doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Janneke de Pionierster
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914
(eerste dr. 1904)


[29:]

II.

Bij mijn thuiskomst vulden Thee-teetjes rozen de donkere ouderwetsche huiskamer met haar geur. Hijzelf was reeds vertrokken, de groote etenstafel in het midden stond gedekt.
"Dag moesje, dag va," riep ik, druk doende om de emotie, die mij nog altijd zoo machtig beroerde te verbergen. "Gunst, wat een prachtige rozen..? Wil ik eens raden waar zij vandaan komen?"
Vader en moeder, ongewoon deftig en naast elkaar gezeten in den hoek op de canapé bij de vensterbank, waarop ik altijd zat, zagen mij een oogenbilk stilzwijgend aan. Er stroomde als het ware een plechtige ernst van hen uit, die mij aanpakte en een onverklaarbaar schuldgevoel gaf. Het was als stond ik, tegenover hen aan de andere zijde van het canapé-tafeltje, tegenover een rechtbank.
Zouden zij reeds weten van Henk en mij. . .?
Maar neen, dat was onmogelijk! Waarom dan die strakke gelegenheidsgezichten!
"Wat zie-je warm en rood; heb je pleizier gehad?" begon moeder.
"O ja, heel veel!" En ik zegende mijn warmteblos die een andere verborg.

[30:]

"Je bent laat thuis gekomen. . ! Theodoor Dankman is hier geweest en heeft wel twee uur op je gewacht!" zeide vader met verwijt in de stem.
"Thee-teetje? Zie-je wel dat ik het raadde!" Lachend wees ik naar de rozen op het buffet.
"Ik begrijp niet waarom je dat zoo vroolijk stemt," hernam moeder, ongewoon ernstig: "Het is bijzonder lief van Theodoor je altijd zoo vriendelijk te bedenken."
"Met zelfgeplukte blommetjes, ha, ha, ha!"
"Adriana!"
Mijn lachen verstomde, ik schrok van vaders strenge stem: "Ik zie geen reden tot kinderachtig gegiegel als een braaf, fatsoenlijk man, met ernstige voornemens bezield, tracht je toegenegenheid te winnen."
"Vader. . . moeder . .?" verschrikt vragend staarde ik hen aan. Hun knikkende hoofden naast elkander op de canapé, de breede tevreden glimlach om hun mond, nepen mij de keel dicht, joegen mij het bloed naar de wangen. Toen barstte ik in overdreven verontwaardiging los, - in mijn hart zag ik reeds mijn nauw geboren teeder geluk in gevaar. "Dat is. . . . minstens voorbarig en pedant van Thee-teetje; al schertste ik met hem, nooit gaf ik hem het recht te denken, dat ik. . . dat ik zijn gevoelens zou deelen!"
"Maar kind, waarom maak-je je zoo noodeloos driftig?" vroeg mama, steeds met dien tergend tevreden glimlach om de lippen: "neef Theodoor is er toch de man niet naar om de behoorlijkheid uit

[31:]

het oog te verliezen? Hij heeft volkomen correct, eerst met ons, je ouders, gesproken, en ons gevraagd zijn voorspraak bij je te willen zijn!"
"Die moeite had hij zich kunnen besparen. . .!"
En toen ik verder verbijsterd zweeg, begon papa te spreken, heel lang, heel bedaard, heel verstandig. Hij begreep dat ik een beetje verrast moest zijn bij zulk een aanzoek, eigenlijk behoorde dat zoo, mama was het ook geweest bij het zijne indertijd. . ., "nietwaar moeder?". . . En mama knikte nadrukkelijk. Doch bij eenig nadenken zou ik begrijpen, welk een groot geluk, heusch, dat zeide vader, mij nu ten deel viel. Een gemakkelijk leven zou mij voortaan wachten aan de zijde van een braaf, goed man. Mijn ouders waren door dit aanzoek zoo dankbaar gestemd, ik moest denken, dat zij reeds bejaarde menschen waren; vader was van den winter ernstig ziek geweest, hij voelde zich lang de oude niet meer, wat zou er van hun eenig kind moeten worden als hij eens eerst, en later ook moeder, voor goed de oogen sloot. O, als ik wist wat mijn onverzorgde toekomst hun een zorgen baarde. . .!
Vader's stem haperde, moeder haalde uit haar sleutelmandje voor zich op de canapétafel haar zakdoek en wischte zich de oogen. Met gebogen hoofd, fronsende wenkbrauwen, stond ik te luisteren; nu hief ik het hoofd op en zag mijn arme ouders trotseerend in de oogen: "Zeg maar niets meer! Het spijt mij u te moeten

[32:]

teleurstellen, ik kan Theodoor Dankman niet liefhebben, nu niet en nooit, nooit!"
Mijn hartstochtelijke weerbarstigheid deed de anderen hun bedaardheid verliezen. . .
"Kind," riep moeder, "je weet niet wat je zegt. Oordeel toch niet zoo snel, denk toch aan je toekomst, wij kunnen je geen cent nalaten. . . . Je zult je geheele leven pianolessen moeten geven!. . ."
Ik wierp met fonkelende oogen mijn hoofd in den nek: "Liever droog brood op een vliering, dan met iemand trouwen dien ik niet liefheb. . !" "Och, dat zijn zoo van die overdreven meisjestheorieën," kwam vader met zijn bedachtzame stem weer: "Je droomt nog van idealen, die, geloof mij, kind, nooit verwezenlijkt zullen worden. Blijft niet grijpen naar een schitterende holle zeepbel, als een flinke boterham je wordt aangeboden. Als een achtingswaardig goed man je de eer aandoet te vragen zijn vrouw te worden, zeg dan niet dadelijk: "neen, want ik heb hem niet lief!" Wat weet zoo'n jong meisje er nog van? De liefde in een huwelijk is heel wat anders dan zoo'n balavond-verliefdheid, die jij, op jou jaren voor de echte houdt. Ware toegenegenheid ontwaakt eerst langzaam, moet groeien, een engagement dient juist om elkander te Ieeren kennen, daardoor nader tot elkander te komen en elkaar te waardeeren. . . ."
"Vader . ., moeder. . ., spreekt niet langer! Thee-teetje moet dadelijk gewaarschuwd worden. . . ., zijn aanzoek staat hopeloos. . .! Luister, als hij mij vier

[33:]

weken geleden had gevraagd, zou ik misschien, gehoor gevend aan uwe raadgevingen, zijn aanzoek niet verworpen hebben, en misschien, wel nooit gelukkig, maar toch kalm en tevreden zijn geweest. Thee-teetje is niet de ideaalman waarop een meisje verlieft, maar u heeft óók gelijk, er is geen kwaad haar in hem en - hij zit er warmpjes in. Maar zijn aanzoek komt te laat, juist vandaag. . .! Er kan nooit iets van komen. . .. want ik heb een ander lief. . . en heb hem dat gezegd!"
"Adriana!"
"Mijn lieve kind