Melati van Java: In eigen huishouding Amsterdam: L.J. Veen tweede dr. zonder jr. (eerste dr. Leiden: A.W. Sijthoff, 1895)
29 Januari.
De tijd gaat hier stilletjes voort; 't is bijna alle dagen slecht weer. Visites maken de menschen bijna niet, de meesten, die mij een welkomstbezoek brachten en bij wie ik een contra-visite maakte zag ik nog niet meer terug. Burgemeester's Fietje, die ik toch zoo vriendelijk uitnoodigde verschijnt nergens; zij voelt zich alleen op haar gemak in haar keuken met de meid. 't Is wel jammer, een beschaafde burgemeestersvrouw zou in zoo'n stadje veel kunnen doen om er meer toon in te brengen. Mevrouw van Zevenhoven bracht ons nog niet het beloofde bezoek, wat mij verschrikkelijk spijt, en nu zijn zij naar den Haag vertrokken; mevrouw van Hamelen brengt het huishouden van haar zuster dagelijks nog meer op stelten. Dr. Massieu en zijn vrouw moeten weer een hevige scène hebben gehad; de menschen stonden op straat er naar te luisteren. Ik vind het wel prettig dat wij zoo weinig met
[114:]
de lui hier te maken hebben; ik kan mij goed bezig houden, ik studeer Engelsch met Clara en haal mijn schilderwerk weer op; dan geeft zoo'n huishouden altijd drukte, en na het eten als Hugo thuis is, vliegen de uren om; wij lezen samen of er wordt muziek gemaakt als Brands met zijn viool komt. Ik ben druk bezig van hem een gewoon mensch te maken; vroeger imponeerde hij mij altijd min of meer met zijn spotachtig lachje en zijn koude, grijze oogen maar nu ik hem vergelijk met Hugo's degelijkheid komt hij mij zoo gemaakt en hol voor, dat ik er dikwijls het geduld bij verlies en hem dan flink de waarheid zeg. "U is een karakter," zucht hij dan, "een vrouw als u, die kan nog eens iets van een man maken." "Gelukkig als zij dat niet meer hoeft te doen," antwoord ik, "en zij den man kant en klaar vindt, zoo goed en zoo af als zij maar wenschen kan." Maar bij Clara heeft hij meer succès; dat lieve kind zoekt mij nu wat al te dikwijls naar mijn zin des avonds op en ik geloof dat ik in Dr. Brands een rival heb in haar dweperij. Zij kan hem met haar mooie oogen zoo vol medelijden aanzien om die groote onbegrepen smarten, welke hij achter zijn half kaal voorhoofd en onder zijn bruin fluweelen jasje verbergt; want dat blijft hij maar dragen, 't is nog een herinnering uit den heerlijken tijd toen hij nog naar hartelust mocht luieren en met kunstenaars omgaande, zich verbeelden kon zelf "artiest" te zijn. Nu moet hij werken als een gewoon mensch, een hard lot, dat hij echter gemakkelijker op zijn schouders
[115:]
schijnt te kunnen dragen als deze met fluweel in plaats van met gewoon laken bekleed zijn. "Clara," zei ik haar onlangs, "bega de domheid niet om op dien man verliefd te raken." "Och mevrouw! Hoe kan u aan zoo iets denken? Hoe zou ik aanspraak kunnen maken op zoo'n ontwikkelden, deftigen heer." Nu ik heb haar gewaarschuwd en dus mijn plicht gedaan; ondertusschen houd ik een oogje in 't zeil; meer kan ik voor 't oogenblik niet doen. Clara is mijn liefste omgang en grootste troost; wij komen dikwijls bij elkaar en ik geloof zeker dat er veel gepraat wordt over die vriendschap tusschen ons. Juffrouw van den Berg vooral begrijpt niet hoe ik mij liever met dat onervaren kind bemoei als met zoo'n ontwikkelde vrouw als zij beweert of zich verbeeldt te zijn. Dikwijls kom ik ook bij Clara en 't trof mij bepaald dat haar vader, wiens eenige oogappel zij is, mij laatst bedankte voor alles wat ik voor zijn meisje deed; hij schijnt een man geweest te zijn, die heel eenvoudig begonnen is; maar door vlijt, spaarzaamheid en overleg verdiende hij veel geld en gaf nu zijn dochter een opvoeding ver boven zijn vroegeren stand, maar in Bergveld herinnert men zich nog te veel wat hij vroeger was en van daar dat men Clara meer duldt dan wel met open armen in die bekrompen Bergveldsche kringen ontvangt; nu ik haar echter onder mijn bescherming heb genomen, ziet men haar overal even gaarne. Bovendien tracht ik haar een beetje te ontbolsteren, een soort van tweede opvoeding te geven,
[116:]
een zeer prettige taak bij zoo'n lieve, dankbare leerling. Clara liet mij eens haar heele huis zien en ik moet bekennen, 't was alles keurig in orde, overal bloemen en kamerplanten, zij heeft een mooie piano, en een goed gevulde boekenkast; haar vader heeft alles over voor de ontwikkeling van zijn dochter, maar zij maakt er veel te weinig gebruik van. Zij heeft zich een gezellig hoekje gemaakt, met haar werktafeltje, haar vogelkooi en bloemen, van waar uit men een heerlijk gezicht heeft over het dennenboschen en het stadje in de verte! Nu moest ik ook met Grietje kennis maken; die was druk bezig een ossenhaas te lardeeren zonder er de vellen van te hebben afgetrokken; overal stonden nog de vuile laarzen tegen den muur en de keuken lag verschrikkelijk overhoop. "Zij doet alles maar zoo als het haar het beste uitkomt," verontschuldigde Clara. Ik maakte Clara duidelijk dat zoo iets niet te pas kwam en zij elken ochtend haar meid het werk moest opgeven, des noods van uur tot uur; zij luisterde heel aandachtig en besloot voortaan beter haar gezag te doen gelden. Nu zei ik ook iets van den ossenhaas en toen riep Claartje Grietje toe met het stuk vleesch te komen; ik hielp haar daarmede terecht en beiden waren mij even dankbaar; zij schijnt een goed dom schepsel maar zacht en gedwee zoo heel anders dan die bazige Rika. Zeker 't is wel prettig een meid te hebben, die alles kan, maar toch zoo een, wie je alles durft te zeggen en die hoog tegen je opziet is ook niet onaardig.
[117:]
Je bent er veel meer op je gemak mede, dat is op den duur aangenamer dan dat gedurige, vernederende gevoel zich haar mindere te weten al is het dan ook maar op één punt. Onder al deze beslommeringen was het intusschen al vrij laat geworden - reeds vijf uur, ik vloog naar huis en vond Hugo uit zijn humeur omdat het eten reeds bijna een uur over den tijd was. "Wanneer zal mijn vrouwtje toch eens stiptheid leeren?" zeide hij, "altijd te laat!" 't Is waar, ik weet niet hoe het komt maar ik ben nooit precies op tijd klaar en dat kan Hugo niet goed velen; altijd is er nog iets te doen op het laatste nippertje, waarvan die mannen geen idée hebben. Hoe zouden zij ook? Even trekken zij een andere jas aan en zetten een beteren hoed op en klaar is hun toilet, maar een dame, die heeft altijd nog wat te doen. Even den rok vaststeken, waar de stootkant of het koord los is geraakt, nog een handschoenenknoopje vastnaaien dat op het laatste oogenblik springt, de voile is zoek, en dan roept de man onder aan de trap: "Vrouw, ik sta daar al een half uur te wachten en nog ben je niet klaar." 't Is onbegrijpelijk, hoe schromelijk de mannen kunnen overdrijven, Hugo ook, hoewel hij anders de waarheidsliefde in persoon is. Maar waar ik 't bangste voor ben, dat is wanneer een kwaadaardige kwelduivel nu en dan mijn sleutelbos verstopt. Die sleutels, die sleutels zijn de plaag van de huisvrouwen. Waartoe dienen sleutels? Om altijd weg te zijn. Ik herinner mij nog een vertelseltje van een vriend
[118:]
van mijn grootvader; als men hem naar zijn vrouw vroeg dan was zijn vaste antwoord: "O zij maakt het heel goed en zoekt haar sleutels." Een bewijs dat ik de eenige niet ben, die altijd op voet van oorlog met die plaaggeesten verkeer. Laatst, verleden zondag was het iets verschrikkelijks; wij waren te eten gevraagd bij Hugo's moeder; de tram vertrekt om drie uur zooveel; dan kunnen wij tegen ruim vier uur bij haar zijn. Maar ik weet niet hoe het kwam, ik had dien middag nu dit, dan dat oponthoud; ik had niet thuis gegeven maar Clara wipte aan en die moest ik toch te woord staan en juist toen ik haar uitliet kwam Dr. Brands en nu bleef zij ook nog een poosje en het was reeds drie uur toen ik pas aan mijn toilet kon beginnen. Daar komt Hugo binnen in zijn overjas, de handschoenen reeds aan en roept verwonderd: "Maar kind, ben je nog niet verder? 't Is hoog tijd voor de tram." "Nu, ja, ik kan niet tooveren," antwoord ik knorrig. "Maar je had toch vroeger kunnen beginnen." "Ik ben dadelijk klaar, maak mij nu maar niet zenuwachtig; je weet wel, haasten kan ik niet uitstaan." En ik doe mijn avondmantel om en zet mijn bontmutsje op; dat was gauw gedaan en ik wil juist de kamer uitgaan toen Hugo mij toeroept: "Breng mij de sleutel van mijn bureau, ik moet nog geld hebben." In de slaapkamer stond de kast nog open maar er was geen sleutel aan, tien minuten geleden had ik ze
[119:]
nog geopend en nu waren ze weg; als Hugo mij dat niet had toegeroepen zou ik de linnenkast hebben opengelaten en Rika had vrij spel gehad met al mijn bezittingen, maar men kan toch ook niet aan alles denken als men zoo'n haast heeft en zij is eerlijk als goud - alleen wat snuffelachtig. Ik vloog naar de eetkamer- niets, naar zijn kamer, niets, naar de keuken, ook niets! "Rika, help mij toch zoeken! mijn sleutelbos is weg," en toen naar het salon: "Hugo, mijn sleutels kan ik nergens vinden!" Nu barstte het los; als het zijn moeder geldt is Hugo dezelfde goeie, zachte man niet meer; hij werd rood van drift. "Is het weer zoo laat! Je hebt zoo weinig aan het hoofd. Daar kan je toch werkelijk wel op passen!" Ik werd hoe langer hoe gejaagder, ik gooide alles overhoop, zocht nu hier, dan daar, alles vergeefs daar sloeg het half vier. "Hugo!" riep ik, "we hebben nog tien minuten, laat ons nu gaan, anders verzuimen we de tram en de volgende gaat pas om vijf uur; van avond zal ik wel op mijn gemak zoeken." "Neen," zei hij met akelige kalmte en zette zich ligt in mijn schrijfbureau en wij gaan niet weg vóór dat de sleutel er is. Te laat is 't toch al." Het angstzweet brak mij uit; met de volgende tram konden wij pas over half zes bij mijn schoonmoeder zijn, dus veel te laat; als een razende zocht ik door alle kamers op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen,
[120:]
op de bloementafel, achter de canapékussens, in den kolenbak, in de boekenkast. Hugo trok vol verbeten woede zijn overjas en handschoenen uit, Rika bleef vol leedvermaak in de keuken; radeloos holde ik trap op, trap af, zelfs zocht ik in de alcoof, die voor kleerkast diende, en tot begraafplaats van het waschgoed - daar hoor ik iets rinkelen, en vind eindelijk onder een hoop vuil tafelgoed mijn langgezochte lievelingen. "Hugo, Hugo!" roep ik juichend, "daar zijn zij! Ik heb ze eindelijk gevonden," maar hij was te veel uit zijn humeur en zeide onverschillig en ijskoud: "We hebben nog bijna vijf kwartier vóór dat de tram weggaat, ik ga naar de societeit; wacht mij maar aan het wachthuis!" en zonder te groeten ging hij weg. Nu had ik te veel tijd over en wist niet hoe dien om te krijgen; onderweg bleef Hugo nog ontstemd en toen wij eindelijk over halfzes bij moeder aanschelden, opende Leentje, die even als haar mevrouw alles stipt op klokslag doet, ons de deur met het verwijt: "Wij waren al zoo bang dat u een ongeluk had gekregen; alles is bedorven, mijn lekkere soep en de ossenhaas en de aardappelen zijn al van halfvijf aan den kook!" En de rest was geheel in overeenstemming met die begroeting - de blik: van mijn geachte schoonmoeder was eenvoudig verpletterend en op mijn verlegen excuses antwoordde zij op den ijskouden toon, die mij altijd tot diep in het merg dringt: "Och Emmy, ik ben dat zoo gewoon; égards hebben wij oude menschen niet van onze hedendaagsche jeugd te verwachten."
[121:]
Alles wat ik in de laatste weken gewonnen had, verloor ik in eens weer; ik voelde mij veroordeeld door moeder en zoon; de stemming aan tafel bleef gedrukt, hoewel het eten lang zoo bedorven niet was als Leentje verzekerd had; in plaats dat Hugo mij nu excuseerde, liet, hij mij ook geheel in den steek tegenover zijn moeder. De avond was eindeloos, het whistpartijtje vervelender dan ooit. Hugo kwam maar niet in zijn gewoon humeur hoeveel moeite hij er ook voor deed om weer schijnbaar goed te zijn. En nu vandaag weer dat te late komen van mij; alles komt ook bij mekaar; ik wed als ik hem om den hals viel en hem heel vriendelijk zei: "Hugo, heb wat geduld met mij; je weet dat ik soms nog erg kinderachtig ben, maar ik zal mijn best doen verstandiger te worden," dat hij me zou afkussen en alles weer werd als vroeger maar dat wil ik niet, waarom moet ik altijd de minste zijn? Ik heb mijn gedachten anders wel noodig; overmorgen krijgen wij een avondpartijtje van twaalf menschen! Hoe zal dat afloopen? Mevrouw van Hamelen komt ook dat nare mensch; mijn schoonmoeder heb ik natuurlijk mede verzocht, maar die bedankte gelukkig. "Ik behoor niet onder die vroolijke, jonge menschen," zei ze. Des te beter misschien wil zij geanimeerd worden, maar, dat doe ik niet. Graag of niet! Ik ben veel te blij dat zij bedankt, die dwarskijkster!
inhoud | vorige pagina | volgende pagina