Melati van Java: Haar held Amsterdam: L.J. Veen, circa 1901
[132:]
XV.
Lucie bracht een onrustigen, bijna geheel slapeloozen nacht door; de vragen, die haar gisteren reeds zoo verontrust hadden, lieten haar niet meer los. Kon het waar zijn dat Mark bezweken was voor een al te hevige verzoeking, dat hij ten einde raad de munten had weggenomen, verkocht en toen het geld op zijn naam bij den notaris had gebracht? Zij kende Mark eigenlijk zoo weinig; hij was zoo gesloten en geheimzinnig op sommige punten; in haar radeloosheid wist zij den volgenden morgen niet beter te doen dan naar Agathe te gaan, die juist bezig was zich voor haar vertrek klaar te maken. "O Agathe," riep zij, "ik ben zoo blij je nog even te kunnen spreken. Ik geloof dat jij Mark nog beter kent dan wij. Geloof je dat hij er de hand in heeft? Ik kan het niet denken, maar waarom is hij zoo vreemd geweest sedert zijn terugkeer uit de stad? En als hij er iets van wist, waarom zeide hij 't dan niet vooruit.? En gisteren wou hij niet dat wij het kistje zouden halen. Agathe, ik weet niet wat ik moet denken. Ik veracht mijzelf omdat zulke gedachten bij mij opkomen, maar je kunt er toch niets aan doen, wel?" Agathe hoorde bleek en ontroerd die uitbarsting aan; maar toen zij antwoordde klonk haar stem rustig en haar oogen schenen kalm en helder. "Dat Mark iets vermoedt of misschien weet, dit geloof ik zeker, maar dat hij 't gedaan heeft, dat weet ik zeker van niet." "Denk je dat Agathe?" vroeg Lucie ademloos, "geloof je dat werkelijk?" Agathe zag haar recht in de oogen en zeide beslist: "Ik ben er zeker van, als je dat gerust kan stellen." Lucie omhelsde haar hartelijk.
[133:]
"O wat ben ik blij! Ik geloof je zeker Agathe, meer dan alle anderen, maar weet je er werkelijk ook niets meer van?" "'t Kan zijn dat ik misschien iets raad, maar 't is beter bij zulke belangrijke dingen niets te zeggen wat men niet zeker weet." "En zou Mark iets weten?" "Ik geloof dat hij dezelfde gedachten heeft als ik, hoewel wij er niet over spraken. Maar 't helpt niet, Lucie, er over te tobben. Wij mochten eens onbillijk worden!" "Willem!" riep zij plotseling terwijl haar gelaat gloeide. Agathe daarentegen werd doodsbleek. "Noem geen namen," smeekte zij. "Je ouders zullen in stilte onderzoeken. Dan komt de waarheid misschien uit, maar hoe minder men er over praat hoe beter. Gelukkig dat geen der bedienden er iets van weet. Zeg aan Tilly dat zij ook met niemand er over mag spreken, maar je moeder heeft je zeker reeds wat gezegd, is 't zoo niet?" "Ja en dat vind ik juist zoo onuitstaanbaar," barstte Lucie uit. "'t Is of het een familieschandaal betreft, of 't zeker is dat Mark het gedaan heeft. Maar de waarheid moet uitkomen, en dan zal ieder het ook weten." Agathe drukte haar de hapd op den schouder en glimlachte over haar onstuimigheid. "Geduld kindlief! geduld! Je maakt de dingen erger door je opgewondenheid. Wij moeten allen leeren onze tongen te beheerschen en ook onze gedachten. Wij doen ons zelf en anderen veel kwaad door alles naar onzen eigen wil te beschikken. Wij kunnen geen ijzer met handen breken en er is dikwijls meer moed toe noodig stil af te wachten dan te handelen." Lucie haalde diep adem; zij voelde de waarheid van Agathe's woorden en bedaarde eenigszins. "Als Mark mij maar vertrouwen wilde, dan zou
[134:]
ik alles beter kunnen verdragen. Waarom doet hij het niet, wij zijn in den laatsten tijd elkander zoo genaderd, maar 't is of hij zich nu weer geheel terugtrekt." "Dat is nu eenmaal zijn aard! Je moet bedenken dat hij veel alleen is geweest in zijn leven en dus weinig behoefte heeft zich uit te spreken. Hij voelt altijd iets of hij anderen tot last is en dat maakt hem zoo teruggetrokken. Dring je dus niet in zijn vertrouwen, maar toon hem alleen door geheel natuurlijk te zijn, dat je in hem gelooft en wie weet of hij dan later niet " "O neen! Ik ben niet van plan zijn gunst af te wachten. Hij moet er behoefte aan voelen mij zijn hart te openen, en nu komt overmorgen mijnheer De Rooze en dan is er aan Valérie ook niets meer. Wat is 't toch vervelend groot te wordenl Vroeger dacht ik dat het veel aardiger en prettiger toeging in de wereld, maar nu is 't dikwijls zoo moeilijk en zoo vreemd." "Ja, Lucielief, dat ondervinden wij allen, wanneer wij ophouden kind te zijn. Het leven ligt dan voor ons als een blok marmer, wij kunnen er alles van maken, maar wij weten nog niet wat." "Ik wou dat ik 't mijne aan Mark kon geven, maar hij is er niet eens op gesteld, en wat ik nog van plan was, nuttigs te doen, daar zal ook wel niets van komen. Ik sprak er met Mama over maar ze zei dat zij er wel eens over zou denken - als zij tijd had. Maar zoolang Valérie niet getrouwd is zal zij voor niets tijd hebben, en dan is het mijn beurt. Ik word gepresenteerd en moet ook wachten op een man - maar daar bedank ik voor..." "Kom, kom," lachte Agathe, "wind je nu niet op, ga naar buiten en maak een flinken fietstocht met Tilly of Valérie, dat zal je goed doen en leeren alles kalmer op te nemen."
[135:]
Lucie ging naar den tuin en vond Valérie onder den bruinen beuk een brief lezend, haar oogen schitterden toen zij bij het naderbij komen van haar zuster ze opsloeg. Lucie voelde vol ergernis dat de jaloezie weer in haar opkwam; zij wilde en moest de eerste zijn in de genegenheid van hen, die zij lief had. Toen Norbert in Valérie's hart haar plaats innam, troostte zij zich met de gedachte dat Mark en zij nu innig aan elkander zouden gehecht raken en dat zij zijn lievelingszuster werd, maar nu sloot ook hij haar zijn hart, juist nu zij zoo gaarne zijn vertrouwen wenschte te bezitten. "O Lucie," riep Valérie uit, "hoe heerlijk, Norbert komt misschien van daag reeds! Ik heb een gevoel of alles in orde zal komen, wanneer hij maar eens hier is. Hij is zoo knap en zoo flink, en hij zal alles wel terecht brengen, dat zal je zien." "Maar Lérie! Je zult het hem toch niet zeggen?" "Dat zal ik wel. Ik vertel hem alles en ik ben zeker dat hij het zal doen uitkomen. De menschen zeggen dat zijn oogen door een steenen muur kunnen zien. 't Zijn stellig dieven geweest, maar niemand begrijpt hoe zij in den kelder ztjn gekomen en daarom verdenken zij Mark, maar ik noem het een schande en Norbert zal er ook geen oogenblik aan denken. Hij houdt zooveel van Mark, anders zou hij hem dat geld niet hebben gegeven, en als hij van iemand houdt dan gaat hij voor hem door het vuur." Lucie zuchtte; de gedachte, dat Norbert zich met de zaak zou gaan bemoeien, gaf haar troost noch hoop; integendeel zij vond het stuitend dat hij er over moest oordeelen of haar broer schuldig was of niet. Het was immers maar een vreemde - anders kon zij niet voor hem voelen, en toch verweet zij het zichzelf den aanstaanden man van haar zuster een vreemde te noemen - dit alles bracht haar in een ellen
[136:]
dige stemming; zij had geen oog meer voor den heerlijken zomerdag en vond het leven somber en zwaar voor haar zeventien jaren. Tilly en Mark kwamen zich bij hen voegen en hoewel bij er wat bleek uitzag, scheen hij toch opgewekter en plaagde Tilly een beetje met haar naieve uitvallen. "Misschien is hij blij dat het uitgekomen is," dacht Lucie, "hij wist dat het ontdekt zou worden. Wie weet, heeft hij de munten niet weggenomen om Willem te helpen. Willem zag er laatst ook zoo zorgvol uit, en als hij benauwd kijkt dan komt het omdat hij geld noodig heeft. In boeken leest men wel van zulke dingen en dan lijkt het heel mooi, maar het zou mij erg tegenvallen van Mark als hij 't gedaan had, zelfs om zoo'n reden. 't Mag eenmaal niet en het komt niet overeen met zijn woorden." De komst van Norbert werd door de familie met verlangen tegemoet gezien, misschien minder om zijn persoon dan omdat er aan tafel zekere gedwongenheid bleef heerschen, en men verlangde naar een nieuw element in het gezelschap, dat afleiding zou brengen. Baron Van Wameldinge had zijn zoon bij zich geroepen en gezegd: "Hoor eens Mark, je begIljpt dat er geen quaestie van is jou te verdenken van de verdwijning der munten, maar je zult ook wel begrijpen, dat wij je houding heel zonderling vinden. 't Is of je er iets van wist, zoo verzette je er tegen dat het kistje gehaald werd. Heb ik mij vergist en weet je niets van de geschiedenis af?" "Ik verzeker u vader, dat ik niets liever zou willen dan u ophelderingen geven, over die geheimzinnige historie, als ik maar kon," antwoordde Mark, "maar dit wil ik u graag verklaren, ik heb ze niet gestolen." "Stelen is een hard woord, ik zou het nooit ge
[137:]
bruikt hebben tegenover mijn zoon, maar je kon er iets van weten, iets vermoeden, je voelt hoeveel 't mij waard zou zijn, die zaak te doorgronden en hoe onaangenaam zij voor ons allen is." "Dat begrijp ik zeer goed, maar ik kan u niets zeggen." De vader haalde zuchtend de schouders op. "Dan kan ik er niets aan doen. Ik zal trachten zonder jouw inlichtingen de zaak te onderzoeken. Mij dunkt dat het niet moeilijk zal zijn het spoor te volgen van de munten, want men zal ze gemakkelijker één voor één verkoopen zonder vermoedens op te wekken dan de verzameling in haar geheel. Wij zullen er verder niet meer over spreken." Mark zeide niets en ging de kamer uit; in de tuinkamer vond hij zijn grootmoeder, die op hartelijken toon zeide: "Mark, kom eens hier bij mij zitten en vertel mij oprecht wat je scheelt. Je bent zoo heel anders dan toen wij hier zoo gezellig onder ons waren." "Och grootma! Men kan niet altijd even vroolijk zijn." "Alsof het niet de grootste zeldzaamheid is jou werkelijk vroolijk te zien. Kom, wees nu eens heel open en kinderlijk tegen mij, je weet hoe goed ik het met je meen." "Grootma," barstte Mark los, "ik begrijp wat u bedoelt, u ziet mij ook aan als de rest, voor een dief, maar u kan bet gerust doen. Ik zal geen woord zeggen om mij te verdedigen. Een beetje meer of minder komt er niet op aan. Het zwarte schaap heeft een breeden rug!" Zijn stem eindigde in een snik en hij keerde zich haastig naar het raam. "Maar jongelief!" en grootmoeder ging naast hem staan en legde haar oude gerimpelde band op zijn schouders, "trek het je zoo niet aan! Wij zouden
[138:]
niets liever willen dan jou alle recht doen weêrvaren, maar je bent zoo gesloten. Je vertelt ons niets, noch van hetgeen in Amerika gebeurd is, noch van deze geschiedenis, waar je toch zeker iets meer van weet Wat zou het hinderen als je mij alles zei?" "Er valt niets te zeggen," zeide hij bijna ruw en wilde de kamer uitgaan, maar juist bij de deur ontmoette hij Lucie en Agathe. "Dag Mark," zei Agathe, hem de hand reikend, "ik ga vertrekken." "Goede reis!" Maar hij gaf haar geen hand terug. "Jullie denkt ook: zeker dat ik geen fatsoenlijke man of vrouw meer de hand kan geven." "Neen," antwoordde Agathe flink, "ik geloof niet, maar ik weet dat er niemand is, die meer dan jij verdient, een nobel, eerlijk man genoemd te worden." Mark wilde antwoorden maar hij kon niet, de aandoening ontnam hem de stem en hij holde weg, den tuin in. "Waarom zegt hij toch niets," snikte Lucie. "Omdat hij veel te hoog staat om iets goeds van zichzelf te zeggen," antwoordde Agathe. "Treurig, dat anderen hem beter kennen dan wij, zijn eigen ouders en zusters!" ging Lucie voort. "Hij is altijd zonderling geweest," zuchtte de grootmoeder en Agathe voegde er bij: "Omdat niemand hem begrepen heeft of begrijpen wilde." "En jij dan, Agathe? Zeg ons toch wat je weet!" "Neen, ik kan 't niet. Alex wil het niet hebben, hij zegt dat Mark recht heeft op zijn geheim; wanneer hij 't niet vertelt uit eigen beweging, dan mogen wij, die het bij toeval hoorden, het ook niet doen." Zoo bleef de zaak dus rusten; toen Mark weer in den familiekring kwam, scheen hij de oude, hij sprak nooit veel, dus merkte niemand dat bij bijzonder stil
[139:]
was. Agathe was vertrokken en 's middags verscheen Norbert, door Valérie in den panier afgehaald. Tilly was zeer nieuwsgierig de verloofden samen te zien en deed Lucie allerlei dwaze vragen omtrent ben. "Maar ik zal weinig van hen kunnen merken, hé Lucie! want ze hebben niet graag anderen bij zich in de buurt en zij houden zooveel van maneschijn, nietwaar?" "Ik geloof dat zij 't meest van licht houden om mekaar goed aan te kijken, maar je moet bescheiden zijn Tilly en hen niet onophoudelijk aangapen of het een paar buitengewone schepsels zijn uit een rarekiek." De eerste ontmoeting had vlak vóór het eten in den tuin plaats. Valérie riep haar zusjes en stelde haar den nieuwen broer voor. "Ik ben heel blij dat ik zulke lieve zusjes krijg," zeide Norbert hartelijk, "Ik heb ze nooit gehad en ik hoop dat wij goed bevriend met elkander zullen raken." "Wij stellen ons veel voor van prettige rijtoertjes," ging Norbert voort, "want daar houdt Lucie veel meer van dan fietsen. Ik wil mijn best doen een goed damespaard voor Valérie te krijgen; mijn paard zal ook spoedig hier logies komen vragen," Lucie vond dit een aangenaam vooruitzicht, want paardrijden was haar lievelingswerk en zij begon met meer plezier te denken aan Norbert's verblijf onder hen. Haar oude twijfel en vrees schenen te verdwijnen; hij was eenvoudig en echt broederlijk jegens hen. De gedrukte stemming verdween na zijn komst; alles was weer even vroolijk en opgewekt in de familiekring, en zij begon te denken dat Valérie goed had geoordeeld en zij al te bezorgd en wijsneuzig was geweest: Valérie scheen zeer gelukkig en genoot ten volle het gezelschap van haar aanstaande; zij waren aardig en hartelijk met elkander, maar deden volstrekt niet
[140:]
"flauw" zooals Tilly het noemde. Zij vergaten nooit dat zij niet alleen op de wereld waren en hadden voor de anderen ook allerlei kleine attenties. Jegens Mark was hij zeer vriendelijk en men kon niets anders zeggen dan dat Mark hem eveneens als een broeder behandelde; van de munten werd geen woord meer gerept en Lucie wist niet of Valérie met hem er over gesproken had of niet. Zoo scheen dus haar ongerustheid langzamerhand te wijken en 't was een bepaalde schrik voor haar, toen plotseling al haar oude onrust terugkeerde en haar meer dan ooit beving. Het was op een hunner rijtochten. Valérie had nog geen geschikt paard en ztj durfde niet zooals Lucie op dat van haar vader rijden, dus maakte Norbert 's morgens of 's avonds na het eten menig tochtje alleen met zijn aanstaande schoonzuster. Valérie vond dit heel prettig, want dan kon zij iets voor zich zelf doen, daar een ander Norbert gezelschap hield; 't waren aangename tochtjes. Lucie kende de streek goed en wees Norbert op menig mooi plekje. Eens reden zij over de heide, zij ging vooruit over den hobbeligen grond, om hem den weg te wijzen. Zij kwamen voor een tamelijk breeden drogen kuil en Lucie, zeker van haar dier, sprong er zoo vlug als een vogel over heen; 't was een kleine omweg voor Norbert, niet over den kuil te gaan, daar zijn paard het terrein niet kende. Zij keek dus om en wilde hem wenken, den sprong niet te wagen maar zag dat hij alles deed om het dier er toe te bewegen. "Zal ik terugkeeren?" riep zij, "'t is zoo moeilijk en u is zoo zwaar." Maar zij schrikte toen zij het donkere, booze gezicht ontdekte, dat De Rooze naar haar wendde. "Rijd door! Ik zal dat beest leeren mijn wil te doen en geen kuren te vertoonen."
[141:]
Lucie zou graag gebleven zijn maar zij durfde niet; er was iets in Norbert's toon en blikken dat haar dwong voort te gaan; zij reed dus langzaam door en bleef toen weer rusten. Een zweepslag flitste door de lucht en zij hoorde een toornige, scherpe stem en driftig hoevengetrappel; verschrikt keek zij om en zag Norbert zijn paard op zulk een wreede, woeste manier slaan, dat zij er geheel van ontstelde en sprakeloos toezag, totdat het dier een kreet van pijn liet hooren, die bijna menschelijk klonk. Nu kon zij zich niet langer inhouden en riep verontwaardigd uit: "Schei uit Norbert! 't Is een schande!" Zij reed terug, trok hem de zweep uit de handen en stond voor hem met hijgende borst en flikkerende oogen. "Schaam je toch," riep zij, "schaam je! Hoe kan je dat doen?" "Ik heb je gezegd door te rijden. Waarom kom je dan terug?" snauwde hij haar toe. "Omdat ik hoorde wat je deed. Ik noem het schandelijk tegen zoo'n arm dier zoo je boosheid te koelen. Je moest je voor mij schamen!" Zij was te verontwaardigd om hare woorden te wegen. Zij was niet bang voor hem en haar oogen trotseerden moedig zijn blik, dien menig man niet had kunnen verdragen. "Ik duld geen ongehoorzaamheid," antwoordde hij op zulk een toon van ingehouden drift, dat Lucie haar bloed voelde verstijven. "Als een dier mij niet gehoorzaamt dan zal ik het straffen en als hij 't nog eens waagt, dan is 't met hem gedaan." "En is u van plan dat ook met mijn zuster te doen ?" vroeg zij streng. "Ik had gehoord dat u wreed kon zijn, maar ik zou het niet gelooven als ik 't niet zelf had gezien en wreedheid is voor mij 't zelfde als lafheid. Valérie noemt u liefst haar held; zij had het moeten zien!"
[142:]
Hij antwoordde niets, maar sprong weer in het zadel, hoewel het paard zich zoo woest gedroeg dat het hem zeker zou hebben afgeworpen als hij niet zoo'n uitstekend ruiter was geweest. Dat hij heel boos op haar was, begreep Lucie wel, maar het kon haar niet schelen. In het diepste van haar hart hoopte zij, dat het paard hem zou doen vallen, maar onmiddellijk verweet zij zich dien boozen wensch. Zij reden zwijgend langs denzelfden weg naar huis, Lucie voorop. Zij voelde dat hij haar even gaarne zou hebben afgestraft als bij het zijn paard had gedaan, maar het kon haar niet schelen zoo zij hierdoor Valérie's oogen had kunnen openen; haar boosheid week en maakte plaats voor angst en zorg. Wat zou er met Valérie gebeuren als zij het eens waagde hem te weerstaan? Hij voelde ook iets als haat tegen haar. Niemand, man of vrouw, had ooit zóó tegen hem durven spreken; hij wist niet of hij haar bewonderen dan wel haten moest. "Ik rijd nooit meer met hem," zeide Lucie in zichzelf, "ik kan het niet vergeten. O, wat zou Valérie hebben gevoeld als zij het gezien had. Moet ik 't haar nu zeggen of niet? Mij dunkt zij heeft recht het te weten." Zij reden sprakeloos naast elkander en eerst bij het huis verbrak Norbert het drukkende zwijgen. "Ik geloof dat ik je mijn excuses moet aanbieden, Lucie," zeide hij, "voor 't geen jij gezien hebt en wat niet voor je oogen bestemd was. Maar aIs je gedaan had, wat ik je zei dan zou je een pijnlijk tooneel zijn bespaard gebleven." "Ik ben heel blij dat ik het gezien heb," antwoordde Lucie zonder hem aan te kijken. "Dan hoef ik je geen excuses aan te bieden. Ik dacht dat het je pijn had gedaan, maar nu het je plezier doet "
[143:]
"Ik heb van mijn leven zoo iets vreeselijks niet bijgewoond," hernam zij, "bij ons gebeuren zulke woeste, wreede dingen niet. Ik ben heel blij dat ik 't gezien heb, omdat ik nu beter menschen heb leeren kennen en helden." Hij werd rood bij dat laatste gezegde en antwoordde spottend: "Ik feliciteer je met je aanwinst aan menschenkennis, maar zoo zijn de vrouwen. Zij genieten gaarne van de gemakken van een gehoorzaam, tam rijpaard, en vragen niet hoe die deugden zijn verkregen. Dat gebeurt buiten hun gezicht." "O neen," antwoordde Lucie bedaard, "ik heb genoeg met paarden omgegaan en weet dat men door kalmte en vastheid van hand veel van hen gedaan krijgt. Ik straf ook wel eens mijn honden als zij ongehoorzaam zijn, maar ik heb uw gezicht gezien, mijnheer De Rooze, toen u uw paard afranselde en ik wil er geen woord meer aan verspillen." Zij waren aan den stal gekomen, Lucie glipte uit haar zadel, gaf haar paard over aan den knecht en ging zonder hem aan te zien naar huis.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina