Melati van Java: In eigen huishouding Amsterdam: L.J. Veen tweede dr. zonder jr. (eerste dr. Leiden: A.W. Sijthoff, 1895)
26 November.
We hadden zoo'n heerlijk theeuurtje met mekaar en zaten heel gezellig in ons hoekje, toen Rika zonder kloppen - dat kan ik haar maar niet leeren - in de deur verscheen. "Daar is iemand van mevrouw Winterveld, of u Maandag-avond om zes uur bij mevrouw van de Vereeniging komt naaien." Ik keek Hugo verschrikt aan. "De Vereeniging is een dames-comité, dat een paar malen in het jaar bij elkander komt om voor armen te naaien; alle dames hiet doen er aan mede. Je kunt er je niet aan onttrekken." "Bah, Hugo! Ik houd daar niets van! Ik ga er niet heen en zoek een voorwendsel. Geld kunnen ze van
[50:]
mij krijgen, maar anders heb ik geen plezier er in." "Maar vrouwtje, waarom niet? Je kunt toch niet vier dagen vooruit hoofdpijn krijgen? Je moet het aannemen." "Maar Hugo lief, een knippartij van wie weet hoeveel vrouwen " "Een uitstekende gelegenheid om menschen te leeren kennen, je liefhebberij immers, wijfje! En vrouwen zijn toch ook menschen, dat heb je gisteren nog gezegd, weet je dat wel!" "O, jij huichelaar!" riep ik hem toe, nadat ik Rika had laten antwoorden: "zeg maar, dat ik met plezier Maandag komen zal," en tot Hugo: "och, mannetje lief! Ons heerlijk theeuurtje moeten wij nu missen en waar blijf jij dan als de vrouw uit is, zoo'n heelen avond?" "O, ik zal mij wel redden," verzekerde hij luchthartig; ik vond het niet prettig, dat hij het zoo gemakkelijk opnam. Ik geloof, dat hij het avondje vrijaf niet onaangenaam vindt, dan gaat hij naar de sociëteit, speelt met zijn vrienden en ik moet daar met die oude, saaie tantes zitten. Maar er was niets aan te doen. Maandag trok ik naar mevrouw Winterveld, hoewel zonder eenig plezier en kwam daar zoowat halfzeven aan. Ik was de laatst aangekomene en vond het gezelschap reeds voltallig; er waren zoowat een stuk of vijftien dames, allen om de tafel gezeten en op haar manier allen even mooi opgeprikt. Zeer eenvoudig was ik gekleed, maar met een oogslag merkte ik dat geen van al die poesmooie vrou
[51:]
wen zoo keurig gekapt was als ik of in haar kostbare japonnen zoo'n goede coupe vertoonde als in mijn eenvoudig blauw cheviot costuum zat. Men groette mij een beetje gedwongen, het werk was al rondgedeeld; 't maakte op mij den indruk of ik een spelbreekster was en aan de interessante gesprekken een einde maakte, door binnen te komen. Allen monsterden mijn toilet en vonden mij zeker erg sjofeltjes; en dan was het ook bepaald heel pretentieus voor zoo'n jong ding, zoo laat te komen. "Wij hadden niet meer gedacht, mevrouw van Doornik, dat we nog het genoegen zouden hebben, u bij ons te zien," zei de gastvrouw een beetje snibbig. Ik kreeg een kleur en mompelde iets van dat ik opgehouden was buiten mijn schuld. "Zeker door uw half dozijn kleine kinderen," zei de grove stem van een der dames. Ik bloosde nu van kwaadheid meer dan van verlegenheid en nam met een heel boos gezicht mijn plaats in, naast een meisje met een lief, blond gezichtje. Naar de voorstellingen had ik nauwelijks geluisterd; bekende dames kregen een handje van mij, voor de anderen maakte ik maar een stijve buiging. "Och, mevrouw!" zeide het meisje naast mij met zoo'n sympathieke stem, dat ik verrast opkeek, want de Bergveldsche dames hebben allemaal scherpe of zware stemmen, "neemt u mij niet kwalijk dat ik u nog geen visite maakte, maar Papa is op reis geweest en ik heb het zoo druk." En ik wist haar naam niet eens, maar haar vrien
[52:]
elijke manieren namen mij dadelijk voor haar in; ik zei dus oprecht: "Zooeven verstond ik uw naam niet; ik heb hier zoo'n groote opschudding gemaakt, schijnt het, door mijn late komen, dat ik wel verdiende eens op mijn plaats te worden gezet, maar in de verwarring kon ik al die vreemde namen niet goed onthouden." "O dat is niemendal! Ik heet Clara Sanders, maar u is de laatste niet, straks komt mevrouw van Zevenhoven ook, die heeft beloofd nog even te verschijnen, haar man had een jachtpartij en zoodra de heeren aan tafel zaten, zou zij probeeren weg te sluipen." Mijn aardig buurvrouwtje en dit belangrijke bericht, brachten mij weer in goed humeur. Dat had ik niet kunnen denken, die deftige dame hier aan te treffen; en dan had ik zoo'n vergadering van dames bijna te min gevonden voor mijn nederig persoontje; ik begon van nu af veel meer belang te stellen in mijne omgeving. Het gesprek dat door mijn binnenkomen gestoord was begon nu weer zijn vroegere banen in te slaan; natuurlijk liep het hoofdzakelijk over huishoudelijke onderwerpen, een mooie voorbereiding voor de barones, die waarlijk wel aan andere dingen gewoon zal zijn. 't Was zooals ik wel had gedacht, de geesten der laatst vertrokkene keukenmeiden zweefden door de atmosfeer deze kamer. Uit het algemeene koor verhief zich de stem van juffrouw Frederika, die haar lang verhaal aldus besloot: "En daarom zeg ik u, 't is een uitstekende proeve op de degelijkheid van een huisvrouw of zij het beheer kan voeren over de melkrestjes."
[53:]
Een algemeen gemompel van verontwaardiging steeg op en ik dacht in stilte en vol zelfverwijt aan de kan die Rika eIken avond met melk liet vullen en in den loop van den volgenden dag geregeld deed verdwijnen onverschillig of wij veel melkkostjes hadden gebruikt of niet. Zou ik het wagen haar daarover ter verantwoording te roepen? Neen zeker niet. Dus was ik nog heel ver verwijderd van het toonbeeld eener goede huisvrouw. "Ach, de melk" riep een jong vrouwtje, "die hoort nu eenmaal tot de noodzakelijke ellenden; maar 't is toch ook maar, een kleinigheid." "Acht centen per dag maakt in de maand een rijksdaalder" verzekerde juffrouw Frederike, die van haar onderwijzeressen-examen nog veel rekenkunst schijnt overgehouden te hebben. "Maar verbeeld u eens", ging de andere voort zonder op haar berekening te letten "laatst kom ik in de keuken, vind het fornuis wit gloeiend, alle pannen op het vuur en aan het overkoken. "Maar Betje," roep ik, "wat bezielt je toch meid, zoo'n vuur te maken?" "Och," antwoordt zij, "er zijn nog zooveel kolen in het kolenhok en toen dacht ik; ik zal ze maar opstoken, vóór er nieuwe voorraad komt." "Nu dan heeft u 't nog niet eens zoo erg gehad," zeide mevrouw van Winterveld doodbedaard, "toen ik laatst in de studeerkamer van mijn man kwam, trapte ik in het donker op een voet en kreeg een doodschrik; 't was mijn keukenmeid, die in het donker in zijn clubsessel" uitrustte van het vaten omspoelen" zooals zij zeide."
[54:]
Allen lachten en zekere mevrouw Houtmans, een vroolijk, resoluut mensch, sprak: "Ja, 't is erg, ik zeg maar, wie zoo als ik dertig jaar lang het huishouden doet, die komt er langzamerhand toe, zich de eeuwige gelukzaligheid voor te stellen als een leven zonder booien. Ik verheug er mij op want den hemel heb ik aan mijn verschillende keukenmeiden en kinderjuffrouwen wel verdiend." "Mijn ondervinding heeft mij geleerd" zeide een andere dame, "dat er twee soorten van meiden zijn, de vriendelijke, zachte, luie, kwezelachtige, smerige, suffe en de brutale, driftige, onbeschaamde, die goed kookt en graag poetst. Ik heb vijf en twintig jaar tusschen de twee gebalanceerd en ben nu eens weer aan de zachte, maar een varkensstal als zij van mijn huis maakt 't is bar en nu ga ik het tegen Februari weer met het andere soort probeeren." "Ik", verklaarde een andere met een martelaressengezicht de oogen ten hemel slaande, "ik heb nog een derde soort leeren kennen, de grove, brutale, onbeschaamde, luie, smerige in een persoon." Na het gelach dat op deze woorden volgde, ontstond er een kleine pauze en ik maakte er gebruik van om heel leuk te vragen: "Aan wie ligt toch de schuld, dat de meiden tegenwoordig zoo slecht zijn?" "Dat zal ik u vertellen," antwoordde nog voór dat iemand iets kon zeggen, de dominésvrouw, mevrouw Schoolkamp, "dat komt alleen van de nieuwmodische begrippen, die men met alle geweld onder de werklui en de dienstboden verspreidt. Sedert de meiden hoeden
[55:]
dragen en mantels, die de dames nog haast te mooi voor zich zelf zouden vinden en sedert zij van haar vrijers allerlei geavanceerde ideên uit den Werkmansbond hooren, is het gedaan met den goeien, ouden tijd. 't Is ergerlijk als 't niet zoo belachelijk was. Een vrouw van mijn jaren hoeft er zich eigenlijk niet koud of warm om te maken want ik beleef het niet meer, maar de jongere dames zullen misschien nog wel eens aan mij denken, als zij eenmaal voor geld en goede woorden niemand meer kunnen vinden, die zich verlaagt buiswerk voor haar te doen." En driftiger dan anders liet zij de naald op en neer gaan. "Neemt u mij niet kwalijk mevrouw," zeide een levendig vrouwtje, de vrouw van den redacteur van ons Bergveldsch krantje, Michaels die tot de steunpilaren van den aangevallen Bond behoorde, "ik moet u zeggen dat de Werkmansbond niet de minste schuld draagt aan het slechter worden der dienstmeiden, die ik waarlijk zoo vreeselijk erg nog niet vind. De vroegere exemplaren waren ook zulke idealen niet, "zoo heer, zoo knecht" zegt het spreekwoord. Ik sprak eens met een zeer ontwikkelde vrouw over de stichting van een vereeniging ter verbetering van ons dienstpersoneel. Mijn Sientje hoorde het gesprek uit de keuken en zeide mij later: "Dat is heel mooi zoo'n vereeniging maar er moet dan ook een er bij gesticht worden ter verbetering van de mevrouwen." Eenigen begonnen er om te lachen maar de dominésvrouw zei op indrukwekkenden toon: "Op zoo'n gezegde had ik die brutale luistervink dadelijk ontslagen."
[56:]
"Waarom?" antwoordde de andere, "ik had geen reden het mij aan te trekken." "Maar lieve Suze" begon nu mevrouw Lange, de logée van mevrouw Houtmans, een zachte blondine met lijdend uitzicht en kwijnende manieren, "u kan mij gelóoven of niet maar met de beste behandeling is het niet mogelijk zich tegenwoordig trouwe en aanhankelijke booien te verzekeren. Ik heb van 't begin van mijn trouwen mijn meisjes altijd zoo humaan behandeld, als mij mogelijk was. We zijn tweemaal verhuisd omdat ons Treesje, een meid over wie ik zeer tevreden was, verklaarde dat de trap te hoog was en ik nam een hulp voor het grove werk, omdat Eduard ook vond, dat het wasschen en poetsen voor haar te zwaar zou zijn. Zij was dan ook in het begin een beste meid dat kan ik niet anders zeggen en zij kon mij zoo hartelijk verplegen als ik onwel was." "En veranderde zij toen?" "Ik heb alle moeite gedaan om haar karakter te bestudeeren en haar geest te optwikkelen." "Verbeeld je!" riep juffrouw Frederike, "een meid haar karakter bestudeeren." "Hoe meer ontwikkeling zij hebben, hoe slechter," verklaarde mevrouw Schoolkamp op een hoogen toon van gezag. "Ik beschouwde ze als mijn gelijke en wij behandelden haar als een kind des huizes; zij kreeg de mooiste cadeaux en nooit een boos woord. Eduard die dweept met volksontwikkeling -" "Alweer zoo'n nieuwmodisch stokpaardje!" "Eduard gaf haar goede boeken en verlangde dat
[57:]
ik haar bepaalde uren zou toestaan om daarin te lezen." "Verbeeld je!" "Hoe overdreven!" "Daar zal u pleizier van beleefd hebben." Zoo klonk het in koor en mevrouw Lange ging zuchtend voort: "Reeds na een half jaar begon zij bits, humeurig en bazig te worden; zooveel mogelijk trachtte ik haar door zachtheid te winnen maar dan kreeg ik de brutaalste antwoorden want zij had zulke vreemde principes. Aan haar werk dacht zij niet meer. Zij had niets aan haar hoofd dan uitgaan en pronk, mijn dagelijksche uitgaven groeiden aan en ik begreep niet waardoor. Eindelijk deden wij de allerdroevigste ontdekking dat ze een in alle opzichten slechte meid was. Toch hebben wij met onze volgende meisjes hetzelfde stelsel gevolgd en hadden steeds de treurigste ondervindingen. Hoe veel vertrouwen ik haar ook betoonde, nooit ben ik er voor beloond geworden. Dat is zeer verdrietig en ontmoedigend." En de arme lijderes zonk in haar fauteuil terug en liet onverschillig haar naald tusschen haar lange, bleeke vingers glijden. "Wel mevrouw! 't spijt me voor u maar houd het mij ten goede", zei een ferme, bijdehande dame, "als u het er op gezet had slecht tuig tot booien te hebben: dan had u het moeielijk anders kunnen aanleggen. Alle respect voor uw goed hart maar hier heeft het u toch een leelijke poets gespeeld. Dat kan ik u verzekeren, als Trees bij mij gekomen was met de boodschap dat zij geen trappen kon klimmen dan had ik
[58:]
geantwoord: "Nu, dan doet het morgen een andere," en geloof me dan had zij een ander, lager toontje aangeslagen. Neen, met goedheid alleen komt men er niet; men moet op zijn tijd ook streng kunnen zijn." "Daar heeft u groot gelijk in!" riep de scherpe stem van juffrouw van den Berg, "dat weet ik bij ondervinding. Dat volk moet met strenge hand geregeerd worden, anders durven zij alles. Men moet er zich geen illusies over maken; zij beschouwen ons als hun natuurlijke vijanden, die zij alleen maar dienen uit noodzakelijkheid en daarom is het 't beste, de verhouding heel hoog op te vatten en op zijn recht te staan. Ik heb mij bij dit systeem altijd goed bevonden. 't Is waar dat ik dikwijls van meiden moet veranderen, maar wat komt dat er eigenlijk op aan? Men heeft het voordeel, geen misbruiken te laten inroesten en kan de lui zoo zuinig doen zijn als het in onze dure tijden noodig is. Bij mij aan huis moet voor elken druppel melk en ieder stukje vleesch verantwoording worden afgelegd en niets van wat er binnen gegeten wordt, dwaalt naar de keuken; de resten eten wij den volgenden dag geregeld op." "Heeft u bij deze principes van uw bedienden wel ooit gehechtheid ondervonden," vroeg nu van de canapé uit, waar zij de eereplaats innam, mijn oude vriendin mevrouw van Beers. "Ondervindt iemand die ooit in onzen tijd?" vroeg Frederike terug en liet haar scherpen neus onderzoekend door den geheel en kring dwalen. "Ik niet," zuchtte mevrouw Lange, de lijdende blondine. "Neen, waarachtig niet!" riep mevrouw Schoolkamp
[59:]
uit den grond van haar hart. "Gehechtheid vindt men in onzen tijd bij de booien niet meer. Vroeger had men zijn meiden tien, vijftien of twintig jaar, maar nu lieve hemel! Je weet niet wat je overkomt als een meid het een jaar bij je uithoudt." "'t Is zooals men het opneemt," zei de redacteursvrouw "men moet die aartsvaderlijke ideën laten varen. De menschen begrijpen nu dat zij geen slaven meer zijn en kiezen natuurlijk tusschen twee diensten den gemakkelijkste en beste. Zij dienen liever in een stil gezin dan in een huishouden met zeven, acht kinderen. Ze hebben groot gelijk; ieder zoekt zijn eigen voordeel, waarom zouden zij het niet doen?" "Hoe langer hoe mooier!" riep de dominés-vrouw verontwaardigd, "zoo krijgen we hier amerikaansche toestanden, waar men geen vlek afwrijft zonder daartoe bij contract te zijn overeengekomen." "Nu dat is zoo erg niet," ging de geavanceerde dame voort, maar nu verhief zich een storm van verontwaardiging uit alle keelen. Ik luisterde vol inwendige pret toe en wachtte er mij wel voor door een woord of gebaar te verraden wiens partij ik trok. Hugo was er zeer tevreden over en prees later mijn terughoudendheid; had ik mijn zin gevolgd, ik was de redacteursvrouw bijgevallen, niet omdat ik in de praktijk haar in alle opzichten gelijk gaf maar om het vuurtje aan te stoken en meer leven in de brouwerij te brengen; ik ben nu blij dat ik die gevaarlijke proef niet ondernam. Juist toen het tumult op 't hoogste was, kwam de lang verwachte mevrouw van Zevenhoven binnen.
[60:]
Een door en door gedistingueerde verschijning, every inch a lady, doodeenvoudig in zwarte zijde gekleed met een eenvoudige gouden speld als broche; 't haar zilverwit, dat bij haar nog jong, frisch gezicht zeer interessant staat en in dat glanzende haar geen ander sieraad dan twee zwart gitten agrafes, een ensemble zoo door en door chic, neen dat is het woord niet, maar in-aristocratisch, in-deftig. 't Was of een goudfazant - de Bergveldsche dames zullen dit toch nooit lezen - tusschen gewone kippen was verdwaald geraakt. - En dit was nu een gulden waard te zien dat gebuig en gedring naar voren om eens heel bekend met haar te doen, een handje machtig te worden of een lachje; alleen mevrouw Michaels trok een zeer dédaigneus mondje en hield zich op den achtergrond of ze zeggen wilde: "Ik doe niet mee aan die aanbidding. Ik zou niet weten waarom die barones hooger staat dan ik; zij moet mij zoeken als zij er behoefte toe voelt." Ik bewonderde intusschen den fijnen tact waarmede de barones door buiging, handdruk, glimlach, vriendelijk woord of combinatie van een paar dezer gunstbewijzen ieder wist te geven, wat haar toekwam. Toen ik haar voorgesteld werd, zeide zij zeer vriendelijk met een ietsje bescherming in naar toon: "O mevrouw van Doornik, wat ben ik blij u te ontmoeten; spoedig hopen mijn man en ik u een visite te maken; wij hadden het zoo druk met logés, maar we blijven voorloopig toch hier en zullen dus spoedig dat genoegen hebben. Mijn man en de uwe kennen mekaar sints lang."
[61:]
Ik geloof dat ik een kleur kreeg van plezier toen zij mij zoo onderscheidde en ik stond zeker wel drie duim rechter op; ik durfde juffrouw Frederike niet aankijken, ik weet zeker dat zij mij had kunnen aanvliegen van nijd. De eerste oogenblikken nadat mevrouw Coelbergh van Zevenhoven de eereplaats had ingenomen naast mevrouw van Beers, met het verzoek het levendige gesprek niet te doen kwijnen, heerschte er toch een verlegen stilzwijgen, totdat mevrouw Kraft naar mij voorkwam, heel lomp uitviel: "O dat is iets, waarvoer zoo'n deftige dame als mevrouw van Zevenhoven zich niet kan interesseeren." Zij zag haar met haar heldere donkere oogen kalm aan en zeide bedaard: "Waarom zou ik mij als vrouw niet interesseeren voor 't geen u allen zoo belangrijk voorkomt?" Nu trok ik de stoute schoenen aan en zeide met gepaste vrijmoedigheid, maar zonder blozen: "Of het u interesseeren zal mevrouw, klachten te hooren over de onhebbelijkheden van onze meiden weten wij niet, maar ons zou het zeker zeer veel waard zijn te hooren wat u denkt over deze voor ons huisvrouwen zoo belangrijke quaestie." "En waarom dan mevrouwtjelief, stelt u op mijn oordeel zooveel prijs?" vroeg zij glimlachend en bedankte voor de koekjes, die men haar presenteerde; "ik ben volstrekt geen bijzonder soort van huisvrouw en er zijn hier onder de dames zeker velen, die er beter over kunnen oordeelen dan ik." "O!" riep de gastvrouw uit, "hoe kan u dat zeg
[62:]
gen; u die zoo benijdenswaardig lang booien kunt houden." "Dat wil ik gelooven," hoorde ik in mijn buurt fluisteren; "vraag niet hoe hoog loon zij krijgen en wat voor lui leven zij op Zeven hoven hebben." "De vraag is maar," zei mevrouw Schoolkamp, "of u er ook vóór is door uw bedienden op zijn Amerikaansch bediend te worden." "Dat kan ik niet zeggen," antwoordde de barones, "ik zou het jammer vinden als de goede verhouding tusschen meesters en dienstboden, zooals die thans nog in vele hollandsche families heerscht, verstoord werd; daardoor zou een goed stuk huiselijk leven verloren gaan. "Ja, maar we zijn al mooi op weg," meende juffrouw