doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Haar held
Amsterdam: L.J. Veen, circa 1901


[36:] V.

"Verbeeld je, van avond! Hoe ongelegen!" riep mevrouw Van Wameldinge uit, terwijl zij een telegram las, dat haar man haar zoo pas had ter hand gesteld. Zij was bleek geworden en een trek van zorg en teleurstelling lag op haar gelaat.
"Ja, 't is heel ongelegen. Ik moet naar de vergadering van Burgerrecht. En wat heb je ook weer…"
"Wel die soirée bij de Van der Ee's. Valérie moet mee doen in de tableaux-vivants. Wij kunnen ons niet terugtrekken ter elfder ure."
"Maar kan zij niet alleen gaan?"
"Onmogelijk, dit geeft geen pas! Hoe vervelend toch! Wij hadden er zoo vast op gerekend dat hij pas morgen ochtend in Rotterdam kon zijn."
"Nu als het niet anders kan. Ons oude Grietje is er toch om hem te ontvangen en de twee meisjes die moeten hem maar op zijn gemak brengen. 't Is misschien ook beter zoo, want 't is niets prettigs voor den armen jongen weer met de kous op't hoofd thuis te komen."
"Hadden wij Willem maar hier! Maar 't is ook te laat hem te telegrafeeren. Alles loopt ook zoo in 't honderd en Willem en hij zullen toch niet erg met mekaar opschieten."
"Neen, Willem is veel te veel met zich zelf ingenomen om sympathie te kunnen voelen voor zijn mislukten broer. Hij heeft Mark altoos behandeld met een soort van hooghartig medelijden, en dat zal er nu niet op verbeterd zijn al is er ook nog niet veel, waarop hij trotsch kan zijn."
Mevrouw zweeg. Willem was haar oogappel en 't hinderde haar dat hij niet een schitterender figuur aan de Akademie maakte maar telkens zijn vader lastig viel om meer geld en nooit examen deed.

[37:]

Zij had voor Mark nooit zooveel kunnen voelen als voor haar beide knappe kinderen. Zij was een tamelijk wereldsche vrouw en wat zij vooral voor haar kinderen zocht was de lof en bewondering der menschen.
Misschien was ook het ongeluk door Mark's schuld aan den kleinen jongen overkomen oorzaak van haar inwendigen tegenzin in haar oudsten zoon, maar zeker was het toch dat, zóó Mark een beter figuur had gemaakt in de wereld, zij meer met hem zou ingenomen zijn. Nu vond zij het rustiger dat hij verre, weg was en haar niet aan zijn bestaan herinnerde.
Nooit immers had zij iets anders dan teleurstellingen en tegenvallers aan hem beleefd. Nu weer door zijn ongelegen aankomst. Tilly en Lucie waren opgewonden van blijdschap toen zij hoorden dat hij zoo spoedig zou terugkomen en nog blijder toen haar uitgelegd werd hoe zij alleen thuis zouden zijn om hem te ontvangen. Dadelijk maakten zij plannen om hem af te halen en het hem zoo prettig mogelijk te maken na zijn lange reis.
"Zeg Luus!" vleide Tilly, "zal je nu werkelijk heel lief tegen Mark zijn? 't Moet toch zoo naar voor hem zijn, dunkt mij, als de menschen hem niet aardig behandelen; 't is precies of niemand hier blij is over zijn terugkomst, behalve jij en ik."
"Hoe weet jij nu dat ik blij ben?" vroeg Lucie glimlachend. "Heb ik het dan gezegd?"
"Nu, ik kan het genoeg aan je zien, dat je het heel prettig vindt, een nieuwen broer te krijgen. Aan Willem hebben wij zoo weinig, die ziet zoo uit de hoogte op ons neer. En dan houd jij zooveel van alles wat interessant is."
"Zou je dan denken dat Mark interessant was?"
"Hij komt van zoo verre en hij is ziek. 't Doet me soms denken aan den verloren zoon en die werd toch zoo hartelijk door zijn vader ontvangen."

[38:]

"O ja, maar tegenwoordig heeft men niet veel meer op met verloren zoons. Mark was geen succès zei Grootma, en daarom was het beter geweest als hij stilletjes in Amerika gebleven was."
"En als hij ziek is en zwak, Lucie!"
"Wij zullen hem vertroetelen. Ben je nu tevreden?"
Papa en Mama met Valérie vertrokken; over een half uur zou de landauer terug zijn om de beide meisjes af te balen en naar het station te rijden, maar nauwelijks waren Tilly en Lucie alleen of zij hoorden een rijtuig stil houden.
Jacob, de knecht maakte de huisdeur open, terwijl de meisjes ademloos in de huiskamer stonden te wachten.
't Scheen haar toe dat Jacob iemand uit het rijtuig hielp.
"Dat is hij, dat is hij!" fluisterde Tilly haastig. "Zeker! "Wij hebben ons vergist, hij is met den vroegeren trein aangekomen."
"En niemand om hem af te halen! Hoe koud," riep Lucie en zij vloog hem tegemoet.
In de breede vestibule bleef zij echter verschrikt staan want daar zag zij een lange, magere gestalte naderen, zwaar leunend op Jacob's arm en met moeite voortwaggelend. Zijn gelaat kon men niet onderscheiden, want het ging bijna geheel schuil onder een groene oogkap, terwijl zijn rechter arm in een doek hing. Het was een treurig gezicht, een ruïne van een man en volstrekt niet een broer om trotsch op te zijn.
"Arme Mark!" zuchtte Tilly en Lucie dacht: "Och, och! Wat zou de thuiskomst anders geweest zijn als het een zieke Willem was."
Zij nam hem bij den rechter arm en geleidde hem voorzichtig naar de huiskamer, waar hij met behulp van Jacob op de canapé werd neergezet.
"Dank je, dank je!" zeide hij buiten adem, "laat

[39:]

me eens zien, wie mij zoo vriendelijk heeft geholpen. Aan het station was 't treurig! Gelukkig dat de chef mij aan een dienstman hielp, die mij in 't rijtuig tilde. Belachelijk! zoo'n kerel als een boom, nog hulpeloozer dan een klein kind."
Hij zweeg even toen keek hij Jacob aan:
"O Jacob! 't Doet mij plezier je te zien. Je bent niets veranderd. 't Eerste bekende gezicht dat ik herken! Hoe is 't er mee? Magerder ben je niet geworden, hoor!"
"Ik wou dat ik 't zelfde van mijnheer kon zeggen," sprak de oude, trouwe knecht, "maar meneer heeft een heel rokje uitgetrokken?"
"En de familie? Ik zie ze niet. 't Was zeker een vergissing dat zij niet aan den trein waren."
"Wij wachtten u pas met den trein van 9.07. Mijnheer en Mevrouw moesten uit maar hier zijn de jonge dames! U zal ze wel gegroeid vinden. Freule Lucie en freule Tilly!"
De knecht ging wat achteruit, en Mark die door zijn kap slechts een zeer beperkten gezichtskring had, zag nu de beide meisjes naast hem staan.
"Ik geloof wel, dat ik Lucie herken, maar aan Bébé moet ik mij nog wennen."
Tilly voelde zich een beetje schuw tegenover dien broer met zijn vreemd uitzicht, maar toch naderde zij hem terwijl hij zijn gezonde hand naar haar uitstrekte.
"Ik geloof, dat ik mij je wel herinner, Mark," zeide zij, "nu vooral nu je mij Bébé noemt. Niemand zegt dat meer tegen mij, maar nu weet ik heel goed, dat je nooit iets anders zei."
Zij kuste hem hartelijk.
Lucie volgde haar voorbeeld, en Mark zei, met iets op zijn gezicht dat meer op een grijns dan op een lach geleek:
"Ik ben eigenlijk een veel te leelijke vogelverschrikker om door zulke mooie dametjes te worden gezoend."

