doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Truus: 'Een heele zondag. Indische schets'.
In: Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen. Red. Mr. M.G.L. van Loghem. Amsterdam: Loman & Funke, 1902, derde deel, p. 417-462


III

Juist is de stafmuziek begonnen het tweede nummer van haar concert te spelen als de heer en mevrouw Pothoff in den tuin van Concordia komen. Het is daar reeds vol, de meeste zitplaatsen zijn al bezet. De heer Pothoff is wel wat boos dat het zoo laat is geworden; hij ziet zoekend rond naar een goed plaatsje. Kijk, daar heeft zijn vrouw er een ontdekt en nu gaan zij daar vlug op af. Een lummelachtige soosjongen met een voor hem veel te kort wit buisje, met rood afgezet, en dito pantalon, komt op hen toeschieten met zijn bundel bonnetjes bij zich. [In de Nederlandsch-Indisehe sociëteiten is het usance consumabel te leveren op bons welke na afloop der maand verrekend worden.] Eerst worden hem een paar voetbankjes gevraagd; daarna vult de heer Pothoff een bon in voor twee koppen koffie.
Juist toen de heer en mevrouw Pothoff zich tot een gezellig zitten hadden geschikt kwamen mevrouw de weduwe van der Laan en hare dochter Magdaleua, zeer goede bekenden van hen, langs hun heen.
De Pothoffs mogen mevrouw van der Laan zeer gaarne lijden; haar dochter, bij verkorting Magda genoemd, veel minder. Die Magda kan in vele opzichten zoo dwaas zijn en zot doen; zij is een echt mal wicht.

[432:]

De dames van der Laan voegen zich bij de Pothoffs, die zij toevallig zagen: de oude mevrouw vriendelijk lachend, Magda dwaas aanstellerig als altijd, nemen al groetend aan het tafeltje der Pothoffs plaats.
Om Magda vond mevrouw Pothoff dit gezelschap minder aangenaam; zij agiteerde zich steeds in Magda's bijzijn, vreezend dat de jonge dame in hare veel voorkomende sentimenteele buien toespelingen zou maken op de vroegere intime verhouding tusschen Pothoff en haar, Magda. Zulke toespelingen konden Pothoff zoo onaangenaam stemmen en voor zeer geruimen tijd ongenietbaar maken. Ruim twaalf jaar geleden was hij half en half met Magda verloofd geweest.
Terwijl Magda, meenend gracieus te doen, zich telkens bij het spreken voorover buigt, hetzij naar Lies, hetzij naar haar moeder, zit de heer Pothoff, naar de muziek luisterend, de jonge dame te fixeeren. Hij vindt dat Magda een lang geitegezicht gekregen heeft. Zijn vrouw echter beweert dat Magda met haar langen mageren hals en steeds voorovergebogen hoofd veel heeft van eene treurende fuchsia. Zoo heel mis heeft mijn vrouw dat niet denkt hij, stil lachend.
De dames komen onder het drinken van koffie en likeur in eene prettige, vroolijke stemming. Lies vooral debiteert bijna voortdurend aardigheden over langs gaande luidjes, dikwijls heel leuk. Haar man onverwacht op iets opmerkzaam willende maken zegt zij in de gauwigheid: „Pot, Potteke, luister eens," doch verder kan ze niet komen, want zij schrikt van die woorden....
Magda breekt de plotselinge stilte door met eene meewarig verwonderde stem, en groote oogen opzettend, te vragen : „Maar Lies, hoe is het toch mogelijk dat je je man zoo maar Pot noemt; het is afschuwelijk, foei! Ik, ik noemde hem Napoléon, mijn held."
Lies zit een poos stil voor zich te staren, ontevreden op zichzelve dat ze dat nu weer gedaan heeft. Zij bedenkt hoe boos haar man op haar zal zijn, vooral nu zij hem geërgerd

[433:]

heeft in bijzijn van die sentimenteele Magda. En wat zal hij, denkt Lies verder, het land hebben over den dwazen uitval dien Magda op den koop toe deed. Zij wil thans heelemaal maar niet naar het nu zeker ontevreden gezicht van haar man kijken. Ze ziet daarom Magda rustig aan en zegt: „Nu, maar Napoléon is nog veel gekker hoor; hoe kom je er bij? Je weet toch wel dat hij gewoon Eduard heet?"
„Ja, dat is wel zoo, maar ik leerde hem kennen als mijn held, mijn Napoléon."
„Mag ik de dames verzoeken uit te scheiden met al dien onzin," zegt de heer Pothoff niet al te vriendelijk.
Weer treedt nu eene poos stilte in.
Plotseling echter proest Lies het in lachen uit. De scène van dien middag tusschen Eddietje en haar man over al die bijnaampjes van Spen, Spennetje en Boe, Boeteke komt haar in de gedachte en ze moet lachen ondanks het boos kijken van haar man. Die arme, beste man, denkt zij, en verder: reeds vroeger is hij met bijnamen geplaagd; geen wonder dat het hem verveeld heeft; maar hem Napoléon te noemen, hoe komt dat malle schepsel er bij ? En weer barst zij het uit van ingehouden lachen. Deze keer steekt zij ook de anderen aan met haar vroolijk gelach. En het hartelijkst van allen lacht nu zelfs haar man. Ook hij denkt aan het dwaze schepsel dat hem den bijnaam Napoléon gaf.
De avond wordt nu verder recht genoegelijk en gezellin doorgebracht. De dames hebben het onder elkander druk over allerlei en de heer Pothoff zit stil te genieten van de muziek, maar toch ook half te luisteren naar het gepraat der dames. De avond is omgevlogen eer het gezelschap het merkt of ook maar één oogenblik verlangd heeft naar huis te gaan. Het was dan ook zulk eenheerlijk koele maneschijnavond; zoo intens verkwikkend koel, zoo zacht helder; een avond of eigenlijk een nacht uitlokkend tot opblijven en buiten zitten, een nacht zoo betooverend schoon als slechts de tropenhemel kan schenken!

[434:]

Reeds zijn vele tafeltjes verlaten als mevrouw van der Laan voorstelt ook naar huis te gaan. Gezamenlijk gaat het gezelschap tot aan den uitgang van den tuin, waar het rijtuig der van der Laans reeds wacht. Eenige vriendelijke, vroolijke afscheidswoorden worden door beide families gewisseld en de van der Laans rijden weg. Stil, zonder met elkander te spreken, zoeken de Pothoffs naar een sado en rijden daarmede zwijgend naar huis.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina