doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Janneke de Pionierster
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914
(eerste dr. 1904)


[221:]

XIII.

O, de stille rustige vrede van de nu volgende dagen, weken, maanden! Hoe gelijkmatig droegen Henk en ik nu de eentonige sleur van het Ramelehsche leven! Want was daar niet, troostend, sterkend, stralend als eene lichtende zon, over de dofheid van ons bestaan, het teedere, alles omvattende geluk, dat stil in ons brandde! Er was niets meer eentonig, alledaagsch: wij leefden in een kalme gewijde afwachting. Het leven had ons een heerlijk ernstig doel gegeven, en waarover wij spraken, ook altijd weer kwamen onze gesprekken terug tot dat ééne onderwerp, de komst van onzen zoon! Want een zoon moest het zijn, dat wenschten wij beiden!
In stille vergenoegheid verliep de tijd. Onze gesprekken, samen, werden steeds ernstiger, wij zochten nimmer meer naar een onderwerp. Op ons leesuurtje in den avond, namen wij niet meer ondachtzaam aan wat Fielding ons bracht, wij kozen zorgvuldig, want wij voedden op, niet meer ons zelven altijd. . . .
Eindelijk bracht de mail de lang verwachte kist, die ik mama besteld had. Nu zat ik elken morgen in de koel donker gemaakte binnengalerij te scheuren, te

[222:]

knippen en te naaien en als Yum klaar was in de keuken, kwam zij mij helpen, in haar donkere kimono, in heur haren een geur van Indische specerijen meebrengend naar binnen. Dan hurkte ze neer, vlak naast mij, op de tikar [het matje.], en nam dan eerst het baadje of hemdje dat bovenop in het fijne mandje lag, en met haar kleine dunne vingertjes bolde zij het kleine kleedingstuk op, alsof er reeds een klein blankroze lijfje in ademhaalde. . . . En dan keek zij mij zoo vriendelijk aan met haar knoopsgatoogjes, terwijl de gave tandjes wit streepten tusschen de roode lippen, en hoe duidelijk verstonden wij dan elkaar in die woordelooze rijke vrouwenwereldtaal!
Met de oude terughoudendheid en schuwheid stond zij op en verdween in de keuken als Spaan zijn doktersvisite kwam maken. Hij kwam geregeld elken dag, maar zijn bezoeken werden langzamerhand al korter, soms verzuimde hij te komen, want het aantal zijner zieken "beneden" vermeerderde met den dag.
Het bleef lang droog dit seizoen, de kali [rivier.] stond nog nooit zoo laag. Weer lagen dag aan dag de enorme rotsblokken, grijsvaal bleekend in de zonhitte, bloot in de rivier, het scheen nu een onmogelijkheid dat die kantige rotsen geheel bedolven konden zijn door wild stroomend water, dat nu met zacht traag gemurmel ruischte in de grindbedding der rivier. Men

[223:]

hoorde hem niet meer, den eens zoo grommenden vloed, alleen 's nachts, in de diepe stilte, dan eventjes nog ving men de zwakke tonen van "de muziek van Rameleh" op, dat klonk als gesis van schuifelende slangen, of als het heel zachte kreunen van een ziek kindje dat sterven gaat. . . . Het stemde zwaarmoediger nog, dan het wilde driftige bruisende bandjir-gegrom!
De "sakit demom djahat" [de gevaarlijkse koortsziekte.] begon slachtoffers te tellen in het koeliekwartier. Het sterftecijfer steeg dagelijks. Toch klaagde dokter Spaan nog: "Och, allemaal hetzelfde, niets geen afwisseling, altijd dezelfde ziekteverschijnselen, dezelfde behandeling! Hadden zij elk maar wat anders! Als de ziekenoppasser 's ochtends rapporteert: "zooveel nieuwe patiënten, toean dokter", dan behoef ik haast niets te doen, dan heeft hij alles al precies geregeld, zooals ik dat gewend ben; gewoonte is een tweede natuur. . . .!"
Toch zag hij er bleek en vervallen uit en helaas, nu het er op aan kwam, kon ik hem geen hulp meer zijn.
Ik kookte dagelijks, met Yum's hulpe, de ziekenkostjes, maar bleef boven, want èn Spaan, èn Henk hadden mij verboden beneden te komen.
IJdele voorzorg; op een morgen, kwam het dreigend monster, "de sakit demom," toch boven! Sidin stond bij ons ontbijt achter Henk's stoel, op een presenteerblaadje hield hij een glas helder water,

[224:]

frisch uit de koelkruik, waarom Henk had gevraagd.
Doch hoewel hij het kleine blad met beide handen vasthield, schudde het zoo in zijn bevende handen, dat de helft uit het glas zich stortte over Henk's schouder, die, zich koud-nat voelende, met een driftigen uitroep opsprong van zijn stoel.
"Maar Sidin, pigi mana [wat scheelt je] toch!" riep ik, doch zweeg, getroffen door het vale wezenlooze in zijn gezicht, het klapperen van zijn tanden. Hij wankelde eenige schreden en zakte toen ineen, zonder een verontschuldiging, een kik te geven. Ik gaf een gil van schrik.
" Wat doet die man dwaas!"riep Henk verbaasd: "Is de kerel dronken!"
"De dokter. . . ., gauw Henk, roep Spaan, hij heeft de koorts!" riep ik en ontsteld en geholpen door Yum, die op ons geschreeuw ijlings over het achtererf kwam aanhollen, probeerden wij Sidin op te helpen en een glas water te doen drinken.
Sidin werd, in een deken gebonden, door koelies den berg af naar het ziekenkwartier gebracht. 's Middags kwam Yum, die ik al tweemaal had uitgezonden, huilend naar boven en berichtte, het oudje zag of hoorde niets meer, hij scheen ten doode gedoemd. . . .!
Op dit bericht was ik niet meer te houden, ons getrouw oudje, stervende. . . .!
Henk hield na het zware dagwerk zijn siesta, zoo liet ik hem slapen en ging alleen naar beneden.

[225:]

In de ziekenloods vond ik Spaan, die niet eens heel verwonderd scheen toen hij mij zag, alleen het hoofd schudde en verwijtend opmerkte: "Was u maar boven gebleven, mevrouwtje, wat doet u nu hier!"
"O, dokter, ik wilde mijn armen jongen toch nog even zien!"
Spaan haalde de schouders op: "U, noch uw jongen hebben iets aan die onnoodige sentimentaliteiten, kijk hij ligt als een blok, hij weet van niets, hij zou u niet eens begrijpen, al toeterde u met een bazuin aan zijn oor!"
En hij had gelijk! Sidin, zonder hoofddoek, slechts gewikkeld in een blauwe sarong, had met wezenloos verschrompeld oud-mannetjes gezicht, vaalgrijs door doodelijke bleekheid, meer dan ooit van een melancholiek aapje en even zacht en klagelijk stootte hij keffende apengeluidjes uit.
"Is hij hopeloos, moet hij sterven, dokter?"
"Er valt nog weinig van te zeggen, mevrouwtje; hij vertoont tot nu toe de gewone symptomen; die doffe gevoelloosheid, gevoegd bij heel hooge temperatuur; alles hangt van zijn weerstandsvermogen af, gelukkig zijn de Inlanders nogal taai!"
Daar trad Henk de loods binnen. Ook hij toonde zich niet boos, scheen even als Spaan te begrijpen hoe mijn hart trok naar onzen trouwen doodzieken bediende.
Hij zelf vroeg nauwkeurig naar den toestand, maar zeide daarna toch nadrukkelijk:

[226:]

"Kom, wijfke, kom nu mee, wat zou-je nu hier langer doen. . . .?"
Nu wij toch beneden waren, wandelden wij den weg langs de rivier wat op, aangetrokken door den schitterenden zonsondergang, die de groene bergwouden bronsde, vurig verguldde de rotsen en goudig tintelde op het dartele sijpelende water in de rivier.
Wij spraken over dien "armen goeden kerel," en over het plotselinge van zijn verradelijke ziekte.
"Wat zullen wij den jongen missen," zuchtte Henk.
"Och ja, vooral als onze kleine Frelodovik er is."
Henk stond stil, midden op den weg: "Frelodovik? Wie is dat nu weer?"
"Wel," antwoordde ik lachend: "Ik stel voor ons zoontje zoo te noemen, naar de vier voornamen van zijn peetooms: Frederik Terwolde, Lodewijk Spaan, Adolf Boorsma en Victor Fielding. Heb ik dat nu niet mooi bedacht, nu kunnen zij geen van allen jaloersch zijn!"
"Dat is iets om hen van avond mede te verrassen," lachtte Henk.
Zoo was als gewoonlijk, van welk onderwerp wij ook uitgingen, ten slotte het gesprek weer gekomen op onze zoete verwachting, zoo sterk, zoo groot en alles beheerschend in ons, dat wij al wat ons overkwam, zelfs de gevaarlijke ziekte en het dien ten gevolge zeer voelbaar gemis van onzen getrouwen bediende, er om vergaten.
Den volgenden morgen opstaande, gevoelde ik mij

[227:]

vaag vermoeid en lusteloos, maar ik vertelde het niet eens aan dokter Spaan toen hij mij ter loops, even voor de rijsttafel, kwam bezoeken. Ik schreef het gevoel van minder wel zijn toe, aan de emoties van den vorigen dag en aan vermoeienis door onze lange wandelIng langs de rivier.
Ik kreeg tweemaal bericht van Sidin, het ging hem steeds hetzelfde, berichtte Spaan nog eens aan de theetafel, maar nu luisterde ik nauwelijks naar hem, het begon mij moeite te kosten, voor Henk en de anderen mij goed te houden. Niemand vermoedde hoe zwaar het mij viel mijn plichten aan het theeblad naar behooren na te komen. Een steeds verergerend gevoel van hoofdpijn en onpasselijkheid verhoogde de vreeselijke pijnlijke loomheid in al mijn ledematen. Ik stond op en sloop stil naar de slaapkamer en legde mij te bed, zonder dat mijn terugtrekken veel in het oog viel, daar het in den laatsten tijd wel meer voorkwam dat ik, eerder vermoeid, stilletjes vroeg naar mijn slaapkamer ging.
O, die lange pijnlijke dorstige uren van den nacht waarin ik trachtte heel stil te liggen, uit vrees Henk wakker te maken. . . .!
Toch stond ik nog op, 's ochtends, want de hoofdpijn was nu veel minder, en ik hield mij zoo goed mogelijk zoolang Henk nog thuis was. Toen hij naar zijn werk ging, zette ik mij in de binnengalerij met mijn naaiwerk. Maar het duurde lang voor ik besluiten kon het baadje waaraan ik bezig was, uit het

[228:]

mandje te halen, en toen kon ik, door het beven van mijn vingers, de draad niet in de naald krijgen. Het gevoel van onpasselijkheid en hoofdpijn kwam weer op, sterker dan te voren. Klappertandend leunde ik in mijn wipstoel, sloot de oogen en dommelde dadelijk weg in een slaperigen toestand, die reeds veel had van een halve bewusteloosheid.
Toen ik eindelijk weer de oogen opsloeg zag ik Spaan, dien ik niet had hooren binnenkomen, over mij heengebogen staan, mijn pols tusschen zijn vingers. Ik werd daardoor een oogenblik goed wakker en zag hem recht in het bezorgde gezicht.
"Wat is er, dokter, is Sidin erger. . . . of. . . .?"
"Neen, neen," viel hij haastig in: "Agiteer u nu over niets, als je blieft, mevrouwtje. Sidin is nog altijd hetzelfde, hetgeen bij zoo'n taaien inlander eigenlijk beteekent, dat als hij den hevigen koortsdanval zoolang kan volhouden, hij kans heeft er doorheen te komen. . . . Maar, u, mevrouwtje, u bent niets goed, wel?"
Ik wist niet dat Spaan's in den regel zoo harde spottende stem, zoo zacht kon klinken.
"N. . . . neen, dokter. . . ., ik voel mij. . . . zoo vreemd. . . ., zoo akelig ellendig!" Plotseling had ik moeite woorden voor mijn gedachten te vinden:
"Weet. . . . u, ik begin. . . . het zwaar te. . . . te. . .. ; dragen. . . . te vinden. . . . mijn toestand. . . . dokter. . ., zou!"
Nu zag ik dokter Spaan van mij wegloopen in het

[229:]

doezelige licht dat rondom mij begon te vallen, ver weg loopen; heel vreemd, want hij ging toch niet verder dan de drempel van de achtergalerij, maar de wanden om mij weken ook zoo angstig ver terug.
Waar was ik toch, ik geleek te zitten in een kolossale hal, zoo groot als het leege ruim van een schip, of van een kerk, een reuzenkathedraal, . . .!
En de dokter wenkte, riep, met driftig armgezwaai: "Hé. . . . hé. . . ., mari sini, lekas, lekas, nonja sakitp!" [Hei daar! Kom hier, gauw, mevrouw is ziek.]
En het liet mij onverschillig dat hij iemand riep omdat hij mij ziek noemde. Gedempt, als klonk zijn stem van heel uit de verte, bleef hij aldoor roepen. En nu zag ik Yum aan komen hollen, met verschrikt gezicht, de kimono met beide handen bij de knieën ophoudend, om sneller te kunnen loopen. . . .
Met hun tweeën brachten zij mij nu naar bed, gedwee liet ik mij voeren, ondersteund onder de armen, maar op den drempel van de slaapkamer, overviel mij plotseling een vlaag van wild verzet. Ik trachtte mij los te rukken: "Wat doen jullie. . . ., wat wil je toch met mij. . . .! Ik ga niet naar bed. . . ., wie moet er dan voor Henk zorgen. . . .! Yum ga toch naar de keuken. . . ., meneers eten. . . ., ga toch, wat blijf je hier dralen! Sidin is er immers ook al niet. . . .! O, ik moet de tafel nog dekken. . . ., laat me toch los. . . .!"
Spaan sloeg zijn armen om mij heen, tilde me op en droeg me naar bed: "U hebt koorts, en niet weinig

[230:]

ook, u moet u rustig houden, verstaat u mij!" vermaande hij, nadrukkelijk en streng.
"Ja, dokter," prevelde ik, nu heel gedwee en doezelde dadelijk weg. Een oogenblik later - tenminste het scheen mij een kort oogenblik toe - sloeg ik de oogen weer op en zag Henk bij mijn bed staan, Spaan bevond zich meer op den achtergrond. Ik werd weer klaar wakker: "Henk, wat doe-jij hier midden op den dag, moet je niet in de mijnen zijn? Hoe vreemd is toch alles van daag. . .!"
"Stil, wijfke, stil, je moet rustig zijn," zeide Henk met een bevende stem, hij sloeg zijn armen om mijn hals en ik hoorde zijn gesmoorde snikken. Zijn vreemde smart stemde ook mij plotseling heel week. Ik begon te schreien; "Henk, och, Henkieman, het is zoo zwaar te dragen. . . . och. . . . och. . . . hoe houd ik het uit!"
"Mijn arm, llef wijfke, moed en houd-je vooral kalm en bedaard! Och, God, och God!"
Henk zakte schreiend op de stoel voor het bed. Ik had mijn laatste heldere oogenblik. Met een ruk richtte ik mij op, stapte uit bed, Spaan schoot toe, "Rustig, mevrouwtje, rustig!"
"Dokter, hoor eens. . . .! Ik heb de koorts. . . . nu weet ik het! Sidin begon ook met zoo raar te. beven en zich flauw te voelen! Och God. . . ., één ding, dokter, maak me beter. . . .! Ik wil niet sterven, dokter, ik wil Henk niet alléén hier laten, en daarom wil ik niet sterven. . . ., hoort u. . . .ik wil niet. . . .! O. . . .

[231:]

houd mij vast, help. . . . ik zink. . . ., ik zink. . . . diep. . . . al dieper. . . .!"
Ik zakte achterover, vreemde doezelige duisternis om mij heen. . . . en het was alsof ledikant, wanden, vloer, langzaam met kleine schokken, die pijnlijk nadeinden in mijn hoofd, wegweken, en ik langzaam daalde, in een diepen onpeilbaar diepen kuil. Daar lag een looden gewicht op mij, ik kon mij niet verroeren, ik deed moeite om mij los te maken van die onzichtbare pijnlijke banden, die mij al vaster ketenden in den diepen duisteren kuil! Ik lag in een graf, een hemelhoog groen graf. . . .! De sombere kuilimpressie die Rameleh maakte, overmeesterde mijn bange koortsnachtmerrie. . . .
Maar ik was niet dood. . . ., nog niet, ontzettende groote monsters bewaakten mij, en daar zij hunkerend wachtten op mijn dood, lieten zij mij vergif drinken, maar hoewel zij, door mij den mond met geweld open te breken, noodzaakten dit bittere vergif te slikken, konden zij toch het leven niet uit mij dooden. . . . want ik wilde niet sterven, ik wilde niet dood. . . .! Ik kon niet gillen, want zij knepen mij de keel dicht, maar met mijn oogen zeide ik hun, dat ik niet sterven wilde. . . . nooit, nooitl
En toen zij zagen dat hun macht om te dooden, brak tegen mijn sterken wil, namen zij mij op en strekten mij uit op de pijnbank en ik kromp inéén, want nu voelde ik een andere pijn dan van hun vergiften en zij martelden mij. . . . O, wat martelden zij mij. . . .!

[232:]

Plotseling kreeg ik mijn stem terug, door de doffe koorts bewusteloosheid heen, hoorde ik mijn gillen. Een oogenblik, toen de marteling het hoogste was scheen het schemergordijn dat mijn pijnigers om mij getrokken hadden, te scheuren. Ik zag gestalten om mij bewegen, nu geen monsters meer, maar werkelijke menschen, dokter Spaan, Yum Yum en de oude leelijke nonja Tjina, die beneden voor ziekenverpleegster dienst deed. . . . Nog hooger trok het nevelgordijn op en nu zag ik ook Henk, mager, met verwilderde haren, werkeloos, machteloos op een stoel neergezeten in een hoek van de kamer, terwijl zijn schouders schokten van het snikken en de tranen hem over de ingezonken wangen liepen.
Ik trachtte mijn armen naar hem uit te strekken, maar het was alsof zij vastgebonden lagen aan mijn zijden, ik gilde, maar alsof knellende vingers mijn keel dichtsnoerden, klonken mijn pijnkreten slechts als ingehouden kermen.
"Henk. . . O, God, Henk, waar was je al dien tijd. . . .! Help toch. . . .! O, om godswil, help toch. . .! Zij martelen mij zoo. . . . zij martelen mij dood. . . .!
O,o, o, wat een pijn, een pijn!"
En een bemoedigende stem, niet die van Henk, drong vaag tot mij door: "Moed, mevrouwtje, moed! U weet toch wel niet waar, u wilt niet sterven. . . .!
Welnu, houd u nu goed. . . .!"
Plotseling zakte het donkere floers weer over mij; ik viel weer in den hoogen diepen groen-weeken kuil,

[233:]

zóó laag dat niemand van de wereld mij meer bereiken kon, om mij doodsche duistemis, bewakende zwarte monsters, wier aanwezigheid ik eerder vermoedde dan zien kon, en ik lag stil, in pijnlijke roerloosheid, met geen ander bewustzijn dan een hopeloos gevoel van verlatenheid en eenzaamheid. . . .!
Wekenlang lag ik doodziek!


inhoud | vorige pagina | volgende pagina