doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: In eigen huishouding
Amsterdam: L.J. Veen tweede dr. zonder jr.
(eerste dr. Leiden: A.W. Sijthoff, 1895)


7 November.

Hugo was niet erg verrukt over mijn inval; hij lachte een beetje en zei toen:
"Je bent toch een aardig schepseltje, al ben je nu niet precies een Therèse Schwartze."
Maar hij was ook zoo vol van een brief, dien hij zoopas van zijn moeder ontvangen had. Daarin kondigde zij ons haar komst tegen morgen aan.
Wat ik er tegen opzag!
Wij zijn al een middagje naar haar toe geweest, maar zij was zwaar verkouden en kon niet komen nu echter zou zij 't niet langer uitstellen; zij wilde ons bezoeken en daar zij niet in de avondlucht mocht reizen, zou zij tegen koffietijd hier komen.
"Mama wil ons volstrekt niet derangeeren," zeide Hugo. "Wij moeten haar dus heel eenvoudig, maar netjes ontvangen. Dat begrijp je zeker weI!"
Zeker begrijp ik wat dat eerste bezoek beteekent.
Vanmorgen stond ik vroeg op om de kamer een extra beurt te geven; ik weet dat schoonmama op tien stappen afstand de schaduw van een stofje ziet.
"O, Rika," moest zij onophoudelijk hooren, "denk toch hoe netjes de oude mevrouw is, zorg dat zij niets aan te merken heeft op je."

[28:]

"Ik mag lijden dat mevrouw op niemand zoo weinig zal te zeggen hebben als op mij. Waar ik mij voor uitgeef, dat versta ik goed, al zeg ik 't zelf."
Ik voelde de steek, maar liet het niet merken.
Tegen elf uur dekte ik de tafel, mijn lievelingswerk, en juist toen ik klaar was, kwam Hugo aan.
"Ben je klaar vrouwtje, om moeder af te halen," vroeg hij.
"Maar man, laat mij niet meegaan. Ik heb het zoo druk, en er valt nog zooveel te doen."
"Waarmede toch? Je maakt immers geen omslag voor moeder! Dat zal zij niet prettig vinden. Ik heb 't je vooruit gezegd."
"O, jawel!" dacht ik, "natuurlijk, hoe slordiger het er uitziet, hoe meer zij genieten kan van mijn domheid en hoeveel meer reden zij zal hebben om te jammeren over het huwelijksongeluk van haar zoon."
En hardop zei ik:
"Me dunkt, je moeder verdient het wel dat ik haar bij haar eerste bezoek netjes ontvang en niet of zij de eerste, de beste is. Wees dus verstandig Huug, en ga alleen naar de tram."
Hij vond het niet zoo plezierig, maar liet zich bepraten en ging heen.
"Zie zoo," dacht ik, "nu heb ik nog een rustig halfuurtje en ga dat zoo goed mogelijk besteden."
Ik wilde mijn schoonmama tracteeren op iets warms en na lang beraad met Rika had ik eindelijk besloten haar een kerrie-kip met rijstrand vóór te zetten.
Hugo en ik vinden dat zoo'n heerlijken schotel en Rika kan dat heel lekker klaar maken.

[29:]

Dan had ik nog gekookte lever en hoofdkaas; ik houd niets van die traditioneele schoteltjes met rookvleesch en ossentong, zonder welke een Hollandsche koffietafel niet compleet schijnt te zijn, en Hugo vindt dit idee van mij uitstekend. Wij hebben zoowat denzelfden smaak van eten, pikant, hartig en niet zoo gewoon, maar hij moet alles solieder hebben dan ik, en Rika, die, wat kamers doen en stof afnemen betreft, hoogst middelmatig is, heeft plezier in het koken en maakt graag iets bijzonders klaar.
Dat verzoent mij met vele hebbelijkheden van haar.
"Is de koffie al gezet, mevrouw?" zoo kwam zij vragen.
De koffie, groote gunst! Ik had aan alles gedacht, zelfs aan bloemen op tafel en aan twee keurige fruitschoteltjes met alles wat de Bergveldsche Pomona kon opleveren, maar de koffie, neen! die was mij heel uit het hoofd gegaan.
't Kostte mij veel dit te bekennen en daarom zei ik uit de hoogte tot Rika:
"O, de koffie! We hebben een warm dejeuner, daar hoort geen koffie bij; ik zal sherry en marsala presenteeren."
"Nou," pruttelde Rika, "zoo'n oud mensch zal in deze kou liever een warm kop koffie hebben dan die koude kost. Ik weet het aan mijn eigen."
Ik dacht na; ja, eigenlijk had Rika gelijk. Oude menschen zijn op hun gewoonten gesteld. Bij de koffie hoort koffie en Hugo zou 't zeker niet prettig vinden, als 't eerste wat zijn moeder hier ondervond een teleurstelling was. Er zou dus maar koffie zijn!

[30:]

"Nu dan, Rika," zei ik, en de hemel weet hoeveel deze woorden mij kostten, "als zij dat hier gewoon zijn, zal ik ook maar koffie geven. Heb je kokend water?"
O, ja! Dat had zij wel en ik haalde mijn mooie, nieuwe koffiekan uit de kast; zij had nog nooit dienst gedaan, wij gebruiken het porseleinen kannetje van ons servies voor ons gewonen doen, en ik deed er eens zooveel koffie in dan anders om een heel sterke kop te hebben. Rika goot er kokend water op; ongelukkig was in het daarbij behoorend komfoortje noch spiritus, noch kousje. Rika moest het dadelijk brengen maar de klok ging onverbiddelijk voort, nog tien minuten en zij konden er al zijn.
"Gauw toch Rika, gauw, maak voort" haastte ik.
"Mevrouw denkt zeker dat ik heksen kan," bromde zij, en deed alles nu nog eens zoo langzaam met statige kalmte; ik stond te trippelen en nam intusschen het filtreer op, om te zien hoeveel koffie al in de kan was geloopen. Helaas! nog geen tien druppels en boven was de koffie zoo hoog gerezen, dat er geen denken aan was er nog meer water bij te gieten. Ik klopte aan de machine altijd zenuwacbtiger, maar zij liep even langzaam en onwillig als mijn huiskruis.
Deze kwam eindelijk binnen met haar lampje; zij stak het aan, even ging het vlammetje vroolijk op, daar knetterde het, flikkerde en ging uit, en de tien munten waren op twee na om! O, wat ik wenschte, dat de trein oponthoud had, dat hij derailleerde, dat….
Rika bleef voortknoeien met het lampje en de laag koffie in het filtreer verminderde niet.

[31:]

In mijn radeloosheid duwde ik haar weg, snauwend:
"Schei uit met dat geknoei! Neem het oude lampje maar en kijk liever naar de koffie, die wil er niet door!"
"Dat' wil ik wel gelooven, als men op 't laatste nippertje begint, met zoo'n nieuwe kan; en dan moeten anderen het maar weten, als of die kunnen heksen."
En bij deze reeds eenmaal gehoorde verklaring, verlaat zij met het lampje de kamer en ik sta hulpeloos naast mijn mooie maar onwillige koffiekan.
Nu tik ik met een mes tegen den bovenrand, en merk dat er zeker, reeds vijftien druppels bij zijn gekomen, maar dit is nog niet eens voldoende voor een kopje.
Daar wordt tegen de ramen geklopt, en ik zie door de suite-deur Hugo's gezicht, naast hem een zwarte schaduw; daar zijn ze reeds! Ik laat mijn koffie in den steek, en vlieg naar de huisdeur, en in mijn haast ver-geet ik het indrukwekkendste van het geheele programma, de hoofdreden, van mijn t'huis blijven, die Hugo dan zou hebben begrepen als een lieve, poëtische attentie.
Mijn plan was, mijn schoonmoeder, zoodra zij over den drempel trad, te begroeten met een mooi bouquet, maar ach! juist op 't beslissende oogenblik gaat het mij door 't hoofd, en ik heb de deur reeds geopend en de gasten komen binnen.
Verstrooid luister ik naar de begroeting van mijn schoonmoeder; ik laat mij kussen en voel dat ik onhartelijk ben, en dat was toch mijn voornemen niet, ik wou juist zoo bijzonder lief zijn voor haar, om Hugo's wille.

[32:]

Mijn schoonmoeder is zeker heel knap geweest, zij heeft de regelmatige trekken van Hugo, maar haar oogen zijn lang zoo lief niet als de zijne, er is iets stroefs in haar wezen, in haar streng gesloten lippen.
Haar kleeding is donker, doodeenvoudig, maar de stoffen van het allerbeste; zij is wel een dame, met wie men voor den dag kan komen, maar zij weet het, en zou niets liever doen, dan mij laten voelen, hoe hoog zij boven mij staat.
Dat die bouquet-ceremonie nu zoo in 't water moest vallen! Ik laat haar in de voorkamer en vraag hoe 't is met haar influenza; zij antwoordde heel afgemeten, dat zij om haar verkoudheid nog voorzichtig moet zijn met de avondlucht en de kou - nu denk ik er in eens aan, dat het in de voorkamer nogal kil is, want de kachel is alleen maar in de eetkamer aan, en ik zou toch zoo graag met mijn mooie suite pronken, zoodat geen der beide kamers nu warm is.
Hugo is aux petits soins voor zijn mama.
"Moe, vindt u het koud, was het niet tochtig in de tram? Je hebt zeker wel een stoof voor moeder, hé lieveling?"
Ik kreeg een kleur van nijdigbeid; anders is die Hugo nooit een keukenpiet, ik dacht niet dat hij wist wat een stoof was en nu moet hij me op zoo iets attent maken - wat ik glad vergeten had.
"Ja, zeker" loog ik brutaal, "zij staat klaar" en wipte naar de keuken.
"Rika, Rika gauw een stoof!"
"Ik beb er al voor gezorgd mevrouw! "was het waardige antwoord, "ik beb ook nog een moeder, goddank, en ik weet dus wat oude menschen toekomt!"

[33:]

Wat een ongeluksdag! 't Schijnt dat iedereen het recht heeft, mij vandaag op mijn plaats te zetten, en 't is pas het begin. Hoe verrast ik ook moet zijn door die onverwachte attentie, toch ben ik inwendig woedend; ik ruk haar de stoof uit de handen en ga naar de suite terug.
Tot mijn verwondering staan ze allebei in de achterkamer, Hugo heeft de porte-brisée gesloten.
"'t Was moeder te koud," verontschuldigde hij, "daarom heb ik haar maar dadelijk in de warme kamer gebracht."
"Kind, je moet geduld hebben met de oude vrouw," zei mevrouw Van Doornik Senior; "oude menschen zijn altijd kouwelijk en bovendien ben ik pas ziek geweest."
"O, 't is toch tijd voor de koffie, gaat u zitten," en ik zette de stoof voor haar neer.
"Dank je! Je hebt aan alles gedacht, zie ik!" haar blik rond latende gaan, "keurig hoor, heel heel netjes!"
Dat wil ik gelooven, de tafel ziet er schilderachtig uit; decoratiekunst was altijd mijn fort.
Bij haar laatste woorden had zij stellig iets in het oog, ik volgde haar blik, zij keek naar het daagsche komfoortje onder de nieuwe koffiekan, een contrast dat de anders zoo bewonderenswaardige harmonie der ontbijttafel wreed verstoorde.
'Enfin! er was niets aan te doen, als de koffie er maar wilde doorloopen! Ik ging vóór het koffieblad staan én keek er in; helaas! een vingerhoed vol, meer niet, lag op den bodem. Bevend van ongeduld giet ik

[34:]

er water bij en praat ondertusschen met mijn schoonmoeder zoo kalm mogelijk over het weer en de aantrekkelijkheden van Bergveld, vergeleken bij die van Amsterdam.
"Voorzichtig, kijk eens, wat er gebeurt!" roept Hugo.
O schrik, even dacht ik meer aan het gesprek dan aan de kan, en daar stroomden koffiedik en water als een zwarte brij langs mijn blinkende kan over het blad, over mijn mooi dekservet. Hugo springt op, om mij te helpen, ik roep Rika. Mama kijkt bedaard met over elkaar geslagen handen toe en het duurt nog wel tien minuten, vóór het onheil zooveel mogelijk is verholpen, maar ach, mijn arm dekservet, mijn kan! en tot overmaat van ongeluk zegt dat enfant terrible van een Hugo:
"Dat komt er van als men met zijn mooie spulletjes wil pronken. Ik heb 't je wel gezegd, moeder heeft het liefst als je haar heel gewoon ontvangt, zooals wij onder ons gewend zijn!"
Ik ben nu wel verplicht Rika te zeggen in ons gewoon kannetje koffie te zetten, want deze wil nu eenmaal niet en heeft al ongeluk genoeg veroorzaakt. Het dejeuner loopt verder ongestoord af, behalve dat moeder geen mond zet aan mijn kerrieschotel - want zij kan niet tegen scherpe dingen - dat zij den neus optrekt voor de lever - zeker, ziet zij dien aan voor afval - en ook bedankt voor de hoofdkaas, zeker omdat zij die niet vertrouwt en alleen eigengemaakte eet.
"'t Spijt me zeer, kinderen!" zegt zij, "maar 't zijn waarlijk geen kuren van mij, dat ik niets belief van al je lekkers. Ik ben al te eenvoudig en ouderwetsch, geef mij maar een sneetje kaas, die ziet er zoo heerlijk uit."

[35:]

"Emmy, heb je geen rookvleesch?" vroeg Hugo, "dat eet mama altijd."
"Ik kan 't wel laten halen," stotterde ik.
"Kindlief! Je bent hier niet in Amsterdam; zij verkoopen hier 't rookvleesch niet bij het ons."
"Ik heb het nooit geprobeerd, Hugo houdt er niet van."
"Bij mij toch wel!" verzekerde schoonmama met een blik vol liefde op haar verongelijkt zoontje.
"O, maar bij u is 't rookvleesch ook zoo heerlijk, eigengemaakt. Dat kan mijn vrouwtje nog niet, maar zij zal 't wel leeren, u moet haar het recept eens geven, moesje, zij is zoo van goeden wil."
Die mannen, die mannen! Wat zijn ze toch dom! Zij merken en voelen letterlijk niets, van wat er tusschen ons vrouwen omgaat. Ik liet nog gauw een paar eieren koken, maar die waren zoo zacht als water en ik merkte genoeg dat mijn schoonmoeder werk had er een door te krijgen.
't Was een mislukte koffiepartij; alleen Hugo at als een wolf van alles, rijst, kip, lever, hoofdkaas, hij gebruikte voor ons drieën, ik kreeg geen stukje door de keel zoo was ik boos en bedroefd en moest toch mijn best doen, lief en spraakzaam te zijn.
Na het eten volgde de bezichtiging van het huis, ik had alle kamers een extra beurt laten geven, maar ongelukkig merk ik dat op den rand van mijn bureautje - dat ik bij gemis aan een boudoir in mijn salon een plaatsje had gegeven, - een heele rand stof lag; ik zag het 't eerst aan de oogen van mijn schoonmoeder, die onafgewend op dien rand rustten.
Verder zeide zij niets anders dan keurig, keurig! in

[36:]

alle tonen. Van mijn kastje met de aardige snuisterijen, vroeg zij:
"Dat is een heel werk, die af te stoffen!"
"O ja, maar ik doe het graag!"
Zij ging er bij staan, zeker om te zien of niets overgeslagen was. De meubels vond ze erg lief, voor zoo'n klein vrouwtje als ik, maar zij zou er haast niet op durven zitten met haar zwaarte,- uit vrees dat zij zouden doorbreken, en toen moest Hugo mij weer plagen met dat chineesche vuurscherm en vertelde, dat zoo'n lompe man als hij hier telkens iets omver gooide.
't Was een vervelende tocht door het huis; de slaapkamer, met haar eigenaardige versiering, scheen haar geestdrift ook niet op te wekken.
"Wat zouden kinderen 't hier aardig vinden" zeide zij alleen. En eensklaps met een gewichtig air mij toefluisterend:
"Weet je Emma, dat de sleutel op de linnenkast steekt?"
Wat gaat haar dat aan? Ik moest payer d'audace, en antwoordde dus, een beetje rechtop:
"O ja zeker, weet ik dat! 't Is vertrouwd volk hier in huis, en ik kan 't gerust doen."
"Gelegenheid maakt den diefl En daarbij 't staat niet ordelijk, ten minste dat vond men vroeger in mijn jonge jaren."
Zij keek zoo naar die kast en ik vond dat ik mijn uitzet wel mocht laten zien; we hadden bijna alles kant en klaar besteld uit de "Bon Marché" en mijn vriendinnen waren er jaloersch op geweest.
Ik maakte dus de kast open en zij bezag heel nieuws

[37:]

gierig mijn lijf- en huishoudgoed. 't Eerst waar haar oog opviel, was een hoop hemden. Een pronkhemd met prachtig gehaakt schouderstuk lag er boven op; de andere elf waren eenvoudig alleen met gefestonneerd randje gegarneerd.
Ik haalde het eruit, en liet het haar zien met de vermelding dat ik 't zelf had gehaakt, lang vóór ik Hugo kende, en zij sloeg de handen in elkander.
"Wat een werk! En dat voor een dozijn!"
Zij zweeg eensklaps, haar scherpe blik had gemerkt, dat alleen het bovenste zoo versierd was.
"Schijn bedriegt," zeide zij glimlachend.
Wat ik dat lachje hatelijk vond! Zij liet haar blik glijden over de nette hoopjes hagelwit linnen, die mijn spiegelkast - een andere linnenkast heb ik niet - vulden.
"Heel netjes!" verwaardigde zij zich goedkeurend te zeggen en vroeg toen rondkijkend:
"Je andere goed is zeker nog niet uitgepakt?"
"Mijn ander goed? Bedoelt u mijn uitzet?"
"Ja, zeker! Dit is toch niet alles?"
"O ja! Tegenwoordig koopt men niet zooals vroeger bergen lijf- en huishoudgoed; men neemt alles fijner en niet zooveel, 't is alles dood kapitaal. Als het versleten is, koopt men weer nieuw."
"Zoo! O, zoo! Doet men dat altijd in Amsterdam?"
"Ja, andere tijden, andere gewoonten," zei ik, een beetje scherp; zij antwoordde niet, maar wat bevatte dat zwijgen een massa dingen!
"Ik zie dat je nog geen sprei op je bed hebt," ging zij voort, "ik ben juist bezig een sprei te breien, als

[38:]

ik Hugo en jou daar een pleizier mee kan doen!"
Hugo en mij! Alsof hem dat iets schelen kan, waaronder hij ligt. "O jawel, moeder! Heel graag! Ik ben anders ook bezig met een sprei te haken."
Mijn werkmandje stond toevallig op tafel en daar lagen een paar van mijn fijne sterretjes in, zoo groot als een gulden met garen N°. 50 gehaakt.
"Wordt dat een sprei?" vroeg mijn schoonmoeder, met groote oogen de arme ragfijne sterretjes verslindend. "Dat zal ook lang duren."
"Ik schiet er gauw mee op! Ik heb er al veertig klaar."
"En hoeveel heb je er noodig?"
"Och, dat weet ik niet, dat wijst zich vanzelf aan!"
Ik kon toch niet vertellen, dat ik er minstens drieduizend moest hebben. Zij keek naar mijn kussensloopen waarop een groote geborduurde E en H stonden. Ik had een week op elke letter gewerkt, maar verder dan tot die twee was ik niet gekomen; nu wilde ik ze vertoonen en had ze opzettelijk van morgen uit de kast gehaald.
"Is dat ook eigen werk?" vroeg zij en voelde meteen naar de stof, "je kunt prachtig borduren; jammer dat het geen linnen is, maar vrij dun katoen."
"Bij ons gebruiken wij geen linnen, dat is te hard en zoo duur."
"Waar naar geld! Je zult wel goed moeten toekijken als ze dat wasschen; zij zijn zulke - (prullen wilde zij zeggen, maar zij hield zich in en zei): dingen hier niet gewend."
En hiermede was de inspectie afgeloopen; wij gingen naar beneden, Hugo was naar de rechtbank en ik zat met zijn moeder alleen. Een borreltje beliefde zij niet,

[39:]

ik had juist zoo graag gegeurd met mama's heerlijke ratafia, dan had zij kunnen zien dat er uit Amsterdam nog wel wat goeds kan komen. Ik wist niet waarover met haar te spreken. Zij is niet erg spraakzaam; wij verstaan mekaar niet, want zij heeft zooveel op 't hart, dat ik liever niet eraf wil hebben. Gelukkig viel het mij in haar over Hugo's jonge jaren te ondervragen en toen waren de sluizen geopend; dit is een onderwerp voor mij altijd even aantrekkelijk en toen hij terugkwam, straalde zijn gezicht van plezier, omdat hij ons zoo schijnbaar vertrouwelijk bij elkaar zag.
"Wel, moedertje! Hoe vindt u het huis? Dunkt u niet dat ik een smaakvol vrouwtje heb en practisch als zij wordt, al laat de nieuwe kofliekan haar wel eens in den steek!"
Die nare Hugo, om weer die oude geschiedenis op te halen!
"Zeker," antwoordde zij, "echt Amsterdamsch!"
En dat nam die domme man van mij als een compliment op; och! wat zijn ze toch onnoozel met al hun geleerdheid.
Eindelijk was het tijd naar de tram te gaan; en dezen keer ging ik mede. Goddank! Het gevreesde bezoek was ten einde, maar het had Hugo's moeder, en zijn vrouw niet nader gebracht.
Integendeel!


inhoud | vorige pagina | volgende pagina