Frederike, "dat kan niemand ontkennen." "En niemand zal ook durven tegenspreken dat wij vroeger veel betere dienstboden hadden dan nu," zuchtte de martelares op bijna huilenden toon. "Andere mevrouw, maar betere dat weet ik niet. Ik geloof dat men in oude romans en komedies exemplaren genoeg vindt van brutale, bedriegelijke knechten en meiden en ik geloof zeker, dat als Eva een meid had gehouden, de klachten over slechte bediening zoo oud zouden zijn als de wereld." "Maar die ellendige geest des tijds," viel mevrouw Schoolkamp verbitterd uit, "maakt dat zij zich niet de mindere willen voelen van haar meesteressen en door haar verregaande genot- en pronkzucht hebben zij veel geld noodig en zoeken daarom naar niets anders dan naar hoog loon. Waar zijn die goede, dege
[63:]
lijke meiden gebleven van vroeger, die met f 50 levenslang tevreden waren, nog spaarden voor den ouden dag en altijd eenvoudig maar keurig gekleed gingen, natuurlijk niet als kale dames maar als nette meiden?" "Waarom zouden zij het niet doen als zij er plezier in hebben?" vroeg mevrouw Michaëls spottend, "het zijn toch ook menschen." Ik zag dat mevrouw Schoolkamp driftig werd en een scherp antwoord klaar had, maar met haar lieftallige bedaardheid kwam de barones er tusschen: "Zeker zijn het menschen, mevrouw, maar zooals daar juist mevrouw Schoolkamp zegt, bewijzen zij dat het nog bekrompen, onontwikkelde menschen zijn, want een bewijs van onverstand is het zeker de tering niet naar de nering te zetten en meer te willen schijnen dan men is; maar wie zijn in de eerste plaats hier schuld aan? De dames zelf, die misschien ook hierin een slecht voorbeeld geven en niets doen om haar meiden tot spaarzaamheid op te wekken." "Dat zou ook wat hebben!" hoorde ik hier en daar mompelen. "Heeft u daar goede ondervinding van, mevrouw?" vroeg juffrouw Frederike nog scherper dan anders. "Ik kan niet anders zeggen dan ja." "Dan heeft u het zeker bijzonder goed getroffen," zuchtte de martelares, "ik heb ook alle moeite gedaan om mijn Treesje vooruit te helpen en het goede te leeren maar noch met haar, noch met haar opvolgsters wou 't lukken." "Ik heb geen reden tot klagen," sprak mevrouw
[64:]
van Zevenhoven eenvoudig, "u kent mijn meiden; zij zijn netjes maar niet overdreven gekleed en ze doen haar werk juist zooals ik het verlang." "Maar bij u komt het er ook niet op aan!" zei mvrouw Lange, altijd even klagend. "Waarom niet als ik vragen mag? Zeker, ik heb verscheidene dienstboden maar mijn huis is ook groot en wij hebben veel gasten; zij krijgen goed loon maar hebben ook veel te doen en ik verlang van hen dat zij het goed doen. Ik behandel hen als menschen, ik stel belang in alles wat hun aangaat, ik verg het onmogelijke niet van hen, maar ik sta er ook op dat alles op de minuut gebeurt en als ik eens iets gezegd heb blijf ik er bij. Bevalt iets mij niet, zoo maak ik hun er dadelijk attent op, maar kalm, zonder mij boos te maken en vooral zonder er ooit weer op terug te komen, zooveel mogelijk maak ik hun de gehoorzaamheid licht, zonder hen den afstand tusschen ons te doen vergeten. Zij moeten voelen dat een vaste hand hen regeert maar tevens dat een warm hart voor hen klopt. Ik weet niet of dit nu het recept voor goede dienstboden is wat de dames van mij verwachten, zeker is 't dat ik er mij altijd goed bij heb bevonden." "En ik raad de dames aan het allen eens zoo te probeeren," zoo sprak nu de verstandige, kalme stem van mevrouw van Beers, "ik ben zeker dat zij er wel bij zullen varen. Ik ben een oude vrouw en heb in mijn lange leven goede en slechte dienstboden leeren kennen, maar ook goede en slechte meesteressen en hoe kunnen wij hun zelfbeheersching leeren als wij zelf ons al onze grillen inwilligen, hoe spaarzaamheid als
[65:]
wij ver boven onzen stand leven en allerlei onnoodige uitgaven doen? Kunnen wij van hen verlangen dat zij vlijtig zijn en ingetogen als wij den geheelen dag niets uitvoeren, lang slapen en alleen denken aan ons plezier of ons toilet? Wanneer wij ons ontevreden toonen en over alles knorren, kan men dan van hen vergen dat zij altijd tevreden zijn? Neen, wij moeten beginnen met zelf verstandiger en beter te worden, dan is er alle kans op, dat ook onze onmiddellijke omgeving zich verheft tot hooger peil." "De dames hebben mooi praten, zij moesten het eens ondervinden," hoorde ik zeggen, maar ik zag die beide dames op de canapé met bewondering en sympathie aan. Wat leken ze veel op elkander, dat eenvoudige oude vrouwtje in haar zwart wollen kleed en die gedinstingueerde dame der wereld, maar er is een adel des gemoeds en des geestes, die een hoogere gelijkenis verleent dan naaste verwantschap. Spoedig werden er sandwiches gepresenteerd en gebak; het gesprek nam een andere richting en nu vond ik gelegenheid mijn lief buurmeisje eens aan te zien; zij had een alleraardigst gezichtje, een paar groote reebruine oogen met een onschuldige uitdrukking en mooi, dik, kroezig maar allerakeligst opgemaakt haar. "Och," dacht ik, nals men het arme kind eens iets anders kon aantrekken dan dat nare, bonte, grootgeruite kleed met grof linnen kant gegarneerd en dan dat haar een beetje smaakvol arrangeeren, wat zou zij er veel liever uitzien. 't Is een schande zooals de menschen hier weinig weten te woekeren met hun uiterlijke voorrechten."
[66:]
Ik vroeg haar of zij zich niet verveeld had onder onze lange redeneeringen. "Veel nut heeft u er zeker niet uit getrokken, want u heeft zeker nog niet het geluk met meiden om te moeten gaan." Een droevige uitdrukking kwam over haar lief gezichtje. "Daar vergist u zicb toch erg in, mevrouw; ik ben wel degelijk huisvrouw. Mijn lieve mama is gestorven terwijl ik nog op het pensionaat was. Papa heeft een groote houtzaagmolen een kwartier buiten de stad; ik moet de huishouding doen en ik ken er zoo bitter weinig van." En toen zich vertrouwelijk tot mij buigende, fluiterde zij: "Och mevrouw, ik ben zoo blij dat ik naast u mag zitten, ik ken u reeds zoo lang. U beeft zeker niet op mij gelet maar, als ik u met mijnheer langs ons huis zie wandelen, dan kijk ik u altijd na omdat ik u zoo graag zie. U neemt het mij toch niet kwalijk?" "Dat u mij graag ziet -:- wel neen zeker niet." "Neen, dat ik mij zoo lomp uitdruk, maar dat doet er niet toe; ik ben zoo blij dat ik eens met u mag spreken. Papa heeft het zoo druk en houdt niet van conversatie sedert mama's dood en ik heb het ook altijd zoo vreeselijk druk. Als ik eens uit kan breken, mag ik dan bij u aankomen, al is het dan ook niet op het officieele visite-uur?" "Dan weet ik nog beter. Als wij eens weer dien kant uitwandelen den Zutphenschen weg op, mogen wij dan eens bij u uitrusten?"
[67:]
Haar oogen schitterden en vol geestdrift antwoordde zij: "Zou u dat willen doen, mevrouw? O hoe heerlijk hoe heerlijk!" En bij mijzelf dacht ik: "Ik hoop dat mijn vriendelijkheid jegens dit lieve kind beloond mag worden door een toenadering voor mij met mevrouw van Zevenhoven, voor wie ik dezelfde sympathie en vereering koester als Claartje voor mij schijnt te voelen." Tegen tien uur was alles afgeloopen en ik ging naar huis, niet ontevreden over mijn avondje. Ik was twee goede bekenden rijker geworden.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina