Mina Kruseman: Een huwelijk in Indiè 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873
[113:]
T W E E D E D E E L HOE ZIJ WERD
ZESTIENDE HOOFDSTUK
TE HUIS
Tegen vijf uur des namiddags reed een gemakkelijk reisrijtuig met zes paarden bespannen en door een eerewacht te paard omringd, de groote laan in, die naar het residentiehuis te A. geleidde. De loopers draafden naast de paarden, de wacht kwam in het geweer, alle bedienden vlogen naar buiten en resident Stevens van Langendijk heette zijn jonge vrouw welkom in haar nieuwe woning. "Zorg voor de goederen," riep hij de oppassers toe. En zijn vrouw bij de hand vattende, geleidde hij haar de stoep op en het huis rond dat voortaan het hare zou wezen. "Wel, wat zeg je, mijn kind? Is het hier nu zoo kwaad?" Louise wierp verwonderde blikken om zich heen en antwoordde zacht: "Integendeel, ik vind dat gij prachtig ingericht zijt!"
[114:]
"Niet waar? Ik ben ingericht zooals het behoort, rijk en net." "Zeer net. . . . dit is juist hetgeen mij frappeert. . . . een jongeheerenhuishouden. . . ." "Aha! ondeugend ding! Denkt gij zóo over het jongeheerenhuishouden. . . . . Wacht, dan zullen wij u nog iets anders laten zien." Toen bracht hij haar, naar de slaapkamer, waar alles smaak, gemak en weelde ademde. "Zie hier je linnenkasten, lieve." "O, hoe netjes! Wie heeft dat alles zoo keurig geschikt?" "Wel de meiden, Poes." "En hier deze deur?" "Die komt in je kleedkamer uit, je heiligdom, waar je zoo vrij als een vogel zult wezen." Hij stiet de deur open en Louise trad binnen. Zij zeide niets. "Nu?" vroeg de resident. "Prachtig." Op eens wierp zij zich in zijn armen. "Wat heb je? Waarom huil je?" "Ik weet het niet," snikte zij afgebroken. "Gij zijt zoo goed voor mij." "En huil je daarom?" vroeg hij met een lach. "Kom kind, droog die tranen af en geef mij een zoen. Zóo, goed zoo. Nu, daar staat je koffer, maak je nu eens mooi van avond, want er zal zeker wel de een of ander komen om mijn mooi, lief vrouwtje te zien."
[115:]
Hij drukte haar nog eens hartstochtelijk in zijn armen en toen verliet hij haar, opdat zij zich ongestoord zou kunnen verkleeden. Doch nauwlijks was zij alleen of zij sloot de deur harer kamer, wierp zich op een rood fluweelen causeuse neder en weende bitter. Haar hart was zóo vol dat het haar goed deed eindelijk een oogenblik te hebben waarin zij haar tranen vrij kon laten vloeien. De kamer waarin zij zich bevond was ruim en smaakvol gemeubeld. Alles was er in harmonie en zóo geschikt dat men niets had kunnen wegnemen of verplaatsen zonder het geheel een minder bekoorlijk aanzien te geven. Een meubel slechts scheen misplaatst in het vroolijke, smaakvolle vertrek, omdat het te groot, te donker was, te veel in het oog viel, zouden wij kunnen zeggen. Het was een mahoniehouten hangkast, waarvan een der deuren wijd open stond, terwijl de andere gedurig kraakte alsof er iemand tegen aanleunde. Dit gekraak trof eindelijk Louise's oor. Zij herinnerde zich waarom zij hier gekomen was, wischte haar tranen af en stond op om zich te kleeden. Onverschillig opende zij een houten kistje, wierp er eenige gouden armbanden en een lange snoer bloedkoralen uit, trok daarna een licht grijs zijden kleed bij een mouw van onder uit haar koffer en klapte in de hahden om Alima te roepen. Tien minuten later was zij gereed. "Hoe laat is het?" "Zes uur, mevrouw."
