doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven: Nonnie Hubrechts. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1902 (tweede dr.; eerste dr. 1900)


[93:]

HOOFDSTUK VII.
Visite.

Het werd beslist, dat Johanna voorloopig nog bij juffrouw Wouter zou leeren en teekenles zou krijgen van de leerares der gouvernementsschool.
Intusschen zou mevrouw Hubrechts zorgen voor het request aan den Gouverneur-Generaal.
Arme Eva! als het een gratie van doodstraf, voor haar zelve, had gegolden, had zij er zich niet zenuwachtiger over kunnen maken.
Het was een zware taak voor haar om met een wild-vreemden advocaat te moeten spreken over haar aller-intiemste aangelegenheden. 't Gaan naar zijn kantoor was al een ellende op zichzelf, ongewoon als ze was om handelend op te treden.
En ze had het, al die jaren, zoo heerlijk

[94:]

kalm gehad. Na haar terugkomst uit Holland, nu twaalf jaar geleden, had ze altijd stilletjes op de Boerong Estate gewoond.
En nu moest ze opeens zulk een tocht ondernemen. 't Begon al, dat ze zich 's morgens, om 9 uur al, in Europeesch toilet moest steken, dat was haar, in Indië ten minste, nog nooit overkomen.
Het bracht haar heur ongeluks-periode in Holland voor den geest.
Het kantoor van den advocaat was in het business-gedeelte der stad, achter de Chineesche wijk gelegen.
En 't was zoo'n raar huis, zoo hoog met verdiepingen. Ze moest dadelijk een trap op, nog wel een donkere, die kraakte; ze was er heusch bang voor. Het kantoor was niet beter dan een pendoppo [Schuur.] de muren bestonden uit smalle, geschilderde planken, de matten op den grond waren van de minste soort.
De stoelen waren van gewoon riet en deden haar denken aan die, waarmee de voorgalerijen der kleine Sinjo-huisjes gemeubileerd waren.
Ze keek wantrouwend in 't rond en toch wist ze, dat ze bij een vertrouwbaar persoon,

[95:]

een der eerste advocaten van Soerabaia, was aangeland.
De mandoer [Indischen meesterknecht. ] had haar binnengelaten en was zijn heer gaan roepen.
Deze kwam weldra, een tamelijk gezet, kort heertje met een blond puntbaardje en blond haar, dat al aardig aan 't uitvallen was.
„Jongens, kerel, 't begint leelijk bij je te manen," plaagden de heeren op de societeit hem.
„Heb ik 't genoegen meneer v. Gamme," begon Eva, verlegen.
„Van Hamme, ja, ja zeker! Dat ben ik."
Eva kreeg een kleur, gelukkig maar dat Jo er niet bij was, ze lette anders altijd op haar G's en H's en verwarde ze bijna nooit.
't Kwam door den mandoer, die gezegd had :
"Saja pangil toewan pan Gamme." [Ik zal meneer van Gamme roepen.]
De advocaat zette zijn monocle, dat aan een breed zwart lint, op zijn Singapore jasje bengelde, op en vroeg toen, op een onuitstaanbaren dandy-toon :
„Geniet ik 't voorrecht mevrouw Hubrechts te zien? U geve zich de moeite van plaats te

[96:]

nemen, mevrouw, en u gelieve wel over mij te beschikken."
Eva werd verlegen, ze wist niet goed, of de man haar voor den gek hield of zelf iets gekkelijks, iets potsierlijks had.
„Ik kom voor zoo'n moeielijke zaak," bracht ze met moeite uit.
„Hoe moeielijker hoe liever, mevrouw. Voor mij ten minste; des te meer eer om het er goed af te brengen en des te grooter gelegenheid om een dame te verplichten."
,,Ja, hij verbeeldt zich op een bal te zijn," dacht Eva. Toen onwillekeurig hardop: „U moet niet van die dans-complimentjes maken,meneer."
Ofschoon hij 't logisch verband tusschen zijn laatste opmerking en die van mevrouw Hubrechts niet begreep, was hij te zeer een man van 't vak om zich verwonderd te toonen. Hij zette dus even zijn monocle recht, een manuaal, dat hem eigen was, en zei toen, zeer breed glimlachend: „Ha! ha! heel aardig, werkelijk! Ma foi alleraardigst."
Eva keek hem aan, met een wat-mankeer-je uitdrukking op haar gelaat en zeide niets.
Mr. van Hamme vond dat het gesprek niet hard vlotte. Niet conversabel, die nonnaatjes;

[97:]

anders een mooi wijfje, allemachtig aantrekkelijk, niet zoo piep-jong meer, maar dat had ook zijn charme! Hm, ja, maar onder de kantooruren, deed dat er niet toe. Fatale gewoonte van hem; vrouwelijke cliënten moesten ook nooit op 't kantoor komen, maar thuis, zoo tusschen vijf en zes en dan . . . . ahem!
Toen, zoo deftig mogelijk, en met bijna neergeslagen oogleden: „Mevrouw, gelieve mij met de oorzaak harer komst bekend te maken."
't Geen ze deed, waarop zich een heel ernstig zaken-gesprek ontspon, waarvan Eva zoo goed als niets begreep, ofschoon ze nu en dan een toestemmend of ontkennend antwoord gaf, omdat ze wel vermoedde, dat dit van haar verwacht werd.
Na een poos, stond Mr. van Hamme op, nadat hij de noodige aanteekeningen in zijn zakboek gemaakt had en zei hij, langzaam:
„Ja . . . . ik zal er over denken, het is geen gewoon geval, zeer buitengewoon zelfs. En als ik vragen mag, mevrouw, heeft u kindertjes van u zelve ?"
„Nee, meneer.... tot mijn leedwezen niet."
„Leedwezen.... maar mevrouw? Ze zijn wel aardig, ja! Maar ze geven toch ook veel

[98:]

last, verbazend veel last. Ik, voor mij, ben den Hemel ten minste oprecht dankbaar, dat die mij nooit het vaderschap heeft opgelegd."
„Maar uw vrouw zal wel niet prettig vinden."
De monocle wipte brutaal van den heeren v. Hamme's neus, terwijl zijn kleine, ronde oogen de bezoekster verwonderd aanblikten: „Mijn vrouw . . . . mijn waarde mevrouw, ik ben niet getrouwd. Maar daarom ben ik toch een vurige vereerder van het schoone geslacht . . . . juist daarom zou ik wel willen zeggen. Ik ben van de leuze der Oranje's, u weet, die zeiden:
J'aime trop la femme pour aimer une femme''
„Ja, eerlijk gezegd heb ik nooit kunnen inzien . ..
Mevrouw Hubrechts vernam nimmer, wat de heer van Hamme niet had kunnnen inzien.
Zij, van haar kant kon niet inzien, waarom hij al die praatjes hield.
Ze dacht op eens aan een klacht van Daan;
„Die advocaten, je bent bang je mond open te doen en je schrikt voor elk woord, dat ze zeggen. Dat kost je al weer zoo veel."
„Dus, meneer, u wilt wel zoo vriendelijk zijn voor mij te zorgen, ja?"
„Mevrouw," en een diepe buiging vergezelde dit woord, ten teeken van onderdanigheid en

[99:]

toewijding. „Ik ben geheel tot uw dienst."
„Wanneer denkt u antwoord te hebben? Moet ik dan komen hooren?"
„Pardon, mevrouw, u geve zich verder geen moeite. Zoodra er iets naders te zeggen valt, zal ik de vrijheid nemen mij bij u aan te melden."
Als Eva oprecht had durven zijn, zou ze gezegd hebben: „Och! nee, laat maar — doe 't maar met een briefje af," maar ze durfde niet.
Kassian! och, ja! In haar heele leven was haar zoo iets nog niet overkomen, zoo'n visite bij een kantoormeneer en dan zoo een, die je zoo coquet aankeek. En dan zoo'n Singapore jasje en zoo'n breed lint — alles werkte zoo mee om . . . . ja, ze wist 't eigenlijk niet, maar ze had zoo 't idee, dat Daan niet graag zou gezien hebben, dat zij bij hem ging.
Een week, na het ochtendbezoek, dat haar zoo onaangenaam was geweest, hoorde ze op eens een rijtuig 't erf oprijden en een vreemde stem roepen :
,,Spada!" [Is er iemand?]
Visite, ja! hoe vervelend — en ze was in sarong en kabaai, het was wel het visite uur, 7 uur, maar zij kende bijna niemand in Soerabaia,

[100:]

alleen een paar dames en die kwamen meest 's ochtends.
Vóór ze tijd had te bedenken wie 't zijn kon, werd het zeil, dat voor den regen neergelaten was, op zij geschoven en zag ze Mr. v. Hamme de voorgalerij, waar ze zat, inkomen.
„O! excuseer — ja ? Ik ontvang nooit visite, daarom ben ik niet gekleed."
De bezoeker was onberispelijk in lange zwarte jas met wit vest gekleed, terwijl hij zelfs lichtkleurige handschoenen wel, niet aan, toch bij zich had.
Hij boog extra diep: „Mevrouw!"
En, na een oogenblik gewacht te hebben :
„Niets zou mij aangenamer kunnen zijn dan dat u mij zoo, ongegeneerd ontvangt. Bovendien, ik heb een bizondere voorliefde voor sarong en kabaai, niets flatteert een vrouw meer, ten minste een mooie vrouw."
Eva wist niets beters te doen dan den spen [Huisjongen ] roepen en te zeggen: "Kassi minoeman, sama ajer batoe."
En toen, terwijl de heer Hamme zich te goed deed aan een glas ijswater en, volgens Indische

[101:]

manier, op een eenigszins officieële visite, voor port of sherry bedankte, zei ze tot den jongen :
"Gamin, pangil nonna Wouter." [Gamin, roep juffrouw Wouter.]
Ze wou niet alleen met hem blijven.
De gouvernante verscheen na weinige minuten in een keurig, frisch, lichtgrijs toiletje met een breede zwarte ceintuur, ze droeg enkel lichten rouw kleuren, teneinde niet te zeer bij nonnie af te steken.
De monocle ontving een gevoelige terechtzetting, in den letterlijken zin van 't woord en Mr. van Hamme boog suffisant diep voor de gouvernante.
Daarna begon hij een gesprek met haar, daarbij terstond bespeurende, dat dit bij haar beter vlotte dan bij de vrouw des huizes.
Eva slaakte een zucht van verlichting, ze was het ontvangen zoo ontwend en vroeger hielp Daan haar zoo heerlijk.
Juffrouw Wouter scheen het blijkbaar wel aardig te vinden eens een beetje te flirten.
Mr. van Hamme toch scheen de geheele kunst van converseeren tot dat denkbeeld terug te brengen, althans met de schoone sekse. Die was er om mee te flirten. Hij verbeeldde zich zelfs, dat dames 't hem

[102:]

kwalijk zouden nemen, als hij niet van elke gelegenheid gebruik maakte om haar un boni de cour te maken.
Hij was dan ook ongetwijfeld het enfant chéri des dames in Soerabaia; de Europeesche vrouwtjes noemden hem een charmeur; de nonnaatjes een: "deugniet" en soms, als hij eens wat ver ging een: "schalk."
Al menige ongelukkig getrouwde vrouw had rechtskundig advies bij Mr. van Hamme gezocht en, gelijk hij, met een subliem slimmen blik, verzekerde :
„Nog nimmer had een vrouwtje hem ongetroost verlaten."
Een aardig juffertje, die gouvernante, hm! een pittig ding, wist goed te antwoorden, flink te pareeren, dat mocht hij wel!
„Ah! juffrouw Wouter, u is een plaagje," hoorde mevrouw Hubrechts hem zeggen, „niet waar, mevrouw?"
Eva schrikte op, ze was in gedachte verzonken.
Ze had er namelijk over gepiekerd of ze Mr. van Hamme ten eten moest vragen of niet.
Het was wel de algemeene gewoonte in Indië, als iemand een bezoek in den vooravond kwam afleggen, tenminste in Deli en ook in Malang.

[103:]

Als er iemand bij Mies was gekomen, had zij ze altijd gehouden.
Maar of 't nu zoo was in Soerabaia en dan . . . . zoo'n vreemden heer.
Och! wat was 't toch moeielijk om weduwe te zijn en precies te weten, wat je doen moest.
En nu . . . . wat vroeg die meneer ook weer?
„Juffrouw Wouter is heel goed voor nonnie," zei ze, om iets te zeggen.
,,En is u al aan de beau monde van onze krokodillen-stad voorgesteld?" informeerde de bezoeker en toen bij wijze van verklaring: „dat beteekent Soerabaia."
„Zijn hier dan zooveel krokodillen?" vroeg juffrouw Wouter, met een aardig griezel-gebaartje..
„In de buurt van 't officierenkamp en de vrouwengevangenis, zeker en ook wel bij den Oedjong.''
„O! die buurten kennen wij nog niet erg goed," vertelde mevrouw Hubrechts.
„Ah! maar dat is jammer; het is er heerlijk 's morgens vroeg, vooral bij den Oedjong. Zijn de dames dan nog niet op „Modderlust" geweest?"
„Nee, is dat zoo'n oord van geneugten?" vroeg juffrouw Wouter.

[104:]

„U is ondeugend! Geneugten . . . . wat zal ik u zeggen ? Het is de zoogenaamde Marinesocieteit, maar burgers worden er ook toegelaten en burgeressen worden er met geestdrift ontvangen."
„Dames gaan toch niet naar een societeit," meende juffrouw Wouter.
„Toch wel, 's avonds, als er feestjes zijn; in de Harmonie en Concordia, de twee societeiten van Batavia, wordt vaak gedanst."
„O ! en is "Modderlust" hier, zoo wat een filiaal?"
„Ja, zeker, uitstekend! Ja, ja! Maar, we hebben er nog een hier. De Simpangsche societeit. U moet zoo min niet over ons denken. En we hebben een schouwburg, zooals u weet, daar worden ook bals gegeven, buiten, fameus! Morgen avond is er een calico-balle u weet specialiteit van de Indo's. Enkel katoen, geen andere stoffen mogen er gedragen worden, daar zoudt u niet toegelaten worden, jufïrouw Wouter . . . .
„Ik heb niet het minste plan er heen te gaan," begon ze eenigszins hoog, doch hij viel snel in, op zijn allerinnemendsten flirt-toon : „Ze zouden u ook niet toelaten, want uw oogen zijn fluweel....

[105:]

En toen bevestigde hij zijn monocle nog eens goed, om met zijn eigen oogen, het effect van zijn gezegde, na te gaan.
Daarna keerde zich af van de gouvernante, die nu ruimschoots haar deel had, vond hij, en wendde hij zich weer tot de vrouw des huizes.
„En bevalt Soerabaia u nog al, na Deli?"
„O! nee," bekende Eva, „we zijn hier zoo vreemd en in Deli voelde ik mij zoo heelemaal thuis en . . . . daar woonde ik met mijn man."
„Ja, er zijn in 't leven van die wreede scheidingen, waar men niet in kan berusten," verzekerde de heer van Hamme, op apodictischen toon.
„Maatje," klonk het van binnen.
„Dat is mijn dochtertje," lichtte Mevrouw Hubrechts toe. „Ja, kom maar, non."
Nonnie kwam, heel groot voor haar dertien jaren. „Ah! nee," meneer Van Hamme kon het niet gelooven: „Maar juffrouw Hubrechts is een volwassen dame, en moet zij haar schoolcampagne nog beginnen?"
Nonnie begreep niet, hoe die vreemde heer dat wist.
„Hoe kent u hem, Ma?" vroeg ze, nadat de

[106:]

bezoeker vertrokken was, minder betreurd door de fluweelen oogen, dan hij wel gedacht en gehoopt had.
„Meneer is advocaat hier, non."
,,Een knap ventje wel, hè Ma?"
„Nonnie, foei, is dat nu een manier van spreken," viel juffrouw Wouter, bestraffend, in.
„Vindt u dat iets?" vroeg 't kind verwonderd.
„Dan moest u Margreet en Lena hooren en andere meisjes; die hebben 't altijd over knappe ventjes. Ze hebben me al van meneer van Hamme ook gesproken, hij is een van de . . . . ja, hoe noemden ze 't nu al weer ? Den naam van een beest, kan 't tijger zijn geweest ?"
Juffrouw Wouter vond 't niet noodig om nonnie te vragen of ze ook: „een van de lions" bedoelde.
„Weet u," vervolgde ze, „Margreet zei, dat hij 't mooiste span Sydniërs van Soerabaia had, behalve Ooi Moei Liem, de Majoor Chinees, die heeft de allermooiste. Margreet zei, als je hier in Soerabaia wat moois ziet, is 't van een Chinees."
„Ik geloof, dat jelui op die teekenles meer praat dan werkt," waagde juffrouw Wouter te veronderstellen.

[107:]

„Nee, dat is niet waar, maar we praten wel; al die meisjes vinden mij naïef en soms lachen ze mij uit, maar niet uit valschheid."
„Ik zou maar enkel aan mijn werk denken, Jootje," vond mevrouw Hubrechts.
„Och ! 't geeft toch niet veel hier ; Margreet zegt, dat je, om goed te leeren teekenen, naar Holland moet gaan op de academie in Amsterdam of Den Haag."


vorige pagina | inhoud | vorige pagina