[40:]

"Je bent onze broer," antwoordde Lucie en voor 't eerst ontmoetten hun oogen elkander. Zij herinnerde zich eensklaps wat haar grootmoeder had gezegd van Mark's oogen, maar nu kon zij er niets van onderscheiden. Zijn heele gezicht zag er misvormd en gezwollen uit en Lucie voelde een gevoel van weerzin tegen hem in haar opkomen, waarover zij zich echter dadelijk schaamde.
Het was of zij zichzelf had moeten overwinnen om Mark een kus te geven, schande! haar eigen broer, maar zij had een instinktmatigen afkeer van alles wat pijn leed en wat de natuur misvormde.
Zij hoopte maar dat Tilly het niet zou merken en 't verlichtte haar te zien dat haar zusje niet onder dien indruk kwam.
"En nu moet je wat eten, hoor Mark!" ratelde Tilly voort. "Moeder zei, dat wij goed op je moesten passen. Wij hadden er volstrekt niet op gerekend dat je van avond zou komen en nu ben je er nog vroeger. Pa en Ma konden het niet afzeggen en wij vinden het heerlijk dat wij je 't eerst voor onszelf hebben. Anders komt onze beurt altijd achterna, als wij tenminste nog een beurt krijgen. Kom, zeg nu wat je hebben wilt! We zullen dadelijk thee drinken of heb je liever wijn? "En daar komt de oude Griet aan. Weet je nog wel, Griet, onze kindermeid van vroeger? Zij heeft ons zooveel stukjes van je verteld. 't Schijnt dat je altijd een Jantje Contrarie bent geweest, Mark!"
"Wel de oude Griet," en de invalide richtte zich met meer levendigheid dan hij nog getoond had van de canapé op, "nu begin ik eigenlijk pas te voelen, dat ik weer thuis ben."
De oude vrouw kwam binnen met een gezicht, stralende van vreugde over het weerzien van den "jongeheer"; onmiddellijk veranderde die vreugde echter in teleurstelling toen zij zag hoe naar het met hem gesteld was.

[41:]

Lucie zag de ontmoeting der twee met ingespannen belangstelling aan terwijl Tilly wegdanste om 't een en ander ter verkwikking van den reiziger te laten komen.
"Alweer de oude geschiedenis, Griet" zei Mark, "'t mispunt heeft het weer gedaan. Maar 't doet mij toch goed, je ouwe gezicht terug te zien, brave ziel! 't Is precies als van Jacob, niets veranderd al die jaren. Van mij kun je dat niet zeggen."
"Nu jongeheer," en onwillekeurig verviel Grietje weer in haar oude manier van spreken, "wat heeft u nu weer uitgehaald? Ik wed dat die nare knoeierij de oorzaak van alles is. Heb ik het u niet altijd gezegd dat zij uw ongeluk zou worden, als u er niet wat voorzichtiger meê omging?"
"Je was altijd een ongeluksprofeet, als het 't verloren schaap betrof en nu wil je na zoo veel jaren nog het plezier hebben mij onder den neus te wrijven: Dat heb ik altijd gezegd!"
Maar Grietje lachte niet; neen! zij had tranen in de oogen en haar stem beefde, toen zij antwoordde:
"Ik zeg maar, u is er miserabel aan toe, hoor! Zoo erg is u nooit geweest, wat ik u zeg. En wat mankeert er aan? Is u gevallen of verbrand? En zou het ooit terecht komen?"
"Ik verzeker je Griet, dat ik Onzen Lieven Heer dankbaar mag zijn, dat ik het er zoo heb afgebracht. Je hadt mij een week of wat geleden moeten zien! Men stond verbaasd dat ik zoo gauw weer op mijn voeten kon staan, maar je weet, onkruid vergaat niet. Jij zult me nu toch helpen, Griet; jij was altijd zoo'n halve dokter. En ik wil de lui hier in huis niet meer tot last zijn, dan volstrekt noodig is. 't Is mij een buitenkansje zijn jongen zoo weerom te krijgen. Ik geloof dat geen van hen er dankbaar voor is."
Hij scheen vergeten te hebben dat er nog iemand in de kamer was; hij kon Lucie niet zien en meende

[42:]

dat zij met Tilly de kamer was uitgegaan. Ook Grietje dacht het en zeide dus uit het volle van haar hart:
"Och kom, jongeheer, dat moet u niet denken. Er is in ieder huishouden zooveel zorg en verdriet, nu eens om dit en dan weer om dat. Maar ze zullen zeker blij zijn u goed en wel thuis te hebben."
"Nu, ik moet je zeggen, dat ik, had de keuze aan mij gestaan, overal liever was geweest dan juist hier. Ze hebben al last genoeg van mij gehad. Ik zou hun mijn zieke karkas niet opgedrongen hebben, had het aan mij gelegen."
"Maar wie heeft het dan zoo besteld?"
"Wel, ik denk mijn patroons. Ik had een slag tegen 't hoofd gekregen. Ik was er heelemaal suf van en toen ik weer tot bezinning kwam, zat ik hoog en droog op de boot naar Rotterdam. Zij wilden mij graag kwijt zijn, zooals iedereen trouwens."
"Maar was u dan niet de oorzaak van 't ongeluk?"
"Ik er de oorzaak van? Wie vertelt dat?"
"Ja, ik weet niet ik hoorde er van praten, maar 't rechte weet ik niet."
"O jawel, natuurlijk," en zijn stem klonk spottend.
"Pik op den kleinen jongen, hij is er weer schuld aan. Ik geloof als er ersens in Siberië of Patagonië een ontploffing plaats heeft, dat zij dadelijk denken, dat heeft Mark gedaan en niemand anders. Specialiteit in ontploffingen, dan ben ik toch ergens goed voor."
"Nu," zoo trachtte Grietje zich te vergoelijken, "ik had het nooit willen gelooven maar de menschen praten zooveel. Ik ben effectief blij dat u het niet zelvers gedaan heeft, jongeheer!"
"Ik kan tenminste gerust zeggen dat ik niet de eerste aanleiding was tot de ramp," antwoordde hij op zeer beslisten toon.
"Als u dit niet is," ging de meid voort, "dan begrijp ik niet waarom ze u dan zoo graag kwijt wilden zijn,

[43:]

jongeheer. Want knap was u toch wel, alleen een beetje onvoorzichtig!"
"Ik ben ongehoorzaam geweest. Ik heb hun zware geldelijke offers gekost; als ik gedaan had zooals zij mij bevolen, dan zou het materieele verlies veel kleiner zijn geweest. Geen wonder dat zij 't land aan mij kregen. Zij hebben heel natuurlijk gehandeld. Ze hadden het recht mij mijn conge te geven."
Lucie luisterde aandachtig toe; haar vlugge geest liet haar allerlei gevolgtrekkingen maken.
Wat had Mark toch gedaan, vroeg zij zich af? Hij bekende zelf ongehoorzaam te zijn geweest, de ontevredenheid van zijn patroons .te hebben opgewekt.
Zou hij bang zijn geweest? Zij voelde bij die gedachte, haar ziel vervuld van verontwaardiging en minachting. Wat kon 't anders zijn? Hij had het gevaar kunnen afwenden en hij had het niet gedaan, hij had het grooter gemaakt zelfs!
Waardoor?
Door gebrek aan handigheid, aan bedachtzaamheid?
O als zij dat maar kon denken. 't Zou te verschrikkelijk zijn te weten, dat haar broer een lafaard was, zelfs al had hij zelf er 't meest door geleden.
Dat was de straf geweest voor zijn ongehoorzaamheid. Hij had willen vluchten voor het gevaar en het gevaar had hem achterhaald, het had hem verminkt, mismaakt.
Zou het werkelijk een verdiende straf zijn? En in hoeverre dan? Als Mark haar alles wilde zeggen, maar hij schaamde zich zeker te veel over zijn fout om die te bekennen en hij wilde er niet over spreken als iemand die berouw heeft en betreurt wat hij gedaan heeft.
Zij had geen tijd meer tot verder nadenken. Tilly kwam binnen, gevolgd door Jacob, die een heel lekker maaltje droeg;
't Scheen Lucie toe, dat de oude bedienden hem

[44:]

met hartelijkheid aanzagen en blij waren dat bij thuis was. Hij had er zeker slag van gehad met ben om te gaan; stellig had bij een goed hart en was niet trotsch, zooals Willem.
't Speet haar, zijn vertrouwelijke woorden tot Grietje te hebben gehoord; nu voelde zij een dubbelen tegenzin in hem, een natuurlijken om zijn misvormd uiterlijk en een geestelijken omdat zij hem van lafheid beschuldigde.
"Ik mag niet te streng en te vitterig zijn," zoo berispte zij zichzelf, "Ik weet immers niet hoe ik in zijn geval zou gehandeld hebben. Onbeproefde dapperheid is geen dapperheid. 't Is zeer gemakkelijk alleen in zijn eigen verbeelding heldhaftig te zijn. Ik wil hem niets van mijn gevoel laten merken en ik zal mijn best doen zijn vertrouwen te winnen. Maar ach! ach! wat komen de dingen toch heel anders uit dan men zich voorstelt."
Gelukkig dat Tilly praats had voor drie, want Lucie was tegen haar gewoonte zeer stil. Zij maakte het eten voor Mark klaar, sneed zijn brood en vleesch aan stukken en schonk hem een kopje geurige thee, dat hem nog meer dan al het andere goed scheen te doen.
"Hoe heb jij je zoo bezeerd, Mark?" vroeg Tilly heel vriendelijk, "ben je in de lucht geslingerd?"
"Neen, ik beb een stuk van een schoorsteen op mijn lijf gekregen; daar moet je bij zulke gevallen het meest voor oppassen."
"Maar hoe kwam je er zoo dicht bij?" ging Tilly belangstellend voort, "waarom niet stilletjes weggebleven?"
"Wel vrouwtje, dat had ik ook moeten doen. Maar ik was ongehoorzaam en je weet toch, wat in alle sprookjes gebeurt met ongehoorzame kindertjes? Die ontloopen hun straf niet."
"Ik wist niet, dat groote menschen ook ongehoo

[45:]

zaam konden wezen of het moesten soldaten zijn."
Mark lachte voor 't eerst en Lucie dacht dat die lach het weinige wat van zijn gezicht te zien was, aantrekkelijker maakte.
"'t Zou een wonderlijk soort wereldje zijn, als het zoo was," en toen zich tot Lucie wendend, "en wat dunkt jou er van, Lucie?"
"Ik zou eerst willen weten, waarom je niet gehoorzaamd hebt," antwoordde Lucie ferm, "was het te gevaarlijk en voelde jij je daarom angstig?"
Zij kon de uitdrukking op Marks gezicht niet zien, toen hij terug vroeg:
"Hoe kom je er aan, dat te denken?"
"Omdat ik niet begrijp, dat het iets anders kon zijn. Ik zou liever willen, dat het dat niet was. Ik kan mij niet voorstellen dat een man, en dan nog wel een Wameldinge, bang zou zijn."
"O, Lucie is dol op dappere mannen," barstte Tilly uit, "zij zelf is voor niets bang. Laatst waren wij toch zoo angstig, dat wil zeggen Valérie en ik, wij hoorden zulke rare geluiden, net of het inbrekers waren; wij waren zoo bang dat wij de hoofden onder de kussens stopten, maar Lucie stond op en zei, dat zij 't wilde onderzoeken. En wat denk je dat het was?"
"Wel, hoe kan ik 't weten, je hebt niet eens gezegd wat voor soort geluid het was."
"Als van iemand, die heel hard zuchtte en het kwam uit een van de kasten. Wij baden en smeekten Lucie toch niet verder te zoeken, want misschien zat daar wel een inbreker in, die in slaap was gevallen."
"Ik krijg er kippenvel van," zei Mark.
"Valérie kreeg 't zoo benauwd, dat zij haar bed uitkwam en bij mij kroop. Nu was dat wel een beetje laf van ons, want nu lieten wij Lucie voor alles alleen staan, maar zij maakte de kast open en verbeeld je wat het was!"
"Zeker iets heel akeligs."

[46:]

"Neen, Keffie, onze foxterrier; die was in de kast gekropen en droomde zoo zwaar. Maar was het niet dapper van Lucie?"
"Een heldin, een tweede Jeanne d' Arc. Ik maak haar mijn compliment."
Lucie kleurde; zij voelde dat Mark haar uitlachte, of lachte hij alleen omdat hij pret had in Tilly's kinderlijke manier van vertellen?
Maar veel hadden de meisjes dien avond niet aan haar broer. Lucie merkte op, dat :Mark bijna niets kon eten en zij vond dat hij er in het zachte licht der gasgloeilampen bleek, ontdaan en vermoeid uitzag; hij beantwoordde Tilly's vragen mat en verstrooid.
Stil sloop zij de kamer uit en verzocht Grietje, hem naar bed te helpen; de oude ziel kwam binnen en vroeg met een bezorgd gezieht of de jongeheerniet verstandig deed te gaan uitrusten.
Mark was er dadelijk toe bereid.
"Vader en Moeder zullen wel geduld hebben tot morgen om hun zoon uit Amerika te bewonderen," zeide hij met moeite opstaande.
't Was een treurig gezicht, hem tusschen Jacob en Grietje de trap met haar gemakkelijke, breede treden te zien opstrompelen.
De meisjes stonden beneden hem na te zien en de tranen schoten in Tilly's oogen toen zij hem boven op de gang zag verdwijnen.
"Och die arme, arme Mark," fluisterde zij. Lucie zeide niets, maar zij was ook vol medelijden, maar meer nog was zij ontevreden met zich zelf.
O, wat viel zij zich zelf tegen; zij had zulke heerlijke droomen gebad van zelfopoffering aan de lijdende menschheid; zij had zich zelf voorgesteld als ziekenzuster niet alleen, maar ook als arts. Voor dokter studeeren, boe benijdenswaardig kwam haar dat voor. Wat 'n heerlijke levenstaak, zich te wijden aan de vrouwen in het Oosten, die, omdat zij nooit een man

[48:]

mogen zien alle geneeskundige hulp moeten ontberen.
Als een engel van troost en opbeuring zou zij bij die arme schepsels verschijnen! Hoe zouden zij haar danken voor haar toewijding, en nu wekte het gezicht van een weinig menschelijke ellende, in haar eigen broer nog wel, haar afkeer en tegenzin op.
Hoe zou zij dan afzichtelijke wonden kunnen verbinden, vreeselijke operatiën verrichten, als zij reeds terugdeinsde voor een verbonden gezicht en een ziekenarm?
Neen het was haar onwaardig. Mark had groot gelijk te lachen over haar. zoogenaamde heldenmoed, maar nu had zij een goede gelegenheid zich zelf te overwinnen. Voortaan wilde zij voor Mark zorgen Grietje zou 't haar wel leeren hoe zij doen moest en zij was handig genoeg om het spoedig ook te kunnen.
Tilly, moe van alle emotiën, ging vroeg naar bed, maar Lucie nam een boek over ziekenverpleging ter hand en studeerde er in, zoo lang tot dat haar oogen dicht vielen en zij was reeds in vasten slaap toen Valérie van haar soirée kwam.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina