doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Truus: 'Een heele zondag. Indische schets'.
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. Red. Mr. M.G.L. van Loghem. Amsterdam: Loman & Funke, 1902, derde deel, p. 417-462


I.

[417:]

De heer Pothoff bewoont met zijne echtgenoote en hun zesjarig zoontje een klein paviljoen in een commensalenhuis op Noordwijk te Batavia. Voor een poosje in een commensalenhuis wonen is wel erg leuk vindt mevrouw; men heeft dan geen gezanik van bedienden en kan daarbij zoo uit het naaiwerk komen; maar behelpen is het wel en vooral met zoo'n man als Pothoff, die zoo lastig kan zijn, in het bijzonder des Zondags, als waneer drukke Njootje [jongenheertje] er ook bij komt — en dan alleen en alles in zulk eene beperkte ruimte.
Het is Zaterdagmorgen elf uur. Njootje komt juist van school met een sado. [Sado is de Bataviasch maleische benaming voor dos-il-dos, een rijtuigsoort dat in Insulinde's hoofdstad vrij algemeen gebezigd wordt als huurkarretje.] Hij roept den sadovoerder toe: “toengoe!” [Wacht] en gilt daarop: “dag Ma! dag Ma! sado betalen! sado betalen!”
“Maar Njo, schei toch uit; Ma hoort het wel, Ma is niet doof!”
“Waar dan geld Ma?”
“Hier, tien centen, geef die aan dien man.” “Köh, zoo weinig Ma?" [Köh = Hé]
“Da's genoeg, Ma heeft geen klein geld meer en tien centen zijn veel; kijk maar,” zegt mevrouw, cent voor cent neerleggend.

[418:]

“Veel Ma?”
“Ja, en geef dat nu maar gauw aan dien man.”
Njootje kijkt ma wantrouwend aan. Hij vindt tien centen niet zoo heel veel als hij bedenkt welke “snert” mertjons [Snert is een woord dat vooral in Nederlandsch-Indië gebezigd wordt om iets mins aan te duiden. Snertmcrtjous zijn voetzoekers welke bijna geen geluid geven; Mertjons = voetzoekers] voor dat geld slechts te koopen zijn. Maar de sado moet betaald worden en de voerder is reeds aan het mopperen over het oponthoud.
“Nah, sini sepoeloe een, sir.” [ Nu, hier zijn tien oen ten, man]
Zonder meer gemopper neemt de man het geld aan en rijdt vlug weg. Njootje staat daar erg verbaasd van op te kijken. Wat zou zoo'n vent daar wel voor gaan koopen, denkt hij, terwijl hij de sado naoogt.
“Kom, Njo, Eddy, nu vlug naar de kamer en je uitgekleed; maar eerst je voetjes flink op de mat afgeveegd, want de spen [huisbediende] heeft hier pas gedweild en als je den grond nu weer vuil maakt vindt spen dat natuurlijk akelig.”
“Waarom? Njootje vindt wel prettig dweilen.”
“Maar spen is geen Njootje; en nu: een, twee, drie naar de kamer, je netjes uitgekleed, handen en gezicht gewasschen en dan stilletjes gaan zitten spelen; want denk, morgen is 't Zondag, zoo'n heelen Zondag.”
“Wat dan?” vraagt Njootje.
“Wel, zoo'n heelen Zondag, dan is Paatje thuis en gaan we van alles doen."
Njootje wil nog wel wat vragen, maar hij wordt in de andere kamer geduwd en mevrouw, eene vroolijke jonge vrouw, trekt de deur achter haar zoontje dicht.
Foei, wat kan dat kind lastige vragen doen, maar toch aardig, haar lieve dikke boy! O, ze zou 'm zoo wel hebben willen knuffelen, doch dan is dadelijk al zijn respect weg voor

[419:]

zijne vroolijke moeder en dan komt aan zijn stoeien en praten geen einde tot paatje thuiskomt en hem met een draai om zijn ooren naar de kamer stuurt om zich uit te kleeden.
Och, Pothoff kan zoo echt streng zijn, eigenlijk zoo brommerig, vindt ze. Vooral is dat dikwijls des zondags zijne gewoonte sedert zij in het commensalenhuis wonen.
Enfin, ze zal Eddy maar flink paaien, dan zal hij morgen wel heel zoet zijn, dat hoopt ze ten minste.
Onderwijl is het 's namiddags één uur geworden en komt de heer Pothoff thuis. Met een gezicht rood van de warmte springt hij vlug de sado uit en betaalt met het geld dat hij reeds gereed heeft gehouden.
Eddy, die in zijn frissche tjelana monjet' [hansop] blootsvoets op een rotanstoeltje in het voorgalerijtje van het paviljoen zit, vraagt: “hoeveel? hoeveel?” want hij denkt aan zijn tien centen sado-geld en is thans erg benieuwd wat Pa daar nu betaalt.
“Wat toch, jij met je hoeveel, hoeveel?” “Njootje wil weten hoeveel Pi-Pa-Paat die sadoman betaald heeft.”
“Dat gaat je niet aan; maar wat 'n kunsten nu toch met dat zeggen van Pi-Pa-Paat. Leer je dat op school?” “Ja, Pa." „Wat, ja Pa?"
Njootje zet een bedrukt gezicht en vindt het heel raadzaam maar op zijn rotanstoeltje te blijven zitten.
Papa gaat rakelings langs Eddy's rotanstoeltje naar de suite, want het is zoo helsch warm in het voorgalerijtje, en Njo kijkt schuin verdacht naar Pa's verdwijnende pantalon. Njo denktjuist: „wat gelukkig, Pa is reeds naar binnen," doch merkt haast tegelijk dat hij gevoelig aan zijn linkerarm wordt getrokken en hoort Pa zeggen: „Kom eens mêe jongenheer!" en dan: „leer jij van den meester Pi-Pa-Paat zeggen?"

[420:]

„Neê Pa!"
„En zoo even zei je van ja." „Ja, Pa."
„Jongen, je maakt me razend. Wat leer je dan op school zeggen?"
Njootje, beducht voor Paatjes razernij, denkt: ik zal maar vast vooruit een keel opzetten, dan zal Maatje wel komen en me zeker van Pa afhelpen. Hij zet daarom een keel op dat pa er zelf van schrikt en mama, die uit de binnenkamer ontzet komt aansnellen, vragend verschrikt, als om opheldering verzoekend, aankijkt.
„O, Pot, wat is er toch gebeurd?" vraagt mevrouw Pothoff, op een vlak bij de suitedeur staanden stoel neervallend.
„Ja, vraag dat die kwajongen zelf maar eens, ik schrik er zelf van."
Zoodra Njootje zijn moeder heeft zien aankomen is hij naar haar toegesneld. Nu staat hij bij haar, aangedrukt tegen haar rechterzijde, met zijn linkerarm steunend op haar schouder, met ietwat opgetrokken mond, trillende neusvleugels en fronsende wenkbrauwen, benevens oogen waarin geen traantje te bekennen is, schuw kijkend naar zijn vader.
„Maar vent, Eddietje, wat is 't?" vraagt mevrouw Potthoff.
In plaats van te antwoorden maakt Eddy eene kleine schokkend duwende beweging en kijkt van pa even naar ma met iets ontevredens in zijn blik. Nu, met haar rechterarm om zijn middel geslagen, zegt mama vleiend: „Kom Eddietje, zeg 't Moesje nu maar wat 't geweest is."
„Geef 'm een koekje, de lieve jongen heeft 't wel verdiend, niet waar, zeg?" bromt de heer Pothoff.
„Ik wil niet met Papa; Papa altijd zóó!" en na dit zeggen begint Eddy hartverscheurend te snikken, schokkend met zijn jong klein lichaampje. [„Niet willen met" is een typisch Indo-Europeesch gezegde, beteekenend niets met iemand of iets te doen willen hebben.:]

[421:]

Stil, teeder, drukt nu de moeder haar ventje met zijn hoofdje op haar schouder en laat hem een oogenblikje uitweenen, dan zegt ze tot haar man : „Pottie, man, het is zoo warm; wil je je niet wat gaan opfrisschen; misschien wel baden voor we gaan eten ? Dan zorg ik wel tegen dat je weer binnen komt voor 'n lekker bittertje, gefrappeerd hè?"
Dat schijnt manlief wel aan te staan, want, hoewel hij er geen antwoord op geeft, verdwijnt hij toch in de slaapkamer en niet lang daarna hoort mevrouw Pothoff hem sloffend naar de badkamer gaan.
Nu eerst doet ze moeite haar lieveling tot spreken te krijgen.
„Maar vent, Njo, wat was dat zoo even met Papa?"
„Papa ook altijd zóó," zegt Eddy nu, nog snikkend, maar met opgedroogde tranen, het gezichtje rood van opgewondenheid, en zijn moeder droevig boos aankijkend.
„Wat was 't dan, vent? Toe, zeg 't Moesje."
„Ach, Njootje weet niet, Ma."
„Pa's heelen Zondag heb je nu bedorven, Njo."
„Maar nu is 't nog g'neens Zondag immers?"
„Ja maar Ventie, Pa's heelen Zondag begint reeds Zaterdagmiddag één uur, als Pa van kantoor thuiskomt."
„En Njootje zijn geheelen Zondag, wanneer?"
„Ook Zaterdag, als hij van school thuis komt, niet waar mijn vent? Maar nu moet Maatje eens gauw Pa's bittertje klaar maken."
Nog was mevrouw Pothoff met het bittertje niet gereed toen haar man geheel opgefrischt van het bad de kamer weder binnen kwam. Eddy stond toen bij de tafel, even met zijn linkerarm daarop leunend; lang nog niet gerust gesteld; van plan goed op elke beweging van zijn vader te letten.
„Maar Lies," begon Pothoff: „ik heb al badend er eens goed over nagedacht van wie onze Eddy eigenlijk die vervelende onhebbelijkheid heeft om altijd aardigheden op namen te verzinnen. Tegen jou onder andere zegt-ie om den haverklap: „Matie, Maat;" tegen de meid weer: „Boe, Boeteke;" tegen den spen: „Spennetje...."

[422:]

Verder kon de heer Pothoff met spreken niet voortgaan, want moeder en kind gilden het uit van het lachen. En Eddy, al luisterend naar Pa's praten, plots door Ma's voorbeeld tot lachen gedwongen, vergat al zijn kinderleed en rende op Ma toe, denkend dat dit juist een goed oogenblikje zou wezen om eens met Moesje te stoeien. Maar daar zag hij Pa's bittertje in Ma's rechterhand en werd toen dadelijk weder stil. Mevrouw Pothoff, die die verandering opmerkte, gaf haar jongen een lekkere zoen, en haar lieveling toen teeder voor zich uitduwend, bracht zij hem dicht bij haar man, zeggende: „Kom, Boy, Eddietje, Die, geef Pateke, Pa nu eens een flinken dikken zoen en zeg maar dat je nu niet meer stout zult zijn."
Maar het kind met de groote bruine kijkers zag zijn moeder angstig verbaasd aan, alsof het zeggen wilde: „Wat gaat u nu toch doen."
„Neen, Lies, laat me nu eerst uitspreken," zegt de heer Pothoff, het bittertje aannemend, doch tegelijk met de andere hand vrouw en kind zacht afwerend.
Met een guitig gezicht, dat haar nu veel op het kind doet gelijken, met die zelfde mooie bruine oogen die menigmaal zoo schalksch kijken, met datzelfde roodbruin krullend haar en hetzelfde frisch blank, dikwijls zoo rozig gezichtje, gaat ze, met haar lieveling teeder tegen zich aangedrukt, aan de tafel zitten, dicht bij haar man, en zegt oolijk: „Ja nu voort, Pottie, beste man."
„Zie, Lies, daar heb je 't nu weer. Onze Eddy heeft die onhebbelijkheid geheel van jou. Neen, schei nu eens uit met dat gelach, hè. Ik moet 't je nu ronduit zeggen, omdat ik bij Eddy eens en voor altijd er een einde aan gemaakt wil hebben. Je hebt me dikwijls vreeselijk gehinderd met je naampjes, zoogenaamd uit lievigheid. Geërgerd heb je me als er menschen waren en je noemde me Potteke of Pottie, zooals je daarjuist weer deed. Natuurlijk hadden de menschen er later pret over. Soms hoorde ik in de soos, onder de

[423:]

kennissen, ook wel eens zoo iets van: „Potteke" mompelen, en dat vond en vind ik niets aardig."
“O, maar man dat heb ik nooit geweten dat je dat hinderde," zegt Lies met een bedroefden trek op haar gelaat, „ik hoop 't niet weer te doen, maar wat heeft Eddietje daarmede.te maken?"
„Eddy? Nauwelijks was ik uit de sado gestapt, onprettig van de warmte, of ik hoorde 'm zaniken van Pateke, Pa."
„Gr'neens," zegt Njootje nu met een boos gezicht.
„Wat zei je dan?"
„Pi-Pa-Paat."
„Dat is dan toch zoo goed als 't zelfde, jongenheer; en dan te vertellen dat je dat op school had geleerd van den meester!”
„Gr'neens van den meester."
„Nu, je zei me toch op school."
„Ja, Pa, van Piet Sol, die zeit an zijn Pa: „Pipa," en zijn Pa is g'neens boos op gem." [Gem = hem. Njo verwart, evenals velen in Nederlandsch-Indië, g en h.]
„Zoo is zijn Pa g'neens boos op gem."
Een uitbundig gelach van de ouders volgt nu. Nog even blijft Njootje stil kijken, erg guitig, van vader naar moeder, en dan op eens vliegt hij naar zijn vader, slaat beide zijn armpjes om diens hals, drukt zich stijf tegen hem aan, schudt papa, hem met zijn armpjes omstrengeld houdend, heen en weder, en zegt dan: „Stoute Paatje, stoute Pati."
De heer Pothoff zegt niets, doch slaat ook zijn armen om het kleine mollige lichaampje, beurt Njo bij zich in den langen rotanstoel en stoeit, stoeit met hem, dat mama's geroep om toch eindelijk eens aan tafel te komen om te eten in het geheel niet gehoord wordt. Eindelijk is dan toch het gestoei uit en komen Paatje en Njootje beiden met kleuren als boeien aan tafel.
Na het eten vliegt Njootje met zijn vuile voetjes zoo maar

[424:]

pardoes in pa's en ma's groot bed, met plan van pa's goede bui eens flink te profiteeren om nog een robbertje te stoeien.
Maar, o hemel, ma komt in plaats van pa het eerst binnen en merkt dadelijk de afdruksels der vuile voetjes op de schoone sprei op. Er uit moet Njootje, zonder genade, en nog wel met een paar flinke tikjes op het dikst van zijn klein lichaampje.
Morrend en dreinend: „Njo wil niet met Mama," gaat Eddy naar zijn eigen bedje. En als pa daarop binnengekomen is wil hij ook van zijn vader niets weten, wat dezen zeggen doet: „Zoo, jongen, heb je 't nu ook met je Moeder te kwaad?"
Maar Eddy is boos en wil niemand antwoorden. Stil blijft hij in zijn bedje liggen en denkt: „Wat is dat nu? Eerst belooft Ma, omdat 't een heelen Zondag is, dat we van alles zullen doen, en nu mag ik niet eens in dat groote bed gaan om met Paatje te stoeien. Och, vuile voeten, g'neens vuile voeten. Njo heeft alleen maar in de kamer rondgeloopen, maar hij weet wel dat als ie met Pa stoeien wil dan is Ma altijd zoo. Maar, wacht maar, als Ma Njo van avond naar bed brengt zal hij niets zeggen en als zij Njo dan zoenen gaat, zoo kiedelend zoenen in zijn halsje, waar Njo altijd zoo van lachen moet, dan zal Njo zich stijf houden en vooral zorgen dat hij niet lacht, en dat vindt Ma naar, dat weet Njo wel en dat zal hij doen."
Hij wil verder denken wat hij nog meer uit wraak zal doen, als reeds telkens en telkens zijn oogjes toevallen, de booze trek van het lief gezichtje verdwenen is en hij daar neerligt in al zijn kinderonschuld plotseling rustig slapend, een mollig engeltje gelijk.


inhoud | volgende pagina