Melati van Java: Herfstdraden Schiedam: H.A.M. Roelants, 1907, tweede druk [eerste druk: ca 1896]
II.
Mevrouw Van Asten was eens het meisje geweest, dat bijna mevrouw Bernard Charière had mogen heeten. Voor deze ongelukkige liefde had het leven haar niet veel vergoeding gegeven; zij was met notaris Van Asten, een weduwnaar, getrouwd, die met zijn zoontje geen raad wist, maar een goede positie had en haar bevrijdde van het gehate schooljuffrouwenleven.
[15:]
Wat Bertha van Asten op zich nam, daar zorgde zij goed voor. Philip van Asten vermoedde nog niet, dat zij maar een stiefmoeder was, hij aanbad haar letterlijk; zijn vader was echter hoe langer hoe abnormaler geworden, totdat hij nu vier jaar geleden in een krankzinnigengesticht was opgesloten; mevrouw Van Asten bleef met twee kinderen in vrij benarde omstandigheden achter, want Van Asten had er altijd goed van geleefd; zijn zaken waren hopeloos in de war, toen de ramp kwam en hij ontoerekenbaar werd geacht. Daar stond dus de zorg weer aan de deur, die zorg, welke haar als kind in liet vaderlijke huis voortdurend had omringd; de zorg, die haar zulk een vreugdelooze jeugd had bereid, een jeugd, geheel en al gewijd aan de jacht naar examens, die foltertuigen onzer moderne maatschappij, en toen dat ellendige onderwijzeressenleven; o foei! wat zij er van walgde. Huishouden, kinderkleederen maken, voor kinderen zorgen, maar kinderen, waar zij iets voor voelde, dat was haar ideaal, en in plaats daarvan moest zij in een volksschool staan met akelige, ondeugende bengels, die haar wreed plaagden. Met Bernard Charière was zij als het ware opgegroeid; haar flinkheid trok hem aan, zij mocht hem graag - omdat, ja misschien alleen omdat hij werk van haar maakte, omdat zij een leven met hem verkieselijker vond dan dat treurige slaven op school. Van hun huwelijk kwam, dank de oude mevrouw, niets. Vijf; zes jaar sleepte zij het leven voort; toen kwam het voorstel van notaris Van Asten. Zij kende zijn vrouw, zij bracht soms haar vacanties bij hen aan huis door en hij had haar leeren waardeeren; daarbij was zij dol op kleinen Philip en nu nog hield zij van hem, misschien nog meer dan van haar eigen Evelientje.
[16:]
Met een soort van jaloezie had zij geëischt, dat de vader hem nooit zou zeggen, dat zij zijn eigen moeder niet was; het ging gemakkelijk, want familie van vrouwskant bezat Van Asten zoogoed als niet. Het geld van het kind had zij willen redden, zoo veel het mogelijk was, daarvoor had zij zelfs gaarne de belangen van zichzelf en van Evelientje opgeofferd, maar alles was reeds versmolten. En zoo was mevrouw Van Asten nu eigenlijk nog armer dan vóór haar huwelijk; toen had zij alleen voor zichzelf te zorgen, nu moest zij nog de verpleging van haar man in het gesticht betalen en had zij twee kinderen te haren laste. Maar zij had een veerkrachtige natuur; toen zij alleen voor zich zelf te zorgen had, sleepte zij zich voort; nu zooveel afhing van haar cordaatheid en haar handelen, voelde zij zich gesterkt en geprikkeld. Zij ging weer terug naar Grondvoort, het stadje van waar zij afkomstig was en dat intusschen zekere reputatie als "Sommerfrische" had opgedaan. Zij huurde daar een villa, meubelde die met het overschot van haar vroegere welvaart en nam des zomers families in pension. Daar zij vlug, zindelijk, opgewekt en vooral overleggend was, ging het haar goed; reeds des winters waren de appartementen in "Villa Gloria" besproken. Aan Evelientje had zij buiten de school uren reeds veel hulp. Philip ging naar de H. B. School, waar Bernard Charière hem gaarne mocht lijden, omdat hij de lieveling was zijner oude vriendin en ook omdat hij met zijn buitengewone geestvermogens alle jongens, ouder dan hij, ver achter zich liet. Anders een echte wildzang, maar dit verontrustte zijn moeder niet; iets anders was er wat haar met vreezen en beven vervulde, het was dan,.. als zij in de
[17:]
oogen van haar jongen iets zag, dat haar aan de ziekte zijns vaders herinnerde. Het kwam slechts zelden op en het flikkerde dan vluchtig, zeer vluchtig, maar dan tolde haar het bloed in de aderen, en alles wat zij in de laatste jaren met Van Asten had doorgemaakt, wat zij door hem had geleden, steeg weer naar boven. Philip was ondanks zijn ondeugd een hartelijk, volgzaam kind, maar had soms vlagen van redelooze, wilde drift; zijn moeder alleen wist hem te kalmeeren. Uit liefde voor haar hield hij zich in, maar soms werd het hem te zwaar, zijn kinderlijke wilskracht was niet bestand tegen de kracht van zijn temperament en er kwamen aanvallen zoo hevig, dat zij zijn omgeving met schrik vervulden. "Kind, je begaat eens een moord!" sprak de moeder vermanend. "Mama!" riep hij angstig en klemde zich aan haar vast, "wat moet ik doen? Ik weet zelf niet, hoe 't over mij komt, maar dan wordt het hierbinnen zoo donker en zoo verward." "Willen, sterk willen! En God bidden om kracht," antwoordde de moeder en kuste hem op het voorhoofd. Zij behandelde hem meer als een zieke, dan als een toerekenbaar persoon; dat had zij immers bij zijn vader geleerd, die haar bitter had mishandeld en vervolgd en het toch ook niet kon helpen. Eens vertelde zij hem een sprookje. "Heb je ze wel gezien, Philip, de draden in den herfst, die langs de wegen zweven; weet je wat die zijn? Draden, door de engeltjes gesponnen en uit den hemel naar de aarde gezonden. Als de kinderen iets kwaads willen doen, spannen de engelen die draden voor hun voeten en dan kunnen zij niet verder en bedenken zich bijtijds. Nu moet je altijd denken, Philip,
[18:]
dat mama de engelen bidt die herfstdraden voor je te spannen, telkens als je in drift uitvaart en niet meer weet, wat je doet of zegt. Zal je altijd trachten aan die herfstdraden te denken, mijn jongen, wanneer dat weer over je komt?" En Philip beloofde, maar zonder veel vertrouwen; hijzelf voelde instinctmatig, dat ijzeren ketens niet in staat zouden zijn, dien hartstocht te breidelen. Hadden ijle herfstdraden dan meer macht? "Mama," zeide hij, toen hij dien avond thuiskwam, "over dat ben ik meester gebleven; ik zag uw herfstdraden." De moeder glimlachte, zij wist wat hij bedoelde. "Wat is er dan gebeurd, ventje?" "Die ellendige meisjes, met die zwarte nikker van Charière aan het hoofd, hebben ons zoo gemeen behandeld. Die meid heeft me gekrabd; kijk eens, hoe 't gebloed heeft, en ik heb niet teruggeslagen - o, maar 't klopte zoo daar." En hij wees op zijn hoofd. Mevrouw Van Asten kuste hem hartelijk en lachte hem vriendelijk toe. "Nu krijgt mijn jongen van avond ook een heerlijk trosje druiven." "Neen, Ma," zei Philip, "dat moet u me niet geven. Ik ben zoo al tevreden genoeg, dan zou ik denken, dat het om de druiven was, en ik wil het afleeren, ik wil..." En toen dicht bij haar kruipend, den arm om haar geslagen, de lippen bij het oor, fluisterde hij: "Niet waar, Mama, als papa in zijn jeugd dat ook had tegengegaan, dan zou hij nu immers niet ziek zijn?" "Ik hoop het, mijn jongen!" Haar stem trilde. Het
[19:]
kind begreep; het vreeselijke lot zijns vaders wierp reeds een vale schaduw op zijn jeugd, die zij zoo gaarne zonnig en vroolijk had gemaakt. Den volgenden morgen ruimden mevrouw en Eveline het ontbijt der gasten weg en ondertusschen spraken zij over Philip. Evelientje was een allerliefst klein vrouwtje, bijna te bedaard en te wijs voor haar leeftijd; haar moeder kon met haar spreken als met een vriendin. "Hij moet niet te veel met die Hortense spelen: zij is wilder dan de jongens," zeide Eveline, "geen oogenblik kan zij stil blijven zitten." "Ze zoeken mekaar altijd op, al kibbelen zij ook nog zoo. Ik vind het wel een aardig kind." "'t Is een schande, vindt u niet, Ma, zooals zij haar toetakelen. Kleeren zoo kort! Zijn ze dan zoo arm?" "Wel neen! Maar mevrouw Charière is zuinig." "Maar u is toch ook zuinig, Ma, en u heeft nog meer om voor te zorgen." Mevrouw Van Asten glimlachte. "Wat zullen wij hun van middag geven, Lien?" "Zij hebben in lang geen snijboonen gehad." "Er is nog zooveel vleesch overgeschoten van gisteren." "Een jagersschotel?" "Hè ja, dat konden wij doen en geen soep! Daar eten ze toch niet van in deze hitte. Waar is Philip?" "lk wed, dat hij met Henri weer die meisjes is gaan opzoeken. Hij leert het nooit af." Philip en Hortense zaten nu echter doodbedaard aan den rand van een dennenboschje, dat iets verder lag dan het huis van haar grootmama. Hortense zocht dennenappelen, met een ijver of zij van de opbrengst moest leven. Philip was alleen met zijn hondje daar komen spelen; het hondje kwam in Hortense's nabij
[20:]
heid, zij aaide het even en zoo was het ijs tusschen de beide kinderen gebroken. Philip was niet haatdragend, zijn opengekrabde hand deed hem trouwens geen pijn meer. Hortense had nu geen pleizier om te plagen; haar opgewondenheid van gisteravond was gezakt, en trouw hielp hij haar dennenappelen zoeken. Zij had er nu reeds een heelen zak vol en had pleizier, er met de handen door te rommelen. "Waarom speelt Eveline nooit met ons?" vroeg Hortense, terwijl Philip zijn hondje telkens liet apporteeren, nu eens zijn zakdoek, dan weer zijn pet. "Eveline moet Ma helpen!" "Is het prettig een ma te hebben?" ging het meisje na een poos vragend voort. "Nu, of het, en dan zoo'n goeie, lieve ma als wij hebben!" antwoordde de jongen met geestdrift. "Krijg je nooit knorren?" "Jawel zeker, als ik het verdien!" "En nooit slaag?" "Slaag " Met onbeschrijfelijke minachting haalde hij de schouders op. "Welk fatsoenlijk kind krijgt er nu slaag!" "Ikke wel." "Van je grootma?" "Als je blieft! Nu niet, maar vroeger! Nu loop ik altijd weg en dan kan zij mij niet krijgen en valt als zij te hard loopt." Zij lachte glunder bij die herinnering. "Dan ben je ook zeker stout?" "Zoo, gewoon, maar grootma is geen ma, zie je." "Maar zij is toch de ma van je oom." "O, als oom niet altijd zoo gehoorzaam was en zoo stil, dan kreeg hij er ook van."
[21:]
"Maar is zij toch niet sterk genoeg voor, om te slaan." "Jij bent ook sterk genoeg om het mij terug te doen, dus ik je krab. Waarom doe je het dan niet?" "Ondat je een meisje bent, en Ma zegt, dat het niet past voor een jongen, meisjes te slaan, en dat het dan zoo beroerd voor ons, als jelui zoo van alles durft doen." "Nu, daarom zal oom het ook wel laten, zich te verdedigen." "Ja, maar dat is toch iets anders." Het denkbeeld, dat de kleine, kribbige grootmoeder dien, stakerigen oom Bernard zou slaan, vond Hortense zoo grappig, dat zij luid schaterend in het gras rolde. "Maar 't is toch je echte mama niet, hé Philip!" flapte ze er uit. "Wat zeg je, mijn echte ma niet? Wie zegt dat?" "Zij is je tweede ma, Oma heeft het gezegd." "Wat heeft zij gezegd?" "WeI dat er niet veel stiefmoeders zijn, die zoo goed zijn als jou mama voor jou is." "Heeft zij dat gezegd! Dat? Dan wil ik het haar vragen. Nu dadelijk!" "Kom, wees verstandig, Philip! Wat zou dat nu, of zij je eerste of je tweede ma is? Als ze maar lief tegen je doet. Ik wou dat ik een tweede ma had in plaats van zoo'n grootmoeder." Maar het licht, dat zijn moeder zoo vreesde, gloeide in Philips oogen; hij voelde het aankomen, het bruiste de ooren, in de hersens. "Hoe durft zij dat zeggen! Ik zal het haar afleeren," bromde hij tusschen de tanden. "Wil jij haar iets afieeren?" vroeg Hortense spot
[22:]
tend, "Dat heeft niemand haar ooit kunnen doen, zelfs grootpa niet!" "Fidel, Fidel!" riep Philip, maar Fidel was nergens te vinden. "Hij is zeker bij ons in den tuin, de kippen achterna," zeide Hortense, die zich slecht op haar gemak begon te voelen naast Philip. Gisteravond tusschen haar vriendinnetjes had zij veel praats, nu voelde zij, die anders nooit vreesachtig was, een onbestemden angst. Zij holde weg, de richting in naar den tuin; Philip liep op en neer, nu en dan Fidel roepend. "Ik heb vroeger wel eens iets daarvan gehoord," zoo schemerde het in zijn brein; "zou het waar zijn? Bedriegen zij mij dan? Ik w i l het weten; als ik het ma vraag, zooals vroeger, dan hoor ik het toch niet." Hij liep Hortense na, door het kleine hekje, het bleekveld op; daar heerschte intusschen groote verwarring. Fidel blafte links, rechts, met opgestoken staart en krijgshaftig gestrekt kopje. De kippenren was in wanhoop, de haan stond op de vensterbank zijn hoogste lied uit te kraaien, éen kip was in de keuken gevlogen, een paar andere wipten het hek over; de witte poes stond ver in de gang hooge rugjes te maken en Hortense liep met uitgestrekte armen den kippen tegemoet om ze te doen bedaren, maar bracht hen hierdoor nog meer van streek. "Wat is het hier voor een helsch spektakel," zoo overstemde de zware stem van grootmama kindergeschreeuw, honden gek of en hanengekraai. Van wie is die leelijke hond? Is dat satanskind hier weer aan den gang? Kan ik dan geen rustig oogenblik beleven, zoolang zij hier is. Ik zal je naar een verbeterhuis sturen, stout nest! En die jongeheer, wat moet die? Is dat jou hond, Van Asten?"
[23:]
Door even te fluiten had Philip zijn hondje tot zich geroepen; toen nam hij het in zijn armen. "Mevrouw," sprak hij met bevende stem, maar nog altijd zeer beleefd, "ik moest u wat vragen." "Mij wat vragen! Ik wou je ook wat vragen - of je, als het je belieft, mijn huis niet zoo op stelten wilt -brengen. Je maakt die wilde bras van een meid nog wilder, en als het nog eens gebeurt, zeg ik het je stiefmoeder." In één sprong stond de knaap vlak vóór haar. "Is dat waar?" hijgde hij, "dat wou ik u juist vragen. Is dat waar?" "Wat, dat ik het je moeder zeggen zal? Wel wis en waarachtig, is het waar. Denk je, dat ik bang ben voor tien van jou soort!" "Neen - neen, -" hikte hij, "is zij mijn moeder niet, mijn ma - ma!" "Jou moeder is al lang dood, zij is de tweede vrouw van je pa, en Eveline is je halfzuster. Je bent oud genoeg om het te weten, en 't is een schande, het voor je geheim te houden. God beware mij! Wat scheelt den jongen!" Het kwam over hem als een mist over de oogen, een dwarreling in zijn hersens, zijn vingers wurgden de keel van Fidel en smeten toen het dier van zich af, brullend wierp hij zich op mevrouw Chariêre, die snel achteruitging en de glazendeur voor hem dichtgooide; toen sloeg hij met de vuisten het glas in, dat rinkelend neerviel. De meiden vlogen naar voren, Bernard kwam kijken en zag het kind bebloed, huilend en trappelend vóór de deur staan met een kracht, die men niet in hem zou vermoed hebben, rukte hij de deur open, nam Philip bij de handen en trok hem mede naar de keuken.
[24:]
Op een afstand stond Hortense het aan te zien, sidderend en bleek, de oogen vol tranen, zoo klein, zoo bang.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina