Louise B.B.: Janneke de Pionierster Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914 (eerste dr. 1904)
[234:]
XIV.
Na de angstige, drukkende koortsfantasiën, kwam een tijd van volslagen bewusteloosheid, een donkere tijd, waarvan ik niets meer weet! Eindelijk vond ik mijzelf terug in een wereld, waarin voor mij nog niets anders bestond dan een nevelige ruimte gevuld door een ledikant, omringd van wazige witte gordijnen, een zacht matras waarop ik lag uitgestrekt, uitgeput, te zwak om dag of uur te kunnen onderscheiden. Verder bestond er nog niets voor mijn waarnemingsvermogen, dan de aanwezigheid van vaagzwevende schimmen in een doezelige ruimte. En na nog eens dagen, of uren, ik weet het niet meer, begon ik te beseffen, dat telkens iemand mijn bed naderde, zachtjes de kussens opschudde, of het laken gladstreek en mijn gezicht of lichaam met eau de cologne waschte, of mij wat vocht tusschen de lippen perste, waardoor ik onwillekeurig slikken moest. Weer later kreeg ik plotseling besef van wat ik dronk, ik smakte met de lippen en prevelde "Champ. . . .," te zwak nog om het volle woord te spellen. En een stem jubelde plotseling, onaangenaam luid: "O. . . . dokter. . . . het bewustzijn keert terug. . . .!' Toen barstte diezelfde stem in zenuwachtig snikken
[235:]
uit, een onbedaarlijk overspannen schreien, waartusschen zich een andere sussende stem hooren deed: "Toe, ga mee naar voren, . . .., je zult hier anders nog alles bederven. . . .! Er moet nog de grootste kalmte en voorzichtigheid om haar zijn!" Het weegeklaag, de sussende stem, verwijderden zich, flauw drong tot mijn bewustzijn door, dat buiten de donkergehouden kamer waarin ik lag, nog een ruimte zich bevond, waar nog meer schimmen zweefden, van waar nog andere opbeurende stemmen flauw tot mij doordrongen. . . ., maar ik was te zwak, te moe, en vooral te onverschillig, om mij er van te overtuigen door de oogleden op te slaan, die nog zoo zwaar nederhingen over mijn diepliggende oogen. En weer later - dagen of uren? - staarde ik met open oogen om mij heen, maar nog altijd zonder gedachten, of het vermogen mijn gedachten vast te houden bij één punt. Wat in mijn gezichtskring viel, herkende ik, maar zoodra het mij verliet vergat ik het geheel. Daar liep een man door de kamer, die dikwijls bij mijn bed kwam en mij bouillon, melk of medicijnen te drinken gaf, dat was Henk, maar het vreemde in hem, zijn holle wangen, zijn diep liggende oogen, de slordige kleeren, ontgingen mijn aandacht en zoodra hij de kamer uit was vergat ik hem geheel, ook den band die ons bond. Dat kleine menschje dat geen pas van mij week in Henk's afwezigheid, mij verzorgde en wiesch, was Yum, de Japansche; vroeger kende ik haar met dikke ronde wangetjes, een mollig
[236:]
lichaampje, zij scheen de schim van vroeger, maar ik nam dat feit aan zonder nadenken, of zelfs een schijn van verwondering er over, in mij te laten opkomen. En eindelljk, na nog eens dagen, zat ik op in bed en at wat zij mij gaven, dacht aan niets dan aan eten, werd boos, als Yum of Henk kleine afgepaste porties brachten op schoteltjes. Het terugkeerend denken kwam langzaam, nog met plotselinge herinneringen, flarden van herinneringen. Doch als ik poogde met alle inspanning van mijn verzwakte hersens, zulk een opkomende gedachte te grijpen, vast te houden, vaagde het plotseling weer weg. . . ., als zeepbellen gegrepen door een kinderhand. Tot mij op steeg uit de diepte een murmelend, klokkend geluid: de wassende rivier. Door het open raam zag ik den glooienden bergwand: een stuk van het oerwoud van Rameleh; dat regelmatig gestamp en gebons kwam uit de werkplaatsen aan den overkant van het dal. . . . En wij woonden hier, en wij zouden nog er moeten blijven tot het contract van Henk om was. . . . Daar waren hier ook nog andere menschen dan wij, koelies en heeren. . . ., dat alles wist ik nu weer, maar toch, er was meer. . . ., maar wat toch. . . .? Ik kon maar niet grijpen, telkens als ik die gedachte wilde vasthouden, knapte de draad mijner herinneringen. . . ., er was niets dan de altijd groene bergen, de "muziek" van Rameleh, het saaie eentonige leven. . . .
[237:]
Wat was er toch meer? Sidin gluurde naar binnen, vertoonde zijn zwart voorstekende tanden in zijn doodmager rimpelige zichtje, toen ik hem vriendelijk toeknikte. . . ., ik wist dadelijk alles van hem zoodra ik hem zag, hij was ons gevolgd naar hier, een trouwe hulp. En o, ja, dat herinnerde ik mij ook nog, toen ik hem het laatst zag, lag hij "beneden" ziek, in een blauwe sarong gewikkeld op een baleh-baleh in de ziekenloods en hij lag op sterven. . . .! Ja, ja, dat waren dagen vol emoties. . . .! Was dat het bijzondere van Rameleh, waarop ik maar niet kon komen. . . .? N. . . . neen, toch ook niet! Maar wat was het dan toch! Henk kwam binnen, kraakwit, geschoren, in het vermagerde gezicht lichtte weer een groote vreugde. Hij liep op de teenen naar mijn bed, knikte mij lachend toe: "Wel, mijn Jan, we zijn boven het nulpunt, hè, we gaan vooruit, je bent weer de beste, hoor!" Zorgvuldig telde hij druppels af in een wijnglas water, kurkte weer het fleschje en er geen plaats voor vindend op het "knaapje" vlak voor mijn ledekant, zette hij de flesch weg boven op een linnenkastje tegen den wand. Ik glimlachte, het was juist zoo iets verstrooids van Henk, iets goed op te bergen en dan later, als hij het weer noodig had, niet meer te weten waar hij het gestopt had. "Kan-je al weer lachen, dat is een goed teeken,
[238:]
wijfke!" Hij boog zich over mij heen en de teedere bezorgdheid die uit zijn oogen lichtte, de weekheid van zijn stem die hij zacht dempte als hij tot mij sprak, al dat innig bezorgde brachten mijn ijle gedachten weer terug naar dat ééne. . . ., dat ik wist dat bestond, en dat ik maar niet vatten kon, omdat ik het niet zag rondom mij. . . .! Toen hij mij had ingegeven en weer weg wilde, riep ik hem terug: "Henk. . . .!" Hij kwam dadelijk bij mijn bed, even lief bezorgd: " Wil-je nog wat, wijfke, voor ik aan het werk ga?" "Wat is er toch. . . . Henk?" Waarom versomberden zijn donkere oogen zich? "Wat bedoel-je kind. . . .?" "Ik weet niet. . . . ik kan nog zoo slecht denken. . O ., maar Henk, er is toch nog iets anders, dan al dit gewone. . . ., wat is er toch gebeurd?" Henk ging op den rand van het ledekant zitten en nam mijn witte broodmagere hand in de zijne, die hij streelde, aldoor zachtjes streelde, maar hij sprak met gebogen hoofd, half van mij afgewend. Och, wat klonk zijn stem treurig: "Wat er gebeurd is, lieveling, bedoel je dat? Niets anders dan dat je zwaar ziek geweest bent, en dat is al erg genoeg, dunkt me. Weet-je dan niet meer, dat je inzakte nu juist zes weken geleden?" "Ja, ja, nu je het zegt. . . .. ik herinner het mij, Yum en dokter droegen mij naar bed. . . . !" "En toen ik kwam, ijlings gehaald door Tjoe-Won,
[239:]
herkende je mij nog even, voor je wegzonk in een diepe doffe bewusteloosheid. . . .!" Hij drukte een langen teederen kus op mijn hand, maar zijn gezicht bleef afgewend. "En van dat oogenblik, mijn lief arm wijfke, hebben wij geworsteld met den dood om je leven, wij allemaal, jij niet minder, want daar was in je, volgens dokter Spaan, een latent verzet tegen de ziekte en de doodelijke zwakte die je trachtte te overmeesteren. . . . Spaan of ik hebben je geen seconde alleen gelaten, wij wisselden elkander af en als Spaan bij je bed zat, de trouwe kerel, dan rustte ik in die Singapoorsche stoel van Boorsma, die, zooals je ziet, weer naar onze stulp verhuisd is. Yum ging alleen naar buiten om eten voor ons te koken, de koeien te melken en het gevogelte te voederen. Tjoe-Won bezorgde al het overige, tot Sidin, die drie weken in de ziekenloods doorbracht. weer boven kwam. En de collega's deden al het werk voor mij. . . . Iedereen hielp ons zooveel zij konden. . . .!" Eindelijk keek Henk mij aan: "Je kent ze toch nog wel, wijfke, onze medebannelingen van Rameleh?" Ik knikte glimlachend, want bij eIken naam dien hij nu noemde, schoten zij weer geheel in mijn herinnering met al hun eigenaardigheden, de kleine bewegelijke Fielding, de dikke Boorsma, Terwolde met zijn jongensgezicht, alsof zij er nooit uit waren geweest. "Ja,ja, ik herinner ze me allemaal, ook Tjoe-Won, die nette oppas, met zijn witte propere kleeren!" "Een beste handige kerel, Fielding stelde hem ge
[240:]
heel ter onzer beschikking, zoolang Sidin beneden ziek lag. Yum Yum zou geen raad geweten hebben zonder hem, denk ik. . . ., want je begrijpt wijfke, ik lette op niets, al mijn denken was hier. . . .! Goddank, laten wij er nu niet langer over spreken, je bent nu beter. . . .!" Henk zich half over mij werpend, omvatte mij hartstochtelijk in zijn armen: "O, mijn Janneke, wat een angst, wat een verdriet is dat alles geweest! Ben-je nu ook niet blij, dat alles voorbij is?" "Ja. . . ., ja wel. . . ., natuurlijk! Maar Henk; is dit alles. . . .? Ik mis toch nog altijd iets. . . . een schakel. . . ., wat toch!" Hehk begroef plotseling zijn gezicht vlak naast het mijne in het kussen, het was alsof ik een onderdrukten snik hoorde, maar snel hief hij het hoofd weer op en mij vlak in de oogen ziende met zijn teederen blik, zeide hij beslist: "Er is niets dan dat je nu beter wordt na je doodelijke ziekte, niets dan onze groote vreugde en dankbaarheid dat wij gespaard voor elkaar gebleven zijn. . . .!" Daar klonk van beneden de gongslagen die ten arbeid riepen in de mijnschachten. Henk richtte zich op: "Ik moet weg. . . . ., het is vandaag voor het eerst dat ik weer geregeld aan het werk deelneem. Ik heb om een bamboestaak een handdoek gewonden en dit zelf geimproviseerd signaal in de binnengalerij gezet. Als je nu onverhoopt mij soms noodig mocht hebben, zal Tjoe-Won het zwaaien
[241:]
van uit de voorgalerij, dat is de afspraak, de collega's en ik zullen een scherp oogje houden op het wapperen van de "bandeira poetie" [witte vlag.] als alarmsignaal! Ik zal nu Yum bij je sturen, ze moet je trouw alle uren ingeven, zal-je dat niet vergeten? En Spaan zal zoo nu en dan eens naar je komen kijken. Adieu, wijfke, tot van middag, zul-je je nu rustig houden en niet langer tobben? Geloof mij, als je krachten toenemen zal je ook alles beter begrijpen en vergeet nooit, lieveling, dat wij elkaar innig liefhebben, en nog een heel leven voor ons staat. . . ., is het niet, beste Jan?" Henk kuste mij en ging heen. Moe van het luisteren sloot ik de oogen en sluimerde in. Toen ik wakker werd, zag ik Yum, zacht maar bedrijvig rondzoeken in de kamer. "Yum, wat is er?" "Nonja, het uur is om, ik zoek de obat!" [medicijn.] Een poosje zag ik haar nadenkend aan met mijn nog zoo langzaam werkende gedachten. "Toean heeft mij zoo gezegd niet te vergeten u in te geven!" Nu herinnerde ik mij. . . . en in mijn vreugde daarover, wees ik lachend naar de lage kast waar boven om den rand, de lange Henk zonder eenige moeite het medicijnfleschje had weggezet. En glimlachend keek ik naar Yum's fijne gestalte,
[242:]
tegen de kast geplakt, zich opheffend op de bloote teenen, de magere kinderarm uit de wijde terugzakkende kimonomouw, zich rekkend, vruchteloos, naar den kastrand, de vingertoppen even rakend het gladde fleschje, zonder het te kunnen grijpen. . . . Zuchtend van vergeefsche inspanning, zakte zij terug op de voetzolen, wachtte even, rekte zich weer, probeerde het ten derdemale. . . ., even vruchteloos. Toen, het opgevend, liep zij na kort beraad naar een hoek der kamer, bukte zich en kwam terugloopen met een voetenbankje, dat zij bij de kast neerzette en nu staande op het bankje, zich drukkend tegen de kast, in een even rekken van het slanke lenige lichaampje, kon zij het fleschje grijpen, dat zij van schrik uit de hand liet glippen, door den doordringenden smartkreet, die ik eensklaps slaakte. . . . Want plotseling had ik begrepen. . . . ! Dat ruw houten voetbankje. . . ., Henk's knutselwerk op mijn laatsten verjaardag. . . .! Mijn handen vielen slap neer langs mijn uitgeteerd doorziek lichaam. . . .; en ik schreeuwde het uit, de schrijnende smart over de werkelijkheid, mij plotseling geopenbaard! En nu begreep ik ook, mijn koortsdroomen, die vreemde marteling, zóo pijnigend, dat zij een oogenblik de doffe bewusteloosheid vermocht te verbreken, tusschen mijn gewone koortsfantasieën in. . . .! En zooeven, die voelbare aarzeling in Henk's woorden, zijn somber gezicht toen ik hem ondervroeg! Voorbij. . ., vernietigd, onherroepelijk weg, mijn liefste hoop, mijn blijde toekomst, die rooskleurig
[243:]
verfde het dorre leven van Rameleh, het "dal der verschrikkingen" omtooverde tot een paradijs! Mij wentelend om en om op mijn bed, kermend, jammerend, handenwringend, gaf ik mij willoos over aan de diepe, radelooze smart, aan de hopeloosheid die mijn verzwakt lichaam, mijn nauwelijks weergekeerd denkvermogen geheel overweldigde. O, God, te ontwaken, eindelijk, tot een werkelijkheid, ellendiger dan de meest drukkende mijner nachtmerries! Ik herinnerde mij vaag, dat Yum mij eerst trachtte te sussen, toen naar de achtergalerij liep, stellig om een bevel te geven aan Sidin of Tjoe-Won, Toean te waarschuwen door het zwaaien van de bandera poetie, want plotseling zag ik Henk en dokter Spaan over mij heengebogen, scheen de binnengalerij zich weer te vullen met bewegelijke onrustige schimmen, die ik vaag hoorde, maar nooit zag. Zij stonden machteloos aan mijn ledekant. Ruw duwde ik Henk die mij llefkoosde weg. Het glas kalmeerende medicijn dat Spaan me aan de lippen bracht, sloeg ik hem uit de handen. Niet te bedaren waren de schokkende rillingen van mijn lichaam, de steunende, kermende klacht: "O, o, o waarom lieten jullie me ook maar niet sterven. . . . !" Dokter Spaan gaf me eindelijk een injectie, en zonder verlichting, troost, slechts spoedig onderworpen door mijn groote lichaamszwakte aan de narcose, dommelde ik in, wegdrijvend, uren lang, in een droomlooze doffe gevoelloosheid.
[244:]
Den volgenden morgen wakker wordend, was daar dadelijk weer vlijmscherp, het nieuwe verdriet, maar ik schreide niet meer. Dofstil lag ik in de kussens, volgens Spaan, mijn genezing weken achteruit gezet. . . ., Onverschillig, nauw bewust van wat ik deed, keek ik door de geopende deur, naar de achtergalerij naar Henk, die het tafeltje, waaraan hij ontbeet, zoo had geplaatst, dat hij mij kon zien liggen in bed. Ik sloot dadelijk de oogen, toen ik bemerkte, dat de zijne niet van mij af waren. Vragen brandden mij op de lippen, maar met hem wilde ik niet praten, daar was een onverklaarbaar vijandelijk gevoel voor hem in mij wakker geworden, daar werden grieven geboren, nog niet helder duidelijk voor mij zelve, die ik slechts kon voelen, niet verklaren. Telkens moest ik denken aan dat oogenblik helderheid tusschen mijn koortsfantasieën in, toen ik hem zag zitten, met ontsteld gezicht in een hoek der kamer, werkeloos. . .., lijdelijk mij overlatend aan mijn beulen, waar ik hem vergeefs om hulp smeekte! Waarom stond hij toe mij te beroven van mijn en zijn heiligste eigendom! Een vreemde wrok maakte zich van mijn ziekelijk brein meester. Ik vond Henk medeplichtig aan den roof, dien zij aan mij begaan hadden, en die voortaan het leven voor mij ondragelijk zou maken. . . .! Hij kwam naar mij toe, na zijn haastig ontbijt, maar ik lag met gesloten oogen, tot de gong ging, en hij vertrok naar zijn werk.
[245:]
Na zijn vertrek kwam Yum binnen, ik herkende dat lichte getrippel op bloote voeten en de oogen opslaand riep ik haar bij mij. "Yum!" Zij kwam ijlings naar mij toe, meenende mij te moeten helpen, maar ik greep haar snel bij beide polsen, trok haar over mij heen, half in bed, zoodat ik haar vlak in het gezicht kon zien. "Ja, allah! mintah ampong!" schrikte zij, toen zij mijn schitterende oogen ontmoette. "Yum. . . ., zeg mij. . ., is . . .het . . .dood, dood geboren?" Yum met smartelijk vertrokken gezichtje antwoordde knikkend: "O ja, nonja, saja, nonja!" "Vertel. . . hoe kwam het ?" "Op een nacht. . . ., door de erge "sakit demum" van de nonja," zeide toean dokter!" Ik aarzelde, nog één vraag brandde mij op de lippen: "En , Yum, wat was het, zeg. . . .?" Yum kende mijn liefste wenschen, zij ontweek mijn blik, trok de lippen samen als een kindje dat schreien wil, zij zweeg, aarzelend.
[246:]
"Toe. . . ., nou. . . ., zeg nu Yum. . . .!" "Nonja. . . .," begon zij met een vergeefsche poging haar handen los te rukken: "Saja takoet" [ik ben zoo bang.] "Neen, niet bang zijn. Toe nou. . . . !" Maar zij bleef zwijgen met haar pruilend angstig gezichtje. "Toe. . . . nou. . . . Yum. . . .! Als je het mij niet zegt, ga ik weer huilen. . . . !" "Tidah nonja. . . . !" [Niet doen, mevrouw] Oostersch gedwee boog zij voor mijn sterker willen: "Zal nonja niet mare [Boos.] zijn?" "Neen, ik zal niet boos zijn. . . ., zeg nu. . . .! Was het een jongen?" Haar tenger lichaampje beefde met mijn handen mee. Zij boog het hoofd, haar kin raakte haar borst: "Saja, nonja. . . . minah ampong!" [Ik vraag vergeving.] Ik liet haar uitgeput los, viel terug in de kussens, lange tranenlooze zuchten welden op uit mijn keel. "Nonja, O, nonja, niet zoo doen als gisteren. . . ., ik ben bang. . . ., ik zal Tjoe-Won zeggen toean te halen. . . .. "Neen, neen, niet roepen, niemand roepen. . . . Kijk, het is al over immers, ik zal niet meer huilen! " Ik had met stugge bevelende stem gesproken, een poos lag ik doodstil, mij trachtend te bedwingen, toen zeide ik op korten toon: "Ga nu maar naar je werk, ik heb-je niet meer noodig hier!" Yum liep weg, gedwee gehoorzamend, als een geslagen hond. Ik geloof dat zij Henk verteld heeft wat er gebeurd is tusschen haar en mij, want Henk was één en al teederheid en bezorgdheid voor mij, en dokter Spaan
[247:]
behandelde mij zoo zacht als een moeder haar ziek kind. Er lag een oneindig medelijden, een behoefte om te troosten in den klank hunner woorden, maar ik vermeed hardnekkig ooit een woord over mijn smart te spreken, uit mijn vreemden wrok tegen beiden. Ik lag stil voor mij uit te staren, dag in dag uit, urenlang in één houding, in doffe onverschilligheid voor al wat er om mij heen gebeurde, slechts den eenen wensch in het hart,. . . . ook te kunnen sterven. Zij verpleegden mij naar hun beste krachten, brachten mij goed voedsel, dienden mij champagne toe als medicijn en ik werd dan ook wel sterker op den duur, doch zoo langzaam, dat Spaan eens mistroostig zeide tegen Henk: "Ik weet niet welke geheim macht de krachten tegenhoudt, het gestel werkt niets mee. De voorraad energie, die ons zoo prachtig door de ziekte hielp, schijnt nu uitgeput!" Zij stonden in de binnengalerij, vergaten, geloof ik, dat de dunne kadjangwand gehoorig is. "Vind-je soms noodzakelijk dat. . . . ik haar. . . . naar. . . . naar Holland zend?" Er klonk angstige droefheid uit die wanhopig berustende stem. . . ., het roerde mij niet, evenmin als het vlugge antwoord van den dokter: "Nog niet, ze is nu nog te zwak om de vermoeienis van de lange reis te kunnen doorstaan. Maar, later, als zij nog wat aangesterkt is, ja dan geloof ik dat de eenige kans op een volkomen herstel, een ander klimaat, maar vooral, een andere omgeving, zal zijn!"
[248:]
Er kwam bij de teedere bezorgdheid der laatste weken een doffe moedeloosheid over Henk, hij werd stil, in zichzelf gekeerd, ofschoon zijn stem altijd even zacht klonk als hij tegen mij praatte. Ik bemerkte dat alles heel goed, maar ten prooi aan het wrokkende gevoel, dat mij al meer overmeesterde, miste ik de kracht en den lust uit mij zelve met hem te spreken, of, nog minder, hem op te beuren. Ik kwam nu zoover dat ik wat op en neer kon loopen, gebogen als een oude vrouw en ondersteund door Henk of Yum. De rusturen bracht ik op de Singapoorsche stoel door, die zij voor de deur van de binnengalerij hadden geplaatst, zoodat ik naar buiten kon zien. De Ramelehers kwamen mij er bezoeken één voor één, op verschillende dagen, om mij niet te veel te vermoeien. Zij brachten elk wat mede, de een frissche varens uit het bosch, de mijne waren verwaarloosd en verdord tijdens mijn lange ziekte, de andere het mooie geelzwart gestreepte vel van een boschkat, geschoten op een jachtzondag in de bergen de derde, fijne vruchten expres voor mij besteld uit Ombini Laout en Fielding een paar spierwitte ajamkatté's [Dwergkippen.] waarnaar ik altijd verlangd had. Ik dankte nauwtjes, ik kon hun toch niet zeggen, dat ik geen belang stelde meer in al die dingen. . . .! Zij naderden schuchter, schenen te ontstellen van mijn uiterlijk, in Terwolde's oogen blonken zelfs tra
[249:]
nen. . . . Hartelijk in hun belangstelling, misten zij den tact veel te zeggen en ik hielp hen niet op streek, lag lusteloos met half gesloten oogen, als zij niets meer wisten te zeggen. Zij stonden spoedig op en na nog een paar even hulpelooze pogingen hun belangstelling te toonen, bleven zij geheel weg, afgeschrikt door mijn onverschilligheid. Och. . . . zij verveelden mij, ik begon hen te haten, evenals de altijd groene bergen, het eeuwig gemurmel van het water, de saaie eentonigheid van het warme Rameleh, Sidin, Yum. . . . Ja tot Henk toe, verveelden mij. . . .! Sidin en Yum, aan hun lot overgelaten, deden het werk naar eigen goedvinden; te laks om er mij mee te bemoeien, lag ik lui te soezen in een stoel,de aanwezigheid van mijn omgeving op mij voelend als een drukkende, niet te ontkomen obsessie. Henk beproefde wel eens mij op te wekken, maar ook hij kon, even als ik, uren naast mij neerzitten in zwijgende lusteloosheid, zonder acht te slaan op zijn omgeving. Maar dan plotseling, als wakker wordend, deed hij al het mogelijke om een gesprek met mij te beginnen, dat afstuitte op mijn onwil en moedeloosheid. En als hij dan doorzette, snauwde ik hem kribbig af: "Och. . . . ! het kan me niets schelen, praat maar niet tegen me, dat heb ik nog het liefst. . . .; waarover zullen wij hier praten. . . .!" Soms nam hij een boek en begon mij voor te lezen als van ouds, maar dan bemerkende dat ik niet luisterde, las hij stil door voor zichzelf, tot hij, na
[250:]
een oogenblik, het boek wegwierp en achteroverleunend in zijn krossie malas, ook verzonk in een gemelijk broedend gepeins. Er brandde nooit meer licht 's avonds in de voorgalerij, want ik bleef den ganschen dag ongekleed, ook toen ik reeds lang zoo zwak niet meer was en heel goed een behoorlijk toilet had kunnen maken. Het liefst lagen wij beiden, uitgestrekt op luie stoelen, niets te doen. . . . Het brandpunt van het Ramelehsche gezellige leven verplaatste zich weer als van ouds naar het huis van den chef en met de verhuizing kwamen onwillekeurig terug, de vroegere sansgêne in houding en kleeding, de speel- en slemppartijen. Nog bleef Henk bij mij, maar hij gaapte den geheelen avond, de rafels hingen aan zijn witte broekspijpen, er ontbraken knoopen aan zijn jadjes. En ik, die alles goed opmerkte en zag, miste de kracht mij op te wekken uit mijn apathie, zelfs om den mond te openen en Yum te gelasten "de kleeren van den toean beter na te zien. . . ." Als Spaan niet gekomen was, trouw eIken morgen, en onverbiddelijk mij opjoeg en gelastte een kleine wandeling te maken om mij aan te sterken, zou ik stellig in al die weken geen poging gedaan hebben mijn huis uit te gaan. Weliger dan ooit, "zienderoog", gedijden op Rameleh de paddestoelen, die alle fijnere plantjes verstikten. . .
inhoud | vorige pagina | volgende pagina