk en gemoedsrust hing af van haar vertrouwen op hem. Niet het minste of geringste kon goedgemaakt door een bekentenis. Als hij het kind een ordentelijke Inlandsche opvoeding liet geven, had hij alles gedaan wat redelijkerwijze verlangd kon worden, en wat voor het kind zelf het beste was. De gedachte aan Ada's moeder kwam en aan haar voogd, triomfeerend in de rechtvaardiging van zijn onverzoenlijke vijandschap. Er scheen erger dan een belachelijke overspanning en miskenning van alle zedelijke waarden, er scheen een onmannelijke lafheid te liggen in die behoefte aan gewetensrust ten koste van het geluk eener onschuldige.
Hij trachtte dat te gelooven, en bijna slaagde hij er in. Maar hoewel hij in dien strijd tegen de waarheid, na elke nederlaag overnieuw beginnend,

[218:]

bleef worstelen, tot de gedachten geen gedachten meer waren, maar enkel een knagende pijn, hij wist, wist het zóo dat geen spitsvondigheden, geen wereldlingen-wijsheid, geen zelfbedriegelijke overleggingen er iets tegen vermochten, dat het zijn eerlijkmans-plicht was te bekennen. Hij moest den schoonen schijn van zich af doen, hij moest het verborgen kwaad ontdekken, hij moest de gevolgen van zijn daad op zich nemen.
"In Gods naam!’ dacht hij eindelijk. "Wat er dan ook van kome!’
Maar de voorstelling van wat dat zijn zou, zijn móest, en van Ada's oogen, terwijl zij hem aanhoorde, hield hem als met lamheid geslagen, onbewegelijk waar hij zat. De dag was bijna ten einde, toen hij met looden schreden op weg ging naar mevrouw Meerhuys.
Zij was alléen in de voorgalerij; hij zag het met een gevoel van dankbaarheid voor het uitstel van enkele oogenblikken.
"Je bent toch niet ziek?’ vroeg zij, opziende van haar naaiwerk. "Niet? Je ziet zoo bleek!’
Hij mompelde iets over zijn vroeg opstaan en gang over de heuvels.
"Ja, daar heeft Ada me van verteld. Zij was

[219:]

verrukt over den ochtend en het bosch en het rijstplanten “en al die heerlijkheid”, zooals ze het noemde,’ zei mevrouw Meerhuys met een glimlach. "Ik kreeg half spijt dat ik niet meegegaan was, in plaats van naar Soembertingih te rijden.’
Soembertingih was een dorp aan gene zijde van den Tjeremeh, waar van Heemsbergen nog nooit geweest was.
"Ik heb er gehoord van iemand die je je misschien wel herinneren zult uit je allereersten tijd in Soemberbaroe,’ ging zij voort, haar naald instekend. "Die Inlander, - Pah Tasmie, zegt Ada dat hij heette, - weet-je nog? ze hebben hem tot dwangarbeid veroordeeld in die eerste landraadszitting, die je hier bijwoonde?’
"Is hij ontsnapt?’ riep van Heemsbergen.
"Dat was Ada's eerste vraag ook, ze hoopte het! zei ze. Neen, niet voor zoover ik weet. Ik sprak alleen maar van hem om je geheugen op weg te helpen; degeen van wie ik gehoord heb, is zijn vrouw - de mooie Naïla heette ze indertijd in Soemberbaroe; je hebt haar immers gezien, toen op de zitting? 't Spijt me te moeten zeggen, dat ze heelemaal den verkeerden weg is opgegaan; van een kind uit een fatsoenlijk gezin, zooals ze

[220:]

was - ik heb haar wel gekend als jong meisje - hoort men dat niet dikwijls. Ze moet bij een wayang geweest zijn, en toen als huishoudster bij een employé op een suikerfabriek, die haar de rimboe in heeft gestuurd, toen hij merkte, dat er een kind op de komst was. Waar ze tot haar bevalling heeft rondgezworven, wist mijn zegsman niet, maar het geld, dat ze bij zich had, schijnt haar afhandig gemaakt te zijn. Op het oogenblik is ze bij een employé van den hout-aankap boven Soembertingi. Hij wil het kind niet in huis houden, hoor ik. Wat wordt er nu van zoo'n verschoppelingetje? Een meisje nog wel. Daar komt natuurlijk niets van terecht.’
De lichte stap van Ada naderde uit het binnenhuis.
Van Heemsbergen voelde zijn voorhoofd klam worden.
"Althans wachten tot het donker is,’ dacht hij radeloos.
Ada kwam binnen.
"Weet je het al, Gijs? Ik vind het toch om er mee te doen te krijgen. Het was nooit zoo ver met haar gekomen, als dat harde vonnis haar niet haar man had afgenomen, - nu kon ieder, die wou, slecht tegen haar zijn!’

[221:]

"Ik - ik wist niet waar ze den laatsten tijd gebleven was -’ stotterde van Heemsbergen. "Voor het kind zal ik zorgen, natuurlijk!’
Ada kreeg een kleur van blijdschap.
"O Gijs! en ik die het je niet durfde vragen! Wij samen, niet waar? We zullen het bij ons nemen, dat schaapje, waar de eigen vader niet eens naar omkijkt! O! ik dacht het wel van ochtend, dat we nu heelemaal zoo gelukkig als engelen zouden worden!’
Zij greep zijn hand en gaf er een zoen op.
"Liefste!’
Van Heemsbergen sprong op, zijn hand wegrukkend.
"Ik kan het niet langer uithouden! Het is mijn kind!’
Met een schreeuw was het er uit gekomen. Ada zag hem aan, zoo ontsteld van zijn wit, trekkend gezicht, en zijn oogen, dat zij die woorden, die hij haar als toesmeet, niet eens verstond. Hij zag het. Zijn handen ineenklemmend, en met een gevoel of hij een afgrond in sprong, herhaalde hij wanhopig:
"Het is mijn kind. Ik heb Naïla in mijn huis gehad een halfjaar lang.’

[222:]

Ada deinsde achteruit. Haar gezicht en haar geheele gestalte verstarden. Haar oogen waren wijd open.
Hij strekte de handen naar haar uit; iemand stiet hem zoo heftig op zij, dat hij wankelde. Zonder op te zien ging hij het huis uit.
Toen hij zich weer rekenschap kon geven van zichzelven en de dingen om hem heen, stond hij in den donkeren nacht op den landweg, opstarend naar het lichtje op den heuvel. Waar hij geweest was al dien tijd, wist hij niet; hij had slechts een doodmoede herinnering aan steilten, waar hij bij elken stap tot over de enkels weggezonken was in modder, aan duisternis, urenlang naar het hem scheen, tusschen boomen, en aan zijn kamer waar de lamp uitging en de op den grond slapende jongen zich half op had gericht, iets mompelend van "Mevrouw Meerhuys’ en "al driemaal laten vragen’. Eindelijk een besluit nemend, klom hij het heuvelpaadje op, bleef nog een oogenblik aarzelen op de grens van den uitschijnenden lichtkring, en ging, zich vermannend, de galerij binnen.
Mevrouw Meerhuys zat aan de tafel, in het

[223:]

schijnsel van de lamp; zij stond haastig op, en ging zonder een woord te spreken, langs hem heen, het binnenhuis in; na eenige oogenblikken terugkomende, zeide zij op haar gewonen toon, maar het vermijdende hem aan te zien:
"Zij was ongerust over je.’
Van Heemsbergen trachtte te spreken, maar zijn stem brak. Hij verborg het gezicht in de handen; zijn schouders schokten van het krampachtige snikken.
Een oogenblik van te voren nog, met Ada's bleek gezicht voor oogen, had Mevrouw Meerhuys in zichzelve gezegd, dat zij van haar leven van Heemsbergen niet vergeven kon, noch vergeven wou; maar haar toornige verontwaardiging verging, terwijl zij hem aanzag, zooals hij daar inéengebogen zat te snikken; zij begreep hoe ellendig hij geleden moest hebben. Haar hand op zijn schouder leggend, zeide zij, bijna zacht:
"Gijs! Gijs! stil nu maar!’
Zonder op te zien mompelde hij:
"Hoe is het met haar? Ze is toch niet... ze zal toch niet ziek worden?’
"Neen, daar ben ik niet bang meer voor.’
"Dus u bent er toch bang voor geweest?!’

[224:]

"Ja, in het begin, omdat ze zoo onnatuurlijk stil was; zij zat onbewegelijk, met zulke starre doffe oogen; het was of ze me niet hoorde als ik tegen haar sprak. Maar eindelijk kwamen de tranen toch.’
"Wat... wat zei ze?’ vroeg hij, moeielijk.
"Och, wat doet dat er nu toe? - Ze was niet bitter of heftig.’
"U wilt me sparen! - zegt u het!’
Het duurde een wijle voor het antwoord kwam.
Niets dan: "Ik ben bang.’ - "Zieltje!’
"Ik wou dat ik me voor den kop geschoten had dien avond!’ riep van Heemsbergen. "Ik was - o! wat geeft het of ik het al zeg! het is niet te verontschuldigen, niet te verklaren, met niets! Ik kan het zelf niet meer begrijpen nu, dat ik daartoe ben gekomen!’
Mevrouw Meerhuys zag hem eenige oogenblikkend zwijgend aan; toen:
"Je moet goed begrijpen dat ik geen biecht van je verg, Gijs. Maar ik geloof dat het toch beter is wanneer je er over spreekt; het zal je helpen tegenover je zelven.’
Hij voelde dat zij gelijk had. Een druk dien hij niet langer meer had kunnen verdragen liet

[225:]

van hem af, terwijl hij, valschen trots en valsche schaamte overwinnend, uitsprak wat hij zoo lang zelfs tegenover zich zelven had verzwegen.
Toen hij geëindigd had bleef het een poos stil.
Ten laatste zei mevrouw Meerhuys, maar meer of het in zich zelve was dan tot hem:
"Ja - als je eenmaal den weg bijster bent....’
"Gelooft u dat zij.... dat zij me....’
Hij kon er dat woord van "vergeven’ toch niet uit krijgen. Mevrouw Meerhuys ried het.
"Ja. Ik geloof het wel. Zij houdt te veel van je om het niet te doen.’
Hij boog het hoofd.
"Zal ik haar zeggen wat je mij gezegd hebt? Ja? Alles?’
Zij was opgestaan. De oogen op de donkere opening van het binnenhuis waarin zij verdwenen was, wachtte hij, in elke zenuw trillend.
"Spreekt zij nu met haar? Als ik haar stem maar kon hooren - den klank alleen maar! - O, dat is onverdragelijk, die stilte!’
Hij schokte op: mevrouw Meerhuys stond in de deur.
"Kom,’ zei ze.
Of het zonder zijn wil was dat zijn leden be-

[226:]

wogen kwam hij overeind. Zij ried de vraag in die oogen die zoo strak de hare vasthielden.
"Neen. Ik heb haar niets gezegd - het was niet noodig! - Kom maar!’
Zij deed de deur van een verlichte kamer open. Ada was er. Hij zag niets dan haar oogen. Voor haar neerknielend, drukte hij zijn gezicht op haar schoot. Hij voelde de koele zachte handen om zijn hoofd.
Ten laatste trachtte hij te zeggen:
"Kun je me vergeven?’
Maar hij begreep dat zij het niet verstaan kon hebben.
"O!’ zei Ada met een diepen snik. "O! wat ben je ongelukkig geweest!’
Hij kreeg een gevoel of alles in hem brak.
"Beklaag je me nog?!’ kreet hij. "Groote God! beklaag je me nog?!’
Zij boog zich tot hem en lei haar bleek betraand gezicht, dat in die weinige uren smal geworden leek, tegen het zijne.
Hij stamelde:
"Wil je me leeren... liefhebben, Ada?’


inhoud | vorige pagina