doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Daisy E.A. Junius: 'De Gouden Zuil'
In: Eigen Haard, 1899


VI.

Maar hoe kon zij dan toch zoo overgevoelig en kinderachtig zijn? Dat deed haar zwakte nog; als zij maar eerst wat sterker was, dan zou zij al zulke kleine teleurstellingen, die immers eigenlijk niets beteekenden, wel beter verdragen. Maar zij had er zich ook zó op verheugd, eens weer, als vroeger, een gezellig uurtje met hem te hebben.
In die oogenblikken had zij zich heelemaal niet moe gevoeld, maar juist als een flink vrouwtje, dat gelijk opgaat met haar man, zijn kameraad is en met hem belangstelt, in alles ook buiten hun kringetje om; geen zwak schepseltje dat ontzien moest worden, maar integendeel een hulp, een steun, een geestelijke vraagbaak.
Maar hij scheen daar geen behoefte aan te hebben om er reeds aan ontwend te zijn.
Ontwend? Was hij in werkelijkheid wel ooit anders geweest, was hij niet altijd vrij onverschillig geweest en had hij haar, na hun huwelijk, eigenlijk niet steeds meer als een bijzaak gaan beschouwen, een aanhangsel, dat zich geheel naar hèm te voegen had en waarvoor hij niet de minste wijzigingen in zijn ideeën, opvattingen en levensomstandigheden behoefte te brengen?
Toch, hoe bezorgd en vriendelijk had hij zich straks niet voor haar betoond, toen hij bang was geweest, dat zij zich teveel vermoeien zou met dat kistje. Alsof zij zóó zwak was en de dokter niet juist vanmorgen had gezegd dat zij binnenkort wel weer zou mogen opstaan?
Maar waarlijke bezorgdheid had er uit zijn stem en blik gesproken en om niet het lieflijke van die zorgzaamheid, het bekoorlijke van die gewaarwording te verstoren, had zij niet om het sleuteltje willen vragen, daarom had zij hem het kistje maar weer laten wegzetten; hij scheen daar op gesteld.
Maar nu hij weg was en zij zich zoo alleen voelde, en in haar weer-beter-worden, behorfte had aan wat afleiding, had ze toch veel lust om eens te probeeren, of de sleutel van haar psyché ook niet op de linnenkast paste. Zij geloofde die sleutels vroeger wel eens verwisseld te hebben.
Dus gleed zij zachtjes van haar bed, ging naar haar kleedkamer, draaide het gas nog iets hooger en probeerde de mahoniehouten deur te ontsluiten.
Geen oogenblik bood het slot weerstand, de deur draaide open, gaf het eigenaardig krassende geluid en had haar bijna, vóór zij er om dacht, omvergeworpen.
Haastig greep zij zich aan een schap vast. Nu stak ze haar hand tusschen de stapeltjes en haalde het kistje bevend naar zich toe, als deed zij iets, wat toch niet volkomen goed was. Hoe zorgvuldig had hij het weer weggeborgen.
Maar den sleutel kon ze niet vinden, ze zocht en zocht, steeds zenuwachtiger. Nog dacht ze niet aan haar droom, althans niet bewust. Maar altijd angstiger werd ze.
De blauwe aderen op het ovale gezichtje gezwollen, de oogen vol schrik, den mond half geopend, hoogroode kleurtjes op de wangen, maar om den fijnen neus angstig bleek.
Toen, opeens, bedacht ze, dat zij in een der laden den tweeden sleutel geborgen had. Met groote moeite kreeg ze de lade open en toen ze het sleuteltje eindelijk in handen had, begaf ze zich naar een kleinen divan. Het was altijd zoo'n genot voor haar den inhoud geheel te doorsnuffelen. Daar was het gouden medaillon met juweelen, waarin een portret van haar vader en moeder. Had ooit iemand betere, lievere ouders gehad dan zij?
Daar was die kostbare armband, die slang van Indisch goud, met over den rug briljanten van gróót tot kleiner. Daar lag de wijde, zware ring, door haar vader tot het einde gedragen. Zij zag zijn groote, forsche hand, waarmede hij haar en later ook haar kleinen Hans, zoo teeder over het kopje kon strijken.
Al die herinneringen stemden haar weemoedig, maar toch gelukkig. En nu glimlachte ze, daar lag het couvert met "Voor den kleinen Hans" er op; ze trok het met een punt naar boven om er even in te zien. Maar, het boog zich wondervreemd samen, met één ruk had zij het er toen uit: het couvert was leeg.
Haar slanke, teere vingers grabbelden gejaagd tusschen de bijouterieën, tot den bodem, haar nagels krasten langs het zilver...
Er kraakten voetstappen op de trap, ze keek op, plotseling wakker geschokt, vlak bij haar in de opening van de deurpost stond Arnold en achter hem zijn moeder. Zijn blik viel op het kistje.
Toen begreep zij op hetzelfde oogenblik alles, ook zijne teedere bezorgdheid, een uur geleden.
En langzaam voelde ze heur ziel zoo zwaar, haar lichaam zoo moe worden; het was als schoof een scherm van nevelen tusschen haar en het leven, maar toch besefte ze nog met folterende juistheid den geheelen omvang van haar wanhoop, dat ze vroeg of laat, misschien zelfs al heel spoedig, haar kind zou moeten achterlaten aan hèm, en met een korten snik vol zielensmart strekte ze de handen naar hare moeder uit, terwijl het kistje van haar knie gleed en de ring, het horloge, het medaillon, met de portretten harer ouders en al hare andere kleinodiën over den grond tuimelden of het tinnen soldaatjes waren.
En dichter trokken de nevelen te zamen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina