doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Daisy E.A. Junius: 'De Gouden Zuil'
In: Eigen Haard, 1899


VII.

In een coupé eerste klasse zit Gerard Wirtzinga. 't Was zomer en snikwarm dien avond, dus had hij zelfs zijn bournous niet over zijn arm meegenomen en zijn jas niet dichtgeknoopt, integendeel, hij had zijn luchtigste uniform aangetrokken en verheugde zich in een wit piqué vest, terwijl zijn officierspet een plaatsje naast hem op de bank had gevonden.
Hij liet het raampje neer, ging vlak voor de opening zitten en streek zich eenige malen door zijn dik krullend haar.
Hij vouwde een nieuwsblad open en trachtte wat te

[147:]

lezen, maar even spoedig legde hij het blad weer opzij en leunde achterover, zijn voorhoofd herhaaldeijk met een zijden doek afvegend.
Denzelfden middag met een paar collega's over de tentoonstelling drentelend - de tentoonstelling van achttien-honded vijf-en-negentig te Amsterdam - was hij eensklapt stil geworden.
Eenvoudig een étalage uit den Haag, het woord 's Gravenhage, dat hij toch anders zoo dikwijls voor zich zag, had hier plotselinge herinneringen bij hem wakker geroepen, háár beeld hem voor oogen gebracht.
Of was zijn onrust in werkelijkheid al begonnen bij het zien van die kleine verrukkelijke schilderij-verzameling?
Waren het de oogen der heerlijke Madonna geweest, oogen die de gansche menschheid, de geheele wereld schenen te vragen, lief te hebben haar Zoon, dien zij nu nog vol moederlijke zachtheid in hare armen hield?
Innig en diep moet de schilder gevoeld hebben, de dichter van dit verrukkelijke gedicht van Moeder-zijn: willen wijden en willen behouden, behoeden!
Had hij gelijkenis gezien tusschen die oogen en die van Celine, en was hij zich daarvan pas heden bewust geworden?
Hadden de oogen der Madonna hem iets te zeggen gehad?
Was hem dat nu pas, plotseling, duidelijk geworden?
Sedert Celine's huwelijk had hij twee reizen naar Indië gemaakt, maar hij was steeds op de hoogte gebleven van haar leven. Hij wist dat zij een zoon gekregen had in den beginne van haar huwelijk; dat kereltje kon nu al een jaar of acht, negen, misschien zelfs tien zijn. Hoe de tijd toch vlood!
Bij zijn vorig verblijf in Nederland had hij haar niet gezien. Ach, voor niemand was het meer een geheim geweest hoe ongelukkig zij getrouwd was. Hij had toen den Haag gemeden, het noemen der residentie had hem steeds een pijnlijke gewaarwording bezorgd.
Dat zachte schepseltje, dat voor hem zooveel vertegenwoordigde van wat lieflijk en goed op aarde was, was door zijn liefde, zijn idealisme bijna tot een wezen van hooger orde verheven.
Nu zou hij er haar niet meer vinden, dat wist hij.
Maar zijn plotseling zoo krachtig opgekomen en niet meer te onderdrukken verlangen, zijn heimwee, om toch iets van haar terug te zien, had hem naar den Haag gedreven. Het was hem geweest of hij slechts den voet op het perron hoefde te zetten om iets van haar bij zich te hebben. Aanvankelijk was hij van plan geweest s'morgens te gaan, hij wilde dan tegen twaalf uur langs de scholen wandelen in de hoop haar kind te zien; hij zou het dadelijk herkennen natuurlijk, hij zou opletten of er ook een equipage of een huisknecht in de buurt wachtte; want hij kon zich niet anders voorstellen of háár kind moest omringd zijn door alle weelde, die zich denken liet.
Maar toen het plan eenmaal bij hem was opgekomen, toen was Amsterdam hem met zijn tentoonstelling-geschetter en gescherm, onverdragelijk geworden en na een kort afscheid van zijn beide kennissen was hij naar het station gereden en had den eersten trein naar den Haag genomen.
En nu zat hij in zijn coupé, starend naar de zich samenpakkende donderkoppen, toppen van wondere reuzenbergen, dien het gelukt was zich in de geheimzinnge avondschemering los te scheuren van de aarde, om eerst in statigen gang langs het luchtruim te varen en dan, in steeds dreigender, doller en woester vaart, langs, over elkaar heen te stormen, als een troep losgebroken stieren in de Schotsche hooglanden, wanneer de nevelsluier neerdaalt op aard.
Plotseling zigzagde een eersten bliksemstraal door de lucht, oogenblikkelijk gevolgd door een ratelenden donderslag.
Voort spoedde zich de trein, steeds sneller voort, maar de bliksemschichten bleven hem bij en verlichtten het geheele gevaarte als met glimlachjes van een reuzensater.
Zoo tenminste scheen het Gerard Wirtzinga; wat waren de menschen met hun angsten en vreezen, hun wonderwerken, hun vooroordelen als torens zoo hoog, wat waren zij, met torens en al, vergeleken bij één bliksemstraal, die inslaat?
Toen hij in den Haag uitstapte, stortregende het, zoodat van wandelen, met eenig vooruitzicht om droog te blijven, geen questie was.
Eerst besloot hij geduldig te wachten, maar langer dan vijf minuten hield hij het in het station niet uit; hij ging naar buiten, riep een rijtuig aan en liet zich naar de Witte brengen.
Toen het weer wat bedaarde ging hij er op uit, allereerst naar het Voorhout, waar zij gewoond had.
Spoedig herkende hij haar huis en zijn hart popelde toen zich voor een der ramen een kinderkopje bewoog, maar het volgend oogenblik vertoonde zich een bloeiende jonge vrouw, die in de vensterbank ging zitten, het kind over zijn kopje streelde en het bij zich op schoot nam.
Hoe had hij een oogenblik kunnen denken, dat dat kereltje haar zoon kon zijn, die was immers al veel ouder.
Langzaam wandelde hij zoo dicht mogelijk langs het huis, een blik naar binnen werpend. Hij ging verder, als hij op goed geluk niet vond, wat hij zocht, zou hij informeeren, maar niet dadelijk.
Of Wellinge hertrouwd zou zijn? Waarschijnlijk wel, in ieder geval, zoo hij nog in den Haag woonde, zou het wel in een groot huis zijn. Wellinge was immers zoo zeer op geld gesteld geweest; hij zou wel gezorgd hebben, ten slotte zooveel mogelijk bij elkaar te schrapen, al was het dan ook op eene weinig nobele manier.
Al peinzend was hij langzamerhand afgedwaald naar de Hoogstraat, plotseling op de Groenmarkt uitkomend, bedacht hij, dat hij nu dicht bij het postkantoor was en daar het best inlichtingen zou kunnen vragen; maar hij ging de nauwe Veenestraat in en kwam zoo, als van zelf, in de Spuistraat. Eensklaps echter vond hij, dat deze tocht door de winkelstraten toch vrij doelloos was; hij keek om zich heen om een sigarenwinkel te ontdekken, waar hij eenige sigaretten wilde koopen, om daarna den zelfden weg terug te gaan en aan het postkantoor eens te hooren. Spoedig had hij ontdekt, wat hij zocht, hij stak de straat over en ging een winkel binnen. Toen hij weer op straat was, sloeg hij den weg naar de post in, nu af en toe een blik om zich werpend. "A. Wellinge. In tabak en sigaren," ziet hij plotseling vòòr zich op een winkelraam staan; hij staart er naar tot de vergulde A zich uitzet tot Arnold en het hem is of het schelle licht hem voor een moment verblind heeft.
Het volgend oogenblik heeft hij den deur van het winkeltje geopend en bevindt zich voor een kleine wit marmeren toonbank, waarachter een jongetje staat met blond haar, fijn gezichtje en lichtblauwe plekken onder de groote oogen.
Dat is háár kind. Al had de naam niet op de deur gestaan, hij zou het kind herkend hebben.
Een seconde ziet hij niets om zich heen; hij ziet alléén Celine in haar amazone, zooals hij haar het laatst heeft aanschouwd.
Hare teere rankheid, hare tengerheid en kinderlijke gratie hadden haar te paard zoo onwederstaanbaar bekoorlijk gemaakt; zij had een rijkleed gedragen van het allerfijnste laken, van voren op het lijfje een witten tullen strik, die

[148:]

als een vlinder neergedaald op haar borst, nu vol aanbidding opkeek naar haar bijna klassiek mooi gevormd kinnetje. De zonnige eerlijke oogen waren met een tinteling van levensweelde op al het schooone rondom haar gericht, zij had een blosje op de wangen, het haar in de nek gekapt, voor losgaan echter behoed door een onzichtbaar netje. Langs de slapen echter krulde en speelde het schalk en vrijmoedig, het sprankelde en tikkelde langs de oortjes en kriewelde in het nekje, maar dit hinderde haar niet, zij was er aan gewoon, zij streek het zelfs nooit weg. En die weelde van blond haar, sierlijk weggolvend en uitdagend-dartel opspringend, maakte haar anders wel wat smal gezichtje onuitsprekelijk aantrekkelijk.
Meestal had zij een gewoon, halfhoog, zwart zijden rijhoedje op, met lichten sluier, maar ditmaal had zij een Rembrandt op het lokkige kopje gedragen. Geen enkel sieraad, zelfs geen broche. Gerard Wirtzinga had moeten toezien hoe zij haar voetje in Arnold's gevouwen handen had gezet, waarna ze vlug in het zadel was gewipt, daarna van den groom de teugels aannemend, terwijl ze in haar rechterhand de rijzweep hield, en, na een kort, vriendelijk groetje aan Wirtzinga, was ze naast Arnold weggedraagd op haar glanzend bruin paardje met de glasfijne beentjes en den ranken nek, dat den kop fier ophief, trotsch op zijne aanvallige berijdster: teere kapel, welke zich voor een oogenblik had neergezet op deze arabesk der schepping...
"U wenschte, meneer?"
"O... ja... een paar havana's graag."
Vlug als een jonge acrobaat is het kind bij een vrij hooge schap gekomen en vóór Wirtzinga bij hem kon zijn, om hem, zoo noodig te helpen, staat hij met één sprong weer op den grond, het kistje met de gewenschte sigaren in de hand houdend.
En terwijl hij het openmaakt zegt hij, gevat een pakje loten naar voren schuivend:
"Ook eens een kansje wagen op de Gouden Zuil, meneer, eenige gelegenheid, toe neem u eens een lootje, tweé, drié, viér?"
Wirtzinga knikte zwijgend, dat het voldoende was. Stil van eene vreemde gewaarwording, bijna stom van ontroering en teleurstelling ziet hij op het blonde kopje neer en trekt stelselmatig zijn beurs om een "muntje" op de toonbank te leggen.
Met veel beweging opent de kleine de lade om hem kleingeld terug te geven en telt hardop:
"Vier havana's één gulden, vier loten drie gulden, om u te dienen, zes gulden terug, ik dank u zéér."
Aanvankelijk zonder bepaalde bedoeling dwaalt Wirtzinga's blik even naar de loten, waarop vijftig cents vemeld staat.
Het kind meent hem oogenblikkelijk te vatten.
"O, ja, luitenant, maar wij kunnen ze genoeg kwijt raken voor vijf-en-zeventig cents, genoeg, gaat grif," en in zijn toon klinkt iets van "wat ben jij voor een kale snuiter om over zo'n bagatel te vallen?" Dan, als iemand van jarenlange ondervinding en veel zaakkennis:
"Het is een eenig mooie kans, één uit duizenden, de Gouden Zuil mòet onder het publiek, luitenant!"
Weer ziet Wirtzinga neer op het lokkige kopje, dan zoeken zijn oogen die van het kind. Het zijn de oogen van Celine, maar in de hare glansde liefde, goedheid en eerlijkheid, die van het kind hebben iets sluws, vooral nu, nu er duidelijk de vrees in te lezen is, dat de koop nog eens zou afspringen en hij het geld zou moeten teruggeven.
"Behoud die vier voor u en probeer zelf maar eens een kansje op de Gouden Zuil," zegt Wirtzinga zacht, de lootjes naar den jongen schuivend.
En het kind, niet weinig gestreeld over den hoogst gunstigen indruk, dien hij na alles schijnt gemaakt te hebben en daar niet weinig pedant op, maar tevens verwonderd over zo''n "streek," blijft min of meer verbluft achter en kijkt naar de vier papiertjes op de marmeren toonbank, als waren het bloemblaadjes of engelenwiekjes door een toverwind tot hem gedragen, dan ziet hij op de deur, maar de zeeofficier is verdwenen; hij heeft den weg naar den trein genomen.
Hans strijkt even over de vier lootjes, legt ze netjes op elkaar en voegt ze weer bij de overige.
"Ook eens een kansje wagen, meneer?"


inhoud | vorige pagina