doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: 'Eerste indrukken'
In: Eigen Haard, 1886


[193:]

I.

Sedert den vroegen morgen was Java's Noordkust in het gezicht. Wij stoomden met halve kracht de haven van Tjandjong Priok binnen. Na weken lang dag en nacht in dezelfde maat en met dezelfde onrustige schokken in beweging te zijn geweest, ging de machine eindelijk, als ware zij afgemat, in een kalmer tempo over. Nog eenige korte slage, een bijna onmerkbare zucht en... daar kwam zij tot rust. Het was een kort oogenblik van verademing en van spanning, totdat de stilte werd afgebroken door het oorverdovend geweld van het anker, dat, als moede van het lange wachten, haastig en met driftige schokken naar beneden viel.
Twee schoten kondigden der wereld onze komst aan: nog een oogenblik van veel rumoer en door elkander loopen van matrozen en inlanders en de Prinses Marie lag aan Tandjong Priokskade gemeerd.
Ik stond op een veilig plekje tegen de verschansing geleund en zag om mij heen. Welk een verandering was er gekomen in mijne zestienjarige afwezigheid, en hoe geheel anders was mijn vertrek, vergeleeken bij mijne aankomst. Thans prinkte ik in mijn schitterende offciersuniform en mijn hart klopte blijde bij de gedachte aan het oogenblik, waarop ik eene liefhebbende moeder aan mijn hart zou drukken; toen was ik een teêr hulpeloos knaapje, bevende onder de smart van zijne verlatenheid.
Onwillekeurig brachten de indrukken van deze gelukkige aankomst mijne gedachten terug naar het bittere oogenblik toen ik Indië verliet.
Ik stond weer op het dek van de fraaie brik de Maria Catharina, die mij, toevertrouwd aan de zorgen van den gezagvoerder en van zijne vrouw, verre van ouders en vrienden, zou voeren naar Holland, een onbekende toekomst te gemoet. Te jong om mijn verlaten toestand geheel te begrijpen, brachten al die nieuwe tooneelen mij in verwarring. Wat was het schip kolossaal en hoe nietig voelde ik mij zelven, niettegenstaande mijn splinternieuwe reispakje en mjn kostbaar strooien hoedje, die mijn hart eenige uren te voren hadden doen zwellen van ongekende weelde.
Een schoone jonge vrouw, o, nog herinner ik mij hare oogen vol tranen, - ik was verbaasd over die droefheid, daar zij anders zoo vroolijk was, - sloeg hare armen om mij heen en snikte: "Willem, mijn kind, zult ge maatje nooit vergeten?" Ik verdween in hare omhelzing en voelde haar warme hartstochtelijke kussen, hare tranen die mijne wangen bevochtigden en begreep eensklaps, dat er iets heel akeligs met mij zou gebeuren. In mijne kinderlijke opvatting aan straf denkende, sloeg ik luid snikkende mijne armen om haar hals en riep: "Maatje, maatje, Wim zal zoet zijn, laat Wim toch niet van maatje weggaan!"
Arme moeder, welk een bitter oogenblik heb ik haar in mijne kinderlijke onwetendheid doen doorleven!
Naast mijne moeder stond mijn vader, van wien ik mij niets meer herinner dan zijn bleek, vervallen gelaat en den gouden knop van den rottan, waarop hij zwaar leunde. Hij boog zich over mij heen, legde zijn hand op mijn voorhoofd, en zag mij lang in de oogen. Zijn stem klonk zeer onvast toen hij zeide: "Wim, ge wordt niet naar Holland gestuurd, omdat gij niet zoet zijt, maar om een flinken knappen jongen te worden. Wilt ge me beloven daartoe je best te doen?"
Op dat oogenblik maakte het afscheid van mijn vader minder indruk op mij dan dat van mijne moeder. Eerst veel later begreep ik, waarom de blik, dien hij voor de laatste maal op zijn kind liet rusten, zoo weemoedig en zoo wanhopend was, waarom het "God behoede u, mijn zoon!" waarmede hij een laatsten kus op mijn voorhoofd drukte, zoo plechtig en droevig klonk. Hij leed aan eene doodelijke ziekte en wist toen reeds dat hij zijn eenig kind, dat hij thans toevertrouwde aan vreemde handen, nooit zou wederzien. Voldoening van het zware offer, toen gebracht, zou hij niet meer smaken.
"Kom Adèle, kom Lankhorst, maak het kort, wij moeten weg." Dit zeide een vriend, die mijne ouders op hun moeilijken tocht naar boord vergezelf had en mijn hut met vruchten en speelgoed had volgestopt. Een laatste onstuimige omhelzing en ik was alleen. Alleen in mijne

[194:]

diepe rampzaligheid. Maar, zooals ik zeide, de tijd ontbrak om mij aan dat gevoel lang over te geven. De nieuwe indrukken volgden zoo snel op elkander.
Nauwelijks zat ik alleen op de bank, tegen de lantaarn geleund, een toonbeeld van smart en hulpeloosheid, terwijl de tranen in beekjes langs mijne wangen vloeiden, toen de gedachte, of het geknor dat ik hoorde, van "heusche" varkens kwam, mij reeds afleiding bezorgde en de nieuwsgierigheid mij dreef dit eens van nabij te onderzoeken.
Geen half uur later was ik reeds geheel getroost door een groot stuk ketelkoek in stroop gewenteld, dat een der matrozen mij in de hand had gestopt en vooral door zijne heerlijke belofte: "Hoor eens, kleine vent, morgen zal ik je komen halen, dan zal ik je mijn schatten laten zien. Ik heb een boek moois: een pratende beo en een levende otter."
Vooral die otter trok mij aan. Zoo'n beest had ik nog nooit gezien. Ik maakte mij allerlei voorstellingen van zijne grootte en verslindend vermogen (onder het verorberen van mijn ketelkoek met stroop) en schilderde onbewust allerlei vage omtrekken van nimmer ontdekte landen en zeeën op mijn gezicht en nieuwe kiel.
Denk niet dat ik, zoo spoedig getroost, minder diep gevoelde. Er waren oogenblikken waarop de smart mij overweldigde. Als de zon was ondergegaan, de korte schemering voor den nacht had plaatsgemaakt en men op het schip, slechts door een enkele lantaarn verlicht, niets hoorde dan het eentonig geklots der golven en het knarsend gepiep van het touwwerk, overmeesterde mij een vreeselijk heimwee naar mijn prettig tehuis. Dan zag ik in mijn verbeelding moeders lief gelaat en hunkerde er naar het te mogen streelen; dan zou ik dankbaar geweest zijn, als ik slechts mijn oude baboe had mogen omhelzen. Eensklaps stonden dan alle lievelingsplekjes in huis en tuin mij zóó duidelijk voor den geest, dat ik mijne oogen slechts behoefde te sluiten, om in mijne verbeelding daar weer te spelen. Des nachts voelde ik in den droom vaak mijn moeders armen om mijn hals en hare warme tranen op mijn gelaat, doorleefde dan nogmaals de smart van het afscheid, werd wakker met ee ngil, om te bemerken dat ik alleen en in he tdonker in mijne kooi op het schip lag, terwijl boven mijn hoofd de ijzeren kettingen van het roer met eentonig gerammel tegen elkander schuurden. Dan sprong ik op en knielde voor het patrijspoortje. Maar het kleine ronde glas liet mij niets dan water en de lucht zien, en snikkend ineengekrompen overweldigde mij het gevoel van eenzaamheid en hulpeloosheid op nieuw.
Overdag was het beter. Spoedig was ik de lieveling der matrozen. Wel haalden de overige passagiers mij aan, maar het liefst verwijlde ik bij de equipage vooruit, wier afgod ik was.
Roode Jaap, mijn vriend van den ketelkoek, bleef mijn grootste beschermer. Spoedig was ik op de hoogte van den dienst der matrozen, en met Rooden Jaap achter mij, klauterde ik zoo vlug als een aap langs het touwwwerk naar boven tot aan de eerste ra. Daar was het prettigste plekje van het geheele schip, daar vertelde Jaap mij de vreeselijkste en wonderlijkste verhalen, allen betrekking hebbende op de zee en hare bewoners, en hoe angstiger ik werd, des te vaster geloofde ik hem.
Hoewel het schip een lange, trage reis maakte, verveelde ik mij nooit. Toch verheugde ik mij, toen wij in het Nieuwediep binnenvielen, weer eens wat nieuws te zien en er achter te komen wat Holland toch was. Ik geloof niet dat ik mij ooit een duidelijke voorstelling van Holland [gemaakt] en was verbaasd over de grootte van dat nieuwe land, omdat wij 's ochtends op reis gaande, niet voor 's avonds de plaats onzer bestemming bereikten, en een pertinent bewustzijn dat het zeer koud was.
Liefderijk werd ik in het gezin, waar ik voortaan blijven zou, opgenomen. Mijne tante, de zuster van van vader, en haar echtgenoot behandelden mij als een lid van hun gezin. Spoedig vergat ik Indië en mijn ouders huis op enkele vage herinneringen na. Een der eerste weken na mijne aankomst gaf tante mij papier en pen in handen en droeg mij op aan mijne ouders mijn behouden aankomst te melden. Maar ik wist niets te schrijven en zond liever een brief aan Rooden Jaap, daar ik nieuwsgierig was, hoe het nu wel met den otter en den anderen beesten aan boord ging. Ofschoon ik met oom dien brief zelf op de post bezorgde, is er nooit eenig antwoord op gekomen. Dat was mijne eerste teleurstelling in het moederland, dat zoo gezegend voor mij werd.
Mijn tante was een kleine gezette vrouw, wie de hartelijke welwillendheid uit de oogen straalden. Spoedig hield ik even veel van haar als van eene eigene moeder. Nooit werd er onderscheid gemaakt tusschen mij en een der haren. Ik kreeg even vele liefkoozingen en belooningen, en mijn eerlijk deel in de straf werd mij steeds toegemeten.
"Zie je," ziede Lotje eens, tantes oudste dochter, iets ouder dan ik, terwijl zij zich tegen haar moeders schoot vlijde met een uitdagend knikje. "Zie je, ik ben veel rijker dan rij, dit is mijn moesje en die heb jij niet."
"Zoo," zeide ik, eensklaps eene even uitdagende houding aannemende, "heb jij eene mama die je zulke lange brieven schrijft," daarbij breidde ik mijne armen zoover mogelijk uit, "en eene tante en een oom bij wie je aan huis bent en daarbij zooveel nichtjes en neefjes als ik: zeg eens, wie is nu de rijkste?"
Het goede kind, wier eenig neefje ik was, toonde zich geslagen en bekende hare nederlaag. Ik was wel zoo slim niet te laten merken dat er in mijn gevat antwoord heel wat spijt schuilde en ik mijne verdediging zelf zwak vond.
Eene mama, die zoo ver weg was, waarvan men altijd zulke lange brieven ontving en nu en dan een kist met confituren, was in de oogen mijner neefjes en nichtjes volstrekt geene alledaagschheid en zij beschouwden mij, welke meening ik volkomen deelde, als een interessante persoontje, maar dat nam niet weg, dat ik al die grootheid gaarne had prijsgegeven, wanneer ook ik recht had gehad mijne tante moesje te noemen. Maar overigens gevoelde ik dezelfde rechten te hebben en te deelen in aller lief en leed. Ik kreeg mazelen en waterpokken, evenals de andeenm en telkens wanner het blauwe wiegje weer een nieuwen wereldburger bergdem - het gebeurde nog driemaal na mijne komst, - juichte ik even hard als al de anderen, meer nog om het vooruitzicht op de boterhammen met muisjes, die nu in aantocht waren, dan om het kleine ronde mormel, dat ik steeds afschuwelijk vond en dat eerst na een paar jaar eenige waarde voor mij kreeg, wanneer het op mijn rug begon te rijden en niet meer zoo vreeselijk gauw schreeuwde, als een stomp of een tik bij een ongeluk wat al te hard aankwam.
De brieven mijner moeder waren zooals eene moeder ze alleen schrijven kan. Een onderzoek tot in de kleinste bijzonderheden naar mijne gezondheid en van mijn doen en laten; later, bij het overlezen, heb ik eerst gemerkt welk een droef heimwee naar haar kind door alle bladzijden heen schemerde. De brieven van mijn vader waren door de lessen en vermaningen die zij bevatten, soms wel wat [regel ontbreekt:]

[195:]

brieven voor mij bewaarde en ze mij eerst later gaf, heb ik het te danken, dat de schat van levenswijsheid, dien deze brieven bevatten, niet verloren ging. Toen ik ze van tante ontving, trachtte ik mijn hart en geest naar zijne wijze lessen te vormen.
Natuurlijk moest ik die brieven beantwoorden, maar het geschiedde nooit dan op hoog bevel, want in mijne kinderjaren behoorde de overzeesche correspondentie tot mijne meest vervelende taak.
"Ach, tante, zeg mij nog eens wat nieuws, wat moet ik toch schrijven?" zuchtte ik telkens als het marteluurtje sloeg dat ik moest schrijven aan ouders, door tijd en afstand vreemden van mij geworden.
Zoo wat een jaar na mijn aankomst op een mddag van school komende, wachtte oom mij met een hoog ernstig gelaat in de vestibule op en bracht mij bij tante, die in het salon op de canapé zat, met een geopenden brief in de hand. Ze omhelsde mij hartelijk en vertelde mij schreiende, dat mijn vader gestorven was. Ik stortte toen tranen, maar meer nog omdat ik tante zag schreien, dan dat ik zelf erg bedroefd was. Allen hadden medelijden met mij. Oom en tante waren een en al zorgvuldige teederheod, terwijl de kinderen eenige dagen lang, op hun manier, lief en toegevend voor mij waren. Zelfs Lotje, met wie ik anders geregeld overhoop lag, gaf mij het grootste stuk van haar chocoladen hart, kwam den eersten avond, nadat ik het treurige nieuws vernomen had, uit haar bedje om te zien of ik wel goed lag, en plooide en stopte mijne dekens om mij heen met een zorgvuldige teederheid, die het kleine ding van haar moeder moest hebben afgezien.
Een paar jaar later kwam het bericht, dat mijne moeder hertrouwd was. Aangezien mijn sioefvader de heer was, die mij met mijne ouders naar boord had gebracht en door zijne mooie geschenken een goeden indruk op mij had gemaakt, verblijdde dit bericht mij zeer. Tegelijkertijd echter maakte eene onrustige gedachte zich van mij meester.
"Tante," zeide ik bezorgd en mijne lippen trilden, "ik behoef toch niet van hier te gaan, ik mag toch bij u blijven?"
"Zeker, mijn lief kind," zeide mijne lieve tweede moeder. "Dit huis moogt ge altijd beschouwen als uwe ouderlijke woning. Zoolang mijn hart klopt, zult ge er naast mijne zeven lievelingen eene plaats in vinden."
Zoo was het en zoo bleef het!
Toen ik mijn militaire loopbaan begonnen had en cadet geworden was, kon geen eigen zoon met meer gejuich en hartelijkheid ontvangen worden bij het thuiskomen met het groot- of met het kerstverlof. Gedurende al die jaren bleef ik op den besten voet met allen, behalve met Lotje, op wie ik eens ongeveinsd boos was. Ik was in een der vacanties in allen ernst verliefd op haar geworden en beleed mijn liefde oogenblikkelijk. Na mij een jaar lang van hoop en vrees te hebben doen beven, verloofde zij zich met een jongen knappen dokter, met wien zij thans, sinds eenige jaren, zeer gelukkig getrouwd is. Maar ik meende haar, om haar snood verraad, van harte te moeten haten. Vier jaar na mijn komst op de militaire academie werd ik officier, bleef nog een jaar "applicant" in Breda, vroeg daarna twee jaar detacheering bij het hollandsche leger, daar mij het vooruitzicht, mijne pleegouders en tweede vaderland zoo spoedig te moeten verlaten, volstrekt niet toelachte.
Eindelijk sloeg toch het uur van afscheid en ten tweede male zou ik daarvan al de smart ondervinden, meer nog dan de eerste maal, want ik was tot jaren van onderscheid gekomen. Ik ging een huis verlaten, waarvan de leden mij even dierbaar waren als eigen familiebetrekkingen, ja eigenlijk dierbaarder dan de voor mij vreemde ouders in het verre Oosten.
Vóór mijn vertrek bracht ik nog een week door bij Lotje en haar man; zj was de eenige van het gezin die ik niet meer thuis zou ontmoeten. De jaren hadden een verzachtende werking op mijn jongenshaat uitgeoefend. Ik had gemerkt dat de liefde voor Lotpje gevolgd was door een ontelbaar aantal dergelijke vlammetjes, die allen eerst vluchtig schitterden, om spoedig daarna, zonder eenige spoor na te laten, weer uit te gaan. Ik was zelfs de bestee maatjes met haar flinken braven echtgenoot.
Bj het afscheid hing Lotje mij weenend om den hals, en nog hoor ik den echt zusterlijken en hartelijken klank van haar afscheidswoorden:
"O Wim, mijn lieve broeder, wat spijt het mij innig dat je van ons weg moet. Ik wou dat je altijd bij ons bleef."
Ik gevoelde dat het afscheid voor hen even zwaar was als voor mij. Ook voor hen vertrok een zoon en een broeder. Toen voor mijn oog Hollandsch kust verdween, was het mij alsof ik nimmer zou terugvinden wat ik verliet en sloot ik in dankbare herinnering hun liefde in mijn hart.
Maar de natuur deed hare rechten gelden. Hoe meer de vlugge mailboot het einddoel harer reis naderde, des te meer begon ik naar het wederzien mijner moeder te verlangen. Lang vergeten herinneringen werden opgewekt, en eindelijk stond haar beeld mij weer helder voor den geest.
Maar niettegenstaande ik haar, behalve bij mijn afscheid, altijd vroolijk had gezien en haar tweede huwelijk zeer gelukkig was, kon ik mij toch het lieve gelaat mijner slanke jonge moeder niet anders dan in tranen badende voorstellen. Dat verdroot mij meer dan ik zeggen kan.
Mijn stiefvader stelde ik mij altijd voor, zooals hij nog in mijne herinnering leefde. Uit ware hoogachtig en vriendschap wilde ik hem 't eerst de hand reiken.

Zoo mijmerend stond ik bij de aankomst van de Prinses Marie, zoo wat een paar uur voor zonsondergang, bij de verschansing en keek intusschen met levendige belangstelling om mij heen. De bruine inlanders, sjouwerlui, rondventers, schippers, met hunne bloote voeten en naakte bovenlijven, die dwarrelend door elkander liepen en met korte onverstaanbare kreten elkander toeriepen, maakten een onaangenamen, vreemden indruk. Niets ontging mijn aandacht, en verder rondziende zag ik hoe een nette mylord, op zeer lage wielen, getrokken door twee kleine vlugge paarden, met een koetsier op den bok in een vuurrood lang hemd en met grooten ronden platten hoed op zijn bruinen knikker, op eenigen afstand van de boot stilhield. Een bijzonder zwaarlijvig heer steeg met eenige moeite uit het lage rijtuig en kwam nader. Een bediende in een even dwaze liverei gekleed als de koetsier, vergezelde hem en deelde, zijn heer door de volksmenigte een weg banende, rechts en links schoppen en stompen uit; met eenigen eerbied week de menigte op zijde toen zij den wandelaar bemerkte.
Ik volgde de minste zijner bewegingen. Toen hij op de kade op korten afstand langs mij ging, kon ik hem vlak in het gezicht zien.
Het was een breed, glad geschoren gelaat, waarop mijne oogen een oogenblik bleven rusten. Misschien had de man vroeger edeler trekken gehad, maar de tijd had alle meer fijne lijnen uitgevaagd en niets overgelaten dan een onvormelijke vleeschmassa. De koele grijze oogen, overschaduwd door borstelige wenkbrauwen, en de dunne vastgesloten lippen gaven aan het gelaat eene uitdrukking van ongenaakbare hoogharigheid. Hij scheen volstrekt geen acht te slaan op de eerbiedige groeten van het volk, maar vervolgde langzaam zijn weg. Voor de loopplank bleef de forsche bezoeker een oogenblik staan. Hij scheen te aarzelen zijne

[196:]

zwaarlijvigheid aan de dunne planken toe te vertrouwen, maar geen kans ziende om op eene andere wijze op het schip te komen, dat toch zijn eenig doel scheen, gaf hij zijn bediende een kort bevel, waarop deze aanstonds in een zeer eerbiedige houding naast zijn heer ging staan. Met de eene hand zich stevig vastklemmende aan den mageren schouder van zijn knecht en met de andere steunende op zijn stok, schoof het hooge personage, want dat moest hij ongetwijfeld zijn, zeer voorzichtig over de loopplank. Aan boord gekomen, zag hij besluiteloos rond als iemand die niet weet wat thans aan te vangen, tot hem eensklaps een der officieren van het schip in het oog viel, naar wien hij onmiddelijk zijn schreden richtte en na een korte groet zijn verlangen te kennen gaf. De officier keek een oogenblik onderzoekend tond en, mij ziende, vestigde hij de aandacht van den bezoeker op mj, die toen op zijne gewone bedaarde wijze naar mij toetrad. Ik kwam hem halverwege tegemoet.
"Luitenant Lankhout?" vroeg hij.
Ik boog toestemmend, waarop hij zijn naam noemde. Zonder die introductie was het mij reeds duidelijk geworden, dat ik tegenover mijn stiefvader stond. Waar bleef de hartelijke handdruk waarmede ik hem mijne hoogachting had willen betuigen, waar was eenig spoor op zijn koud en streng gelaat, die de vriendelijke herinnering aan hem rechtvaardigde?
"Waarachtig, ik zou je nooit herkend hebben, Lankhout," zeide mijn stiefvader, de heer Van Hagen, terwijl hij mij de hand drukte.
Wij stonden tegenover elkander, hij mij opnemend, ik minder op mijn gemak door den uitvorschenden blik, die op mij rustte.
"Is de reis nog al prettig geweest?" klonk weer zijne stem, die, in vreemde tegenstelling van zijn breed, forsch uiterlijk, zeer hoog en piepend was.
"Dank u, meneer, wel wat eentonig, maar toch niet onaangenaam. Alleen de laatste dagen ondragelijk warm," haastte ik mij te antwoorden.
"Zóó, ook zoo'n warmte gehad? Hè ja, die kenteringstijd is beroerd warm en zulke dikke menschen als ik hebben er dubbelen last van. Als 't niet om Adèle was zou ik ook liever bij mijn kopje thee gebleven zijn. Ik verzeker je dat een tochtje naar Tjandjong-Priok, op dit uur van den dag, voor iemand van mijn postuur een warme expeditie is.
Ik maakte uit zijne woorden op, dat hij, mij ter wille, zich eene groote opoffering getroots had en boog dan ook, terwijl een onzamenhangend geprevel mijne dankbaarheid moest uitdrukken. Waarin eigenlijk het offer bestond, begreep ik toen nog niet, vreemdeling als ik was in 's lands zeden en gebruiken. Maar zijne woorden hadden mij van zelve aan mijne moeder herinnerd en nu haastte ik mi jde vraag te doen, die reeds lang op mijne lippen zweefde:
"Hoe gaat het met mijne moe... met mama?"
"O, goed, brandend van verlangen je weer te zien. A propos, dat doet me aan mijne belofte denken wat haast te maken. Wees dus zoo goed je barang bij elkaar te zoeken en door koelies naar het goederenkantiir te doen brengen. Neem mijn Sidin mede, en als je elkander niet verstaan kunt, maak dan maar gebaren, dat begrijpt hij des noods nog beter. Hij zal je wel zoo goed terecht helpen als ik."
Dit zeggende wendde mijn stiefvader zich tot zijn knecht en gaf hem in het Maleisch eenige bevelen. Zich toen zeer voorzichtig en langzaam op een der ledigstaande stoelen nederlatende, vervolgde hij: "Je zult me wel willen excuseeren, hè, dat ik liever boven blijf dan de benauwde hitte beneden op te zoeken. Rep je maar wat."
Ik vloog heen. De eerste woorden van mijn stiefvader hadden me weer een blijde hoop in het hart gegeven. Ik zou dus te huis geen vreemdeling zijn, zooals deze eerste koele ontmoeting mij reeds haddoen vreezen, want eene liefhebbende moeder zag reikhalzend uit naar mijn komst. Goddank! Doch hoe ik mij ook repte, er verliep een geruime tijd voordat Sidin en ik handen genoeg kregen om mijne koffers bij elkander en op het dek te brengen. Eindelijk kwam ik weer bij mijn stiefvader, met het bericht dat ik gereed was om mee te gaan. Ik vond hem nog op dezelfde plaats, onder het genot van een sigaar en met een glas selterswater op de platte armleuning van zijn stoel. Hij stond echter onmiddelijk op en scheen verheugd dat wij vertrekken konden. Van mijn kant volgde nu een kort, maar hartelijk afscheid van mijne reisgenooten.
"Wij zullen eerst even naar het douanekantoor gaan," zeide mijn stiefvader, toen wij op de kade stonden, "en zorgen dat uwe bagage zoo spoedig mogelijk thuis komt. Gewoonlijk talmen zij daarmede, maar ik zal er wel wat haast achter zetten."
Mijn stiefvader bekleedde een der hoogste ambtelijke betrekkingen in Indië en was een invloedrijk man. Het was dus niet te verwonderen, dat zijne verschijning in het douanenkantoor groot opzien baarde, en dat men vloog om de bevelen van den hoogen bezoeker te vernemen. Plechtig beloofde men grooten spoed te maken.
"Zie zoo, dat is dus afgedaan, nu naar huis!"
Wat klonk dat aangenaam! Minder aangenaam was echter onze rit, die ongeveer een uur duurde. Wij hadden beiden blijkbaar weinig te praten. Ik streed te veel met allerlei aandoeningen, om opgewektheid te vinden in het aanvangen van een alledaagsch discours; daarbij scheen mijn stiefvader geen zeer spraakzaam man te zijn. Nu en dan uitte hij eenige vragen en opmerkingen, zooals: "Dus ben je officier geworden. Een heele tijd, een heele tijd! En je hebt het goed gehad in Holland, hè?"
Ik antwoordde zeer kort op al die vragen, zoodat ons gesprek onmogelijk vlotten kon. Onder den rit wees mijn stiefvader mij eenige bijzonderheden, die wij passeerden, doch ik was te verstrooid om er veel op te letten. Hartelijk blijde was ik toen mijn geleider eindelijk zeide: "Nu zijn wij dadelijk thuis." Bij het verlaten van de Prinses Marie was de zon op het punt onder de kim te verdwijnen en hare hitte [was] nog zeer groot; nu was alles om ons heen in duisternis gehuld en boven ons schitterenden duizende sterren.

(Wordt vervolgd)


inhoud | volgende pagina