[116:]
"Goed. Gij kunt heengaan." Alima vertrok. Toen kwamen de tranen weder, en weer sloot zij snel de deur opdat niemand ze zien zou. Maar, terwijl zij aan den eenen kant van de kamer stond met het gelaat naar de deur gekeerd, vonkelde er een donker oog om de deur der hangkast heen. . . . Een tweede oog, een fijnbesneden neus met beweegbare neusvleugels, een half geopende mond met vast opeengeklemde tanden, een lange uitgerekte hals volgden. Een jonge vrouw, bruin, slank, vlug, levendig, hartstochtelijk, vlood als een hinde uit de kast langs den muur, om de tafel, achter de rood fluweelen causeuse. Daar blijft zij een oogenblik onbewegelijk zitten, met de eene hand op de borst gedrukt als om de lucht terug te dringen die in een luide kreet dreigt uit te barsten, met de andere krampachtig om het gevest van een kris geslagen, dien zij in de plooien harer kabaai zoekt te verbergen. Zij ziet Louise voor zich staan. Met éen blik meet zij den afstand tusschen haar kris en het hart der jonge vrouw, en een lach vol haat geeft voor een oogenblik een afschuwelijke, uitdrukking van wreedheid en wraak aan haar anders buitengewoon schoon gelaat. Langzaam rijst zij op - sluipt zij voort - heft zij haar kris omhoog "Tjilakka!" [Ongelukkig, rampzalig.] gilt zij op eens, en weenend zinkt zij aan Louise's voeten neder, terwijl zij haar kris naar het andere einde der kamer werpt.
[117:]
Louise ontstelt hevig, maar terstond haar schrik verbergende, vraagt zij kalm en trotsch, op een schier bevelenden toon: "Wie zijt gij? En wat doet gij hier?" "Tjilakka!" herhaalt de jonge vrouw nog eens, en na een oogenblik zwijgens, waarin de beide vrouwen elkander met een onverklaarbare .belangstelling, ja bijna sympathie beschouwen, vervolgt zij in vreeselijke wanhoop: "Mina is genoeg gewroken! - Njonja resident zal ook niet gelukkig zijn! Maar toewan Allah zal rechtvaardig wezen!" "Wie zijt gij?" vraagt Louise weder, deze keer zacht en medelijdend. "Wie ik ben. - Wie - ik - ben ?" herhaalt de jonge vrouw met bitterheid. "En dat vraagt gij mij hier? hier, in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer? Onder het dak van hem, dien ik tien jaar lang gediend heb als mijn meester, dien ik lief heb gehad als den vader van mijn kinderen voor wien ik gezorgd heb als voor mijn eigen broeder, voor wien ik gewerkt heb als voor mijn eigen vader! . - Maar hij heeft mij verstooten - verstooten voor u, verstooten omdat ik arm ben. . . . omdat ik hem niets dan liefde geven kan - niets dan dat! En dat was niet genoeg voor hem. . . . Hij wilde geld hebben - geld voor zich alleen - niet eens voor zijn kinderen! Want die heeft hij verstooten als mij! Hij was vertrokken naar Samarang, om papieren te halen; want Mina zou zijn vrouw worden en haar kinderen zou
[118:]
den Stevens heten. En toen de kinderen vroolijk waren en Mina gelukkig was en vertrouwde op hem. . . . toen kwam er een vreemde om te zeggen dat de resident getrouwd was! . . . . Hij bracht geld voor de kinderen en een bevel voor Mina om zich te verbergen inde bovenlanden, opdat njonja resident niet weten zou dat er ooit een Mina bestaan had "Maar de kinderen speelden met het geld en Mina geloofde niet aan het bevel. Toen werden de kinderen heimelijk weggevoerd, Mina werd verjaagd uit het huis dat haar lief was. En njonja resident kwam . "Mina zat verscholen in het bloembed vóor het huis - zij zag njonja resident het rijtuig uitstappen en leunen op den arm van haar Heer. - Mina sloop het huis in, door de achtergalerij, in haar eigen kamer. Zij had een kris gekochtvoor het geld van haar kinderen. . . . Maar zij zag tranen in de oogen van njonja resident en zij had kassian [Medelijden.] met haar!" Louise had zich lang goed gehouden, nu echter begaf haar de zelfbeheersching en half bewusteloos zonk zij op een stoel neder. De inlandsche vrouw stord op, schonk een glas water in en bood het Louise aan, die het met een blik vol wantrouwen van zich stiet. De oogen der jonge vrouw schoten vol tranen. "Drink gerust, njonja resident," sprak zij zacht. "Gij
[119:]
hebt niets van Mina te vreezen - het is water uit uw eigen gindie." [Aarden waterkruik.] En na een oogenblik wachtens vervolgde zij krachtiger: "Dáar ligt mijn kris - gij kunt mij aangeven als gij wilt. En de oppassers die mij voorheen als hun meesteres gehoorzaamden en eerbiedigden, zullen mij aangrijpen en wegvoeren, en de resident zal de moeder zijner kinderen als moordenares ter dood brengen!" Louise snikte overluid. "Arm, ongelukkig schepsel!" sprak zij zacht, terwijl zij de handen der verstooten vrouw in de haren nam en met kussen overdekte. "Kan ik iets voor u doen? O! zeg mij wat?" "Niets, njonja resident." "Niets? Maar voor uw kinderen dan?" "Niets mevrouw." "Neem dit voor uw kinderen. Ik heb op het oogenblik niets anders hier. Maar later, als mijn goed gekomen zal zijn, kom dan terug en ik zal u alles geven wat gij voor uw kinderen noodig kunt hebben." Mina legde de gouden armbanden, welke Louise afgedaan had om ze haar te geven, op de tafel neder, toen nam zij de diamanten knoopjes uit de mouwen harer kabaaya en de soebings uit haar ooren, deed de gouden pendieng af die die om haar lendenen gegespt waren nam de brillanten haarpennen uit haar kondeh. "Dit alles heb ik van toewan resident gekregen," sprak
[120:]
zij nauw hoorbaar, en ik heb het gedragen zoolang ik voor toewan resident leven mocht. . . ." Zij kon niet verder spreken. Louise sloeg haar arm om Mina's hals en fluisterde vleiend: "En indien njonja resident u vriendelijk verzocht die kleinodiën te blijven dragen en ze als bruidschat uwer kinderen te beschouwen?" "Njonja resident is goed," sprak de jonge vrouw medelijdend. "Maar Mina heeft leeren werken en zal geen gebrek lijden zoolang Toewan Allah haar de gezondheid niet ontnemen zal." Er werd aan de deur geklopt. "Wie is daar?" vroeg Louise zonder te openen. "Ik mevrouw," antwoordde een onbekende stem, "Toewan resident laat vragen of njonja voor wil komen; er zijn gasten." "Terstond!" en zich tot Mina wendende vervolgde zij gejaagd. "Waar zult gij nu blijven? Gij kunt de kamer niet uitkomen, zonder gezien te worden. - En ik wil niet dat iemand hier in huis iets van het voorgevallene vernemen zal." Mina antwoordde niet. Droevig zag zij de kamer rond, die zoolang de hare was geweest. Haar oog bleef even op de hangkast rusten, doch zij had den moed niet om te vragen of zij in haar vorigen schuilhoek terug mocht keeren, totdat er een gunstig oogenblik komen zou om in de duisternis den tuin in te sluipen. "Blijf hier'" sprak Louise, na zich een oogenblik bedacht
[121:]
te hebben. "Ik zal Alima roepen en haar zeggen dat zij vóor de deur gaat zitten en niemand binnenlaat. - Vrees niets, ga op de banko (causeuse) liggen, wanneer gij vermoeid zijt, en slaap gerust." Mina dankte haar met een weemoedigen lach en Louise verscheen in de voorgalerij, schoon en koud als een marmeren beeld. De resident stelde haar den dokter en den adsistent-resident voor. "Mijne huisvrienden" zeide hij en Louise reikte de beide heeren de hand. Eerst was zij stil en afgetrokken, maar weldra kwam er glans in haar oogen, gloed op haar wangen, geest in haar woorden. En toen de twee heeren dien avond laat naar huis gingen, waren zij opgetogen van bewondering over de onvergelijkelijk schoone residentsvrouw, wier lieftalligheid en geest haar schoonheid evenaarde. Ook de resident was uitgelaten van vroolijkheid en zóo trotsch op zijn bekoorlijke Louise, dat hij haar opgewondenheid voor vreugde hield en haar overspanning voor geluk, haar volmaakt tevreden achtende met haar gloeiend hoofd en haar verbrijzeld hart. Louise had zich intusschen zoozeer vermoeid, dat zij om half twaalf in haar kleedkamer terugkeerende, nauwelijks meer loopen kon en zich om zoo te zeggen niets meer herinnerde noch van de heeren die zij gesproken had, noch van hetgeen er dien avond voorgevallen was. Mina, altijd Mina, niets dan Mina! "Ik heb den ganschen avond aan u gedacht!" waren haar eerste woorden, toen zij Mina weerzag. "Eer ik
[122:]
naar de andere kamer ga, moet gij mij een belofte doen, want morgen vind ik u hier niet meer misschien." "Wat verlangt njonja resident van mij?" "Beloof mij, dat gij u, indien gij iets noodig zult hebben, nooit tot een ander zult wenden dan tot mij." "En wanneer njonja resident iets noodig zal hebben?. . . Alle menschen kunnen ongelukkig worden. . . . . " "Dan zal ik hulp zoeken bij u." "Ik beloof het, njonja." En nogmaals drukte Louise een hartelijken kus op het koude voorhoofd der verstooten vrouw, die zich weder in de kast verborg toen Alima haar meesteres ontkleeden kwam, en eerst in het holle van den nacht haar schuilhoek verliet, om als een diefegge het huis uit te sluipen dat eenmaal het hare was geweest.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina