Mina Kruseman: Een huwelijk in Indiè 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873
[355:]
T W E E E N V E E R T I G S T E H O O F D S T U K AUGUST VAN LANGENDIJK
Toen het zomer was geworden, en vele Nederlandsche families, verlangend naar buitenlucht en zonneschijn, na de koude, droeve wintermaanden, tusschen de muren bij de kachels doorgebracht, haar intrek genomen hadden in het schoon gelegen hôtel Belle-vue bij Arnhem, waar alles rust, gezelligheid en comfort ademde, kwam er op een dinsdagmorgen van het spoorwegstation een jonge vrouw die twee kamers verlangde "bij de maand". Het hôtel was vol, men had geen plaats meer, geen twee kamers althans. . . "Geef er mij dan een." "Wij hebben er geen voor het oogenblik." "Geen enkele kamer meer? Geen zolderkamertje? Geen hokje? Niets enfin, waar ik logeeren kan, totdat er een paar kamers open zullen komen? - Ik zal met alles tevreden zijn, geef mij wat gij kwijt - maar zend mij naar geen ander hôtel, want h i e r m o e t ik wezen!" Zij kreeg een kamertje ergens boven, heel hoog, en verhuisde eenige dagen later naar beneden, waar toen een paar groote kamers waren opengekomen. Die vrouw was buitengewoon schoon en zij was alleen. Zij scheen rijk te wezen. Brieven ontving zij niet en niemand kende haar. Ook zij kende niemand en vermeed elke gelegenheid om kennissen te maken. Zij
[356:]
was in het zwart gekleed, altijd, doch niet in een rouw, en had iets sombers, iets droefgeestigs over zich, dat geheel in overeenstemming was met, hare zware donkere kleeding. Men had haar mooi gevonden en onverdragelijk, coquette, stijf, trotsch, excentrique. Zij was ongelukkig, dat was al. Zij was daar met een doel, naar het scheen, want dagelijks vroeg zij naar de vreemdelingen die er gekomen waren, en, wanneer zij de namen vernomen had, liep zij met een onverschilligheid heen, die veel van teleurstelling had. Drie weken was zij er reeds geweest en nog altijd bleef zij als den eersten dag zwijgend, koud, teruggetrokken, beleefd jegens allen, vriendelijk tegen niemand, haar tijd doorbrengende met lezen, of met het maken van handwerken, of somwijlen ook met half droomend naar het schoone landschap te staren, dat zich in volle zomerpracht voor haar ontrolde. Hare menschenschuwheid, die slecht overeenkwam met hare gemakkelijke hoffelijke manieren, deed haar terstond in het oog vallen, en trok al spoedig de algemeene aandacht zoo zeer, dat zij het onderwerp der meeste gesprekken werd en men schier het onmogelijke deed om met haar in kennis te komen, of het een of ander betreffende haar verleden uit te vorschen. Eens op een avond toen zij, als naar gewoonte, alleen zat thee te drinken op het terras, kwamen er nieuwe logés, die zij met ongewone belangstelling gadesloeg. Het waren drie personen, een oude grijze heer met
[357:]
een rood gezicht, zijn echtgenoote, een zware vrouw met zwart haar en kleine, schitterende oogjes, en hun zoon, een jong mensch van een jaar of achttien, negentien. Zij scheen die menschen te kennen, ofschoon de nieuwaangekomenen beweerden haar nooit gezien te hebben. Drie dagen lang hield zij de vreemdelingen in het oog met een geduld en een oplettendheid welke niemand begreep, en toen eindelijk den derden dag, tegen het vallen van den avond, de oude lui uitgegaan waren en de zoon alleen onder de verandah zijn cigaartje zat te rooken, naderde zij langzaam zijn tafeltje en zeide zei eenige aarzeling: "Vergeef mij mijnheer, maar indien ik mij niet vergis, moet gij August Stevens van Langendijk zijn, zoon van den oud-raad van Indië Van Langendijk - student aan de academie te Leiden. . ." "Dat ben ik, mevrouw," antwoordde de jongeling opspringende, "mag ik u vragen. . . kent gij mij?" "Ik heb u gekend - en ik zou u gaarne weer willen kennen. . . Kan ik u niet een oogenblik alleen spreken, ergens waar niemand ons zien kan, niemand ons hooren kan vooral?" "Boven, in onze kamers," antwoordde August goedig. "Ik volg u." Zij gingen. Van Langendijk bood zijne vreemde bezoekster heel beleefd een stoel aan en bleef tegenover haar staan, ongeduldig wachtende op hetgeen er volgen zou.
[358:]
Zij haalde een pakje brieven uit haar zak en lei het vóor zich op tafel. "Hier heb ik schrift, dat gij mogelijk herkennen zult," sprak zij zacht, en een oud papier uitzoekende, dat geel zag en beschreven was met groote onregelmatige letters, bood zij het August aan met de woorden: "Kent gij die kinderhand?" Hij bezag het aandachtig. "Het is van mij," zei hij lachend. Maar plotseling verdween de lach van zijn gelaat en op zijn beurt de vreemdelinge uitvorschend aanziende, reikte hij haar op eens beide handen met de woorden: "Zijt gij die vrouw? - Mijne moeder?" Louise wierp zich zwijgend in de armen van haar stiefkind, haar tranen beletten haar te antwoorden. "Wat heb ik dikwijls aan u gedacht, over u gesproken, naar u gevraagd!" riep August. "Gij die over mij gewaakt hebt en mij beschermd hebt door alle omstandigheden heen. O mijne moeder, wat ben ik gelukkig u eindelijk weer te vinden!.. 't Is waar, ik had u niet herkend; ik was ook zoo jong toen ik u verliet. . ik herinnerde mij niet meer hoe gij er uit zaagt, maar ik weet hoe goed gij voor mij geweest zijt en dat vergeet ik nooit." "Dank je kind. . ." Beide zwegen eenige oogenblikken, toen hernam Louise zachter, zich uit zijn armen loswikkelende: "Luister August, gij zijt nu geen kind meer, en ik wil dus met u spreken als met een man, een vriend. Ik kan uw vader niet wederzien, hij heeft mij gelukkig niet her
[359:]
kend, maar ook, al had hij mij herkend, dan nog zou ik niet van hier vertrokken zijn vóor u gesproken te hebben. . Ik wist dat gij eIken zomer met uwe ouders hier kwaamt, daarom ben ik ook gekomen. . ." Zij wachtte even en hernam toen nog zachter: "Mijn verleden is u bekend, niet waar? - Gij weet dat ik een kind heb?" "George. - - - Ik ken hem." "Ik weet het. - Maar George kent zijne moeder niet en wil haar niet kennen. Hij heeft haar vervloekt!" "Niet mogelijk! . . Maar dan. ." "O, beschuldig hem niet! Ik heb hem vergeven. Maar ik had voor hem willen zorgen, over hem willen waken, zelve zijne opvoeding willen bestieren. . . Hij veracht mij, hij heeft mij verstooten; en machteloos moet ik mijn kind aan vreemden overlaten, die mogelijk liefdeloos zijn, hartvochtig en wreed, onverstandig, baatzuchtig, onverschillig. O August, beloof mij dat gij over mijn arm kind zult waken! - Tracht zijn vertrouwen te winnen, en help hem, steun hem, troost hem waar gij kunt. . Zeg mij wat hij noodig zal hebben, en geef het hem voor mij, maar laat hem nooit weten dat het van zijn moeder komt, want hij zou te trotsch wezen om het van haar aan te nemen. Bovendien, zijn moeder is dood, dat hebben de menschen hem gezegd, laat haar dood voor hem blijven." Ook August's oogen schoten vol tranen. Wat verstond zijn eerlijk hart die droeve woorden goed, ofschoon ze niet op hem sloegen. "Ik beloof het u," sprak hij vastberaden, haar de hand reikende, "wat ik voor hem doen kan, zal ik voor hem
[360:]
doen. Ik beloof u dat ik voor hem zorgen zal als voor mijn eigen broeder. - Toch kan ik nooit zóo veel voor hem doen als gij voor mij hebt gedaan!" "Gij kunt meer, veel meer; want wat gij voor hem doet, dat doet gij ook voor mij." Zij drukte een kus op het voorhoofd van den jongeling, gaf hem haar adres op in den Haag, en verzocht hem dringend, niets van het voorgevallene aan wie ook mee te deelen. Den volgenden morgen verliet zij Arnhem.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina