Daisy E.A. Junius: 'De Gouden Zuil' In: Eigen Haard, 1899
I.
Zij had dat teedere bekoorlijke van kinderen, in Indië geboren van zuiver Hollandsche ouders: die doorschijnende gelaatskleur, dien lieven droomenden blik in de groote door lange wimpers geschaduwde oogen, dat zoete mondje en zacht gerond kinnetje, dien blanken slanken hals, die fijngerande oortjes en blonde, zijdeachtige haren, die kleine handjes en voetjes, heel het ranke figuurtje. Maar zij had niet gehad, die vroege ontwikkeling, die anders kinderen in Indië geboren, zoo vaak kenmerkt. Kind van ouders, laat gehuwd, was ze als een teere roos in den nazomer ontloken aan een nog frisschen struik. Haar vader was generaal bij het Oost-Indisch leger, haar moeder een vrouw van patricische familie, en Celine had nooit anders dan weelde gekend, maar de weelde van haar heerlijk geboorteland had ze nimmer mogen genieten; want niet lang na haar geboorte was haar vader gepensioneerd en had hij met vrouw en kind Indië verlaten om op een dorp in Gelderland onder gouden regen en tusschen meizoentjes en klaverbloemen Celine te zien opgroeien. Heel lang, door de omstandigheden, was ze vader's speelpopje en moeder's schootkindje gebleven en zoo was ze volwassen vóór iemand er eigenlijk aan dacht of er eenigszins op voorbereid was. En die zich het minst voorbereid gevoelde van alles, dat was wel zij zelf. Wonderlijk, pas nog een kind en nu op eens een mensch? Men vroeg haar op dans- en andere avondjes en sprak haar aan als freule Wely, en zij, buitenjufferje, voelde zich als een jong vogeltje, zoo uit het nest gevallen en nu blootgesteld aan den scherpen wind, die wel eens onbarmhartig met haar donzen nestveertjes zou kunnen gaan spelen, Maar haar vrouwelijke zachtheid en aangeboren gratie hielpen haar spoedig overal doorheen; met een lachje in haar lieve oogen had ze ieders hart verooverd en jong en onbewust als ze was, toch streelden die blikken van welgevallen haar. Ze was altijd zoo gewoon geweest om gekoesterd te worden en die koesterende liefde van de haren, die zachte vriendelijkheid van vreemden, ze verkwikten haar altijd weer opnieuw en waren haar een behoefte geworden:
"Eet ce petit rien de rie "Veut, du fond de l'àme, "Que chacun "la trouve bien" "O filette! O femme!"
Zij had liefde, zonneschijn noodig om te leven en het was of de goden dáár waren geweest om haar te verwelkonmen met een zoet woordje of streelend glimlachje. De weerspiegeling van dien glimlach straalde nu nog in haar oogen en maakte ze zoo wondermooi. Voornamelijk buiten opgevoed, was ze als een frissche bloem plotseling naar het drukke stadsgewoel overgebracht, Een oogenblik was ze geheel overweldigd. Alles was nog zoo nieuw en verrassend, het groote, mooie huis op een der eerste standen van den Haag, haar eigen smaakvol ingericht boudoir, de drukte in de stad, haar eerste bezoek in het seizoen aan de opera, daarna aan de Tent, aan Scheveningen, haar verrukking, het jubelende gevoel, toen zij, komende van het Rijkspoorstation den glooiende weg bestegen had en eensklaps de zee voor zich zag op een rustigen, kalmen lenteavond, rechts van zich de duinen, links het Kurhaus van welks terras een zachte, lokkende muziek tot haar kwam, terwijl zij begeering de frissche zeelucht inademde, haar gezichtje opheffende om er des te vrijer het zeebreisje om heen te laten spelen. Zij hadden den weg naar het strand genomen, Celine wilde graag zoo dicht mogelijk bij de zee zijn, als rezen plotseling vage, lang vergeten herinneringen van hare kindsheid weer voor haar op; het was haar als kwam de zee telkens aangegleden om haar zacht en behoedzaam te omarmen en met zich te voeren. Terwijl zij tusschen hare ouders de groote trap afdaalde kwam een luitenant-ter-zee vlug de treden op. Juist wilde de generaal een stap lager gaan, toen hij tot verwondering van Celine en hare moeder, den voet terugtrok en zich plotseling vlak tegenover den jongen officier plaatste. "Allàh, Wirtzinga?" Wirtzinga was ook blijven staan en had onmiddellijk gesalueerd, nu keek hij den ouden heer opmerkzaam aan, maar na eenige oogenblikken maakte hij, even glimlachend, een beweging met het hoofd van niet-herkennen. "Pardon..." "Wely..." "Generaal Wely?" "Dezelfde." De generaal stelde Wirtzinga aan zijne dames voor, trouwens mevrouw Wely had hem langzamerhand ook herkend als de zoon van een oud krijgsmakker van haar man. Er werd gevraagd, nieuws ingewonnen en Wirtzinga vertelde, dat hij van uit Amsterdam slechts een uitstapje naar Scheveningen had gemaakt, hij verzocht verlof de familie een bezoek te mogen brengen, zoodra hij weer in de residentie kwam. "En is u de kleine Celine dus, waarvan we thuis dat portretje hebben?" In zijne eerlijke oogen blonk zoo iets goedigs, zoo iets vertrouwelijk-beschermends, terwijl hij den blik op het lieve schepseltje liet rusten. "Ja dat is ze," de oude generaal straalde van trots. Een week later bracht Wirtzinga zijn bezoek en uit zijn Indische schatkisten had hij een paar sierlijke, paarsfluweelen met goud geborduurde muiltjes voor Celine meegenomen, die moesten juist haar lieve voetjes passen. Maar door de Lange Pooten gaande, was zijn blik toevallig op al de zoete zaligheden van Maison Dit of Dat gevallen en hij had op eens bedacht, dat Celine misschien weinig voor slofjes, véél voor bonbons kon gevoelen. Na eenige oogenblikken was hij, aanvankelijk welvoldaan, den winkel weer uitgekomen. "Vergeet-me-nietjes koopen, meheer?" "Dank je." "Toe nou, meheer." "Ga door." "Nou, ik moet toch ook leven." De doos met bonbons was te groot om in den zak van zijn bournous geborgen te worden, haastig schoof hij de dringerige koopvrouw op zij, baande zich een weg, de straat over, het plein op. Natuurlijk had hij zijn zaken zoo dom mogelijk gedaan, inplaats van bij zijne eerste keuze een kleine bonbonniere te blijven, had hij zich laten bepraten eene veel te groote doos met bonbons te koopen. Plotseling had hij het gevoel van een oud-oom, die zich op Sinterklaasavond naar het huis van zijn neefjes en nichtjes haast, belast met zoetigheden. Maar Celine wàs ook nog zoo jong, volkomen een kind nog. Ze had zelfs niet geblikt of gebloosd of één tegenwerping gemaakt, toen haar vader, in haar bijzin, haar lof verkondigd had. Had hij dien zelfden avond dat "kind" een uurtje later kunnen zien, toen een ander jongmensch de familie op het terras van het Kurhaus was komen aanspreken en den generaal verlof gevraagd had, wat met Celine te mogen rondwandelen! Toen had ze wèl gebloosd en haar hart had gepopeld, zoo heel stil. Want die eene was de uitverkorene van dat kleine hart; hij had haar geen bonbons gebracht, maar bloemen, rozeknoppen, die tot haar gesproken hadden en die zij hun kort, heerlijk leven had laten leven tusschen haar zijden ceintuur, onder datzelfde kleine hart. En op een avond aan het einde van den zomer had hij haar gesproken van zijn wenschen, hij had haar gezegd, dat zijne financiëele vooruitzichten wel goed, nog niet zoo schitterend waren en dat hij daarom aarzelde... "Maar... Liefde ging toch boven alles, ver boven weelde en gemak." Dàt was haar antwoord geweest, wat hortend gegeven, natuurlijk, want het geval was nieuw voor haar tenminste. En toen, ja toen was het gebeurd, dat ze niet lang daarna bij haar moeder was gekomen. Die zou het nu wel met vader in orde maken? "Maar kind, nog zoo jong en kindje, kindje er zijn zooveel mannen in de wereld, weet je nu wel zeker dat deze eerste ook de ware is?" Celine meende het heel zeker te weten. "Zij... zij had hem lief!" Het groote woord was er uit en moeder kon praten zooveel zij wilde, het geval veranderde er hoegenaamd niet door. Wat had het Celine kunnen schelen, al waren er nog vijfmaal meer mannen geweest, zij had er maar één lief. En toen zij iets dergelijks tegen haar moeder zeide, was deze haar kind stil van verbazing gaan zitten aanstaren. De kleine vogel had zijn vlerkjes geprobeerd, en die uitstekend geschikt tot vliegen bevonden.
De familie zat aan het ontbijt, rond de met glanzend wit linnen gedekte tafel, mevrouw in haar statige grijze morgenjapon met zwarte randjes en biesjes afgezet, een omgeslagen kraagje, waaruit zedig een kanten plooiseltje kwam kijken, het haar, met een scheiding in het midden, zóó zorgzaam glad gestreken, dat niet één haartje het waagde uit het gelid te treden, een wat vermagerend, keurig met vlechtje met systematische nauwkeurigheid en het min of meer nieuwsgierig wordende kruintje gelegd. Het gezicht nog altijd frisch en glad, zonder een enkel rimpeltje. Na haar man van koffie, Celine en zichzelf van thee voorzien te hebben, trok ze het kristallen stolpje tot zich en begon groene kaas op haar brood te raspen. Naast haar, mijnheer in zijn grooten leeren leunstoel, een klein tikje bezijden de tafel, doodleuk op z'n Indisch in een wijden katoenen broek, zoo'n paars streepje, en, om tegenover de dienstboden, toch eenigen schijn aan zijn toilet te geven, een voorheen gekleede jas om de schouders, los om den hals een zijden doek, aan zijn grooten hand den zwaren gouden trouwring. Het haar, hoewel hij reeds lang de zeventig voorbij was, nog altijd krullend, vol en donker, en kordaat opgeborsteld, Hij was gewoon zijn hoofd s'morgens eenige malen onder water te steken en een krachtige straal ijskoud duinwater op zijn strammen rug te doen neerkomen, winter en zomer: "dat hield iemand tot in lengte van dagen jong en goed gehumeurd." Na zijn grooten koffiehuiskop gevuld met geurige mokka, waarop de gekookte melk nog schuimde, langzaam leeggedronken te hebben, maakte hij zich gereed tot een tweede, niet minder heerlijke genieting, met den blik van een kenner nam hij het ronde ramenasje ter hand, dat hij even voor het ontbijt zelf uit de tuin gehaald en onder de waterleiding schoon gewasschen had, bekeek het en greep naar de schaaf. Zijne vrouw lette op of de bewerking met de ramenas ten einde was, waarna de kop opnieuw gevuld moest worden, juist door haar bijzonder nauwkeurig opletten was zij misschien van morgen iets later dan anders, als zij meer stelselmatig te werk ging. En reeds keken zijn vriendelijke oogen haar even onderzoekend over de bril heen aan, terwijl hij het zoutvaatje ter hand nam om wat zout te strooien op de witte, even zwartgerande plekjes en die dooreentewerken. Tegenover hem Celine; het fijne zephir van haar licht morgenjaponnetje plooide zich golvendzacht om hare nog kinderlijke vormenm het robe-princesse-kleedje met den
[115:]
amazone-rok maake haar tot een lelie onder de menschen, op den donzigen hals verhief zich het mooie kopje met verukkelijk blondglanzend haar. Het voorhoofd was zoo blank, de neus zoo teer en welgevormd, met even opgetrokken vleugeltjes, het mondje zoo frisch, maar onder de oogen schaduwde doorzichtig blauw en al te sneeuwblank haar wangen, te peinzend van morgen haar groote oogen. Die mooie, lieve oogen hadden tot voor kort geleden niet veel tranen geschreid, verdriet had haar nog niet met kille vingers over het voorhoofd gestreken, leed was aan haar voorbij gegaan, als had het gevoeld, dat het bij háár niet voegde, dat zij te teer was, dat zij zich niet zou verzetten, geen poging zelfs tot verdediging zou wagen, dat zij verschrikt, maar zwijgend het mooie hoofdje zou buigen, voor goed, bij den eersten ernstigen aanval van zijn kant. Met trillende vingertjes nam zij een beschuit, die zij met een paar flintertjes rookvleesch wilde beleggen, maar zij kwam niet verder en ongemerkt slikte zij gedurig iets naar beneden. Celine sprak nooit veel, maar nu de oudjes zoowat met hunne voorbereidende bezigheden gereed waren, viel het toch beiden op, dat zij bijzonder stil was. Mevrouw bracht dat gevoel het eerst onder woorden. "Hoe is het kindje, niet veel trek? Eet dan je eitje?" Maar door haar tranen kon Celine het eitje zelfs niet onderscheiden. Meneer zag even op, hij was juist bezig met zijn wteeden kop koffie en dronk dien leeg. Toen gaf hij zijn vrouw een oogje en zocht er omheen te praten. "Vrouw, die koffie is van morgen weer" - hij kon geen vergelijk vinden - "om door een ringetje te halen, subliem. Koffie, heb je altijd kunnen zetten... ééns heb ik ze bijna zoo lekker gedronken, dat was in Amsterdam..." Maar zijne vrouw, die anders een en al gehoor was, luisterde niet zeer aandachtig, haar hart was bij Celine. "Dat was bij Milles Colonnes, je weet wel Celine, waar wij laatst ook nog eens geweest zijn?" Hij geloofde dat zijn stem heel natuurlijk had geklonken en hij bedapperde zich om niet op te zien. "Ja papa," klink het heel zacht, licht sidderend terug. Ondanks zichzelf, hij keek op, haar midden in het bedroefde gezichtje, in de onweerstaanbare vraagoogen en met een bijna onmerkbaar knipoogje riep hij haar tot zich; haastig greep hij het servet van zijn knie en veegde zijn lippen en snor af. Het volgend oogenblik rustte haar kopje aan zijn borst en zijn breede, met haar begroeide hand streek teeder over heur weelderig haar. "Wat is er dan mijn schatje, mijn zoet lief schatje, kan ze het dan niet meer met haar ouden vader en moeder doen?" Hij knipte met de oogen om zijne ontroering te verbergen en vlijde haar zachte wang tegen de zijne. Maar zij zeide niets, zij sloeg de armen stijf om zijn hals, verborg haar gezichtje aan zijn schouder en schreide zacht. "Stil, stil nu maar kindje, géen tranen meer, géen tranen meer, géen énkel traantje." Hij maakte haar zachte armen los, nam haar nat beschreid gezichtje tusschen zijn soldatenhanden en zag haar glimlachend in de oogen. Aan de donkere, lange wimpers blonken tranen als levende paarlen. "Mijn lief, zoet, dwaas meisje, moet jij nu gaan trouwen? en je vader en moeder dan, die waren toch wel tweemaal zoo oud, kon je ook nog niet wat geduld gehad hebben?" Zij schudde het hoofdje en weer vulden de oogen zich met tranen. "Neen, neen, dat is verboden; maar wat moet er nu van je oudjes worden? Hoe moet dat nu, moeten die nu maar voortaan alleen blijven en zien dat ze klaar komen?" Een glimlachje straalde in haar oogen. De gedachte hoe gelukkig Arnold zou zijn verdreef alle wolkjes aan hare hemel en deed haar dien hemel schijnen: één gewijde arcade van het helderst azuur, waaronder zij allen gelukkig zouden zijn, als goden! De tuindeuren waren wijd geopend, de zoele zuiden wind beroerde met teedere voorzichtigheid de ragfijne tullen gordijnen, op het mollige tapijt lag Diaan, de verstandige oogen ofafgebroken op zijn baas gericht, alsof hij wilde zeggen: "ik ben overtuigd dat je alles ten beste voor het kind doet, maar ik zou het dan ook niet anders moeten merken." Cleine droogde haar tranen en keek den tuin is, boven het perk met balseminen hoelden vlinders, opeens voelde zij zich als gedragen door de zoet geurende lucht tot hem! Even drukte zij zich innig tegen haar vader aan, toen sloeg ze haar arm om den hals van haar moeder en ontsnapte daarna haastig den tuin in. Diaan wendde langzaam den kop om en keek haar na, als overlegde hij of hij haar wèl of niet zou volgen; maar hij besloot tot het laatste. Voor háár scheen in stralenglans te zijn opgegaan de zon van het geluk. Of dat voor de oudjes ook zoo was? Diaan betwijfelde het.- De oude heer had "geinformeerd" en de informaties waren bevredigend geweest; met billijkheid kon hij niets tegen het huwelijk aanvoeren, dat was zoo, maar hij had zich toch zoo een geheel andere schoonzoon gedacht, als Celine eens, na verloop van jaren natuurlijk, ging trouwen. Hij had zich gedacht een kranig militair, een jaar of tien ouder dan Celine, een man, die zijn sporen reeds in Insulinde had verdiend, een jongeren wapenbroeder met open oog en krachtigen handdruk. Hij, wiens grootste illusie, zelf een zoon te hebben, nooit verwezenlijkt was geworden. En in den laatsten tijd was het beeld, dat hij zich onbewust van den toekomstigen echtgenoot van Celine had gevord, steeds meer en meer gelijkenis gaan vertoonen met den persoon van Gerard Wirtzinga. En nu had zich aangemeld, véél te vroeg, een jongmensch met baardeloos gelaat en neergeslagen oogen, met smal gezicht, zorgvuldig gescheiden haren en min of meer ontwijkenden blik, een jongmensch, een makelaar, met fijne handjes en slap, neerhangende mondhoeken, een salonheldje met zijden révèrs, een troittoir-ridder, zooals de oude generaal hem noemde. En ook haar moeder, als zij dacht aan haar jeugd, aan haar broers met gulle, open gezichten en stevige vuisten, waarvoor ze altijd vol ontzag was geweest, die ronde jongens met hun hartelijken lach en levenslustige natuur. En als zij een blik wierp op haar eigen man, dan voelde zij, zoo oud als zij was, weer dat gelukkige gevoel, die gewaarwording van rust en gerustheid, dat besef van een sterken steun gevonden te hebben en tevens van een hulpe te mogen zijn van hem, dien ze had uitverkoren boven allen. Maar ook Celine had uitverkoren éen boven allen en zij kenden haar genoeg om te weten dat zij hem niet zou opgeven; neen, dat zou ze zeker niet. Toch hadden zij de zaak zoo lang mogelijk, misschien te lang, pogen tegen te houden; zij hadden getracht Celine afleiding te geven en hoe ongaarne overigens ook, zij waren op reis getogen met haar. Maar Celine had alles langs zich heen laten gaan, alsof niets haar bereikte. Zij was steeds stiller geworden en gedurig staarde ze doelloos voor zich uit, als was al dat gejoel en gewoel der wereld om haar slechts het gescharrel van een troepje musschen in nog ontbladerde boomen, een geschater en
[116:]
geschetter, dat haar verveelde en doodelijk vermoeide en pas toen haar vader sprak van terugkeeren naar den Haag was er een blosje op haar wangen gekomen, en hoe meer zij den Haag naderden, hoe dieper dat blosje werd, hoe stralender haar oogen schenen. "Wij moeten toegeven, Wely, het kind doet het niet. God wees toch bijtijds verstandig en drijf niet door, heb je daar al ooit iets goeds uit zien komen en je kunt immers niets anders tegen hem aanvoeren, dan dat hij niet in joù smaak valt? Om Godswil, geef toe, zij kán het niet." Zoo pleitte haar moeder in haar angst voor Celine's gezondheid. "In stilte verloofd is nog geen officieele kwestie en een formeel engagement, dat is toch ook nog weer geen huwelijk..." 't Wàs minder dan een stroohalm, maar misschien zou Celine, als zij Arnold meer intiem leerde kennen, het gemakkelijkst tot andere gedachten komen en de oude luidjes gingen terecht begrijpen, dat zij door voortdurende tegenwerking van hun kant, de brug slechts te wrakker zouden maken, waarover Celine, als zij inzag dat Arnold niet aan de wenschen van haar hart kon voldoen, tot hen zou moeten terugkeeren. Maar bovenal begrepen zij, dat het weinig baten zou en dat Celine eer, als een te vroeg in het voorjaar buitengebrachte bloem, zou welken en kwijnen, kleur en frischheid verliezen, vóór zij afstand van hem zou doen, dien ze haar hart geschonken, heur trouw beloofd had. De oude generaal keek den tuin in, zijn vochtige oogen zochten Celine's lief figuurtje en de bezorgde trek vaagde langzaam weg van zijn voorhoofd, toen hij haar over het witte schelpenpaadje zag gaan langs den muur met donker klimop en gele klimrozen in het standtuintje. Er werd gebeld. Celine wachtte niet langer, zij haastte zich naar huis, het bordes op, de kamer in. Ze had het goed gehoord: hij was het, en - als ging haar gezichtje in een weelde van donkerroode rozen, zoo kwam er een warme gloed over haar wangen, terwijl ze tot hem opzag en even zijn blik ontmoette. Arnold groette uiterst beleefd, eerst mevrouw Wely, toen den generaal, maar de oude heer ergerde zich aan zijn slappen handdruk, aan zijn Haagsche manier om den arm wat op te beuren en de vingers loodrecht naar beneden te laten hangen: "belachelijke aanstellerij!" Doch toen hij met gefronste wenkbrauwen opzag, de borstelige haren stekeliger dan ooit en het half angstige, half zalige blikje van Celine opving, waarmee zijn van Arnold naar hem keek, voelde hij een groote weekheid en een totale onmacht om de liefste wenschen van zijn kind opnieuw te weerstaan. Arnold maakte excuses dat hij zoo vroeg kwam, maar het was om een briefje van zijn nicht voor Celine: een uitnoodiging voor een rijtoer, dien middag tegen zes uur, naar Voorburg... "Goed, ja?" vroeg Celine met een glanzend gezichtje aan haar ouders, veel te nauef en te kinderlijk-eenvoudig voor een passend gelegenheids-glimlachje, zooals eigenlijk "behoorlijk" was geweest.
(Wordt vervolgd.)
inhoud | volgende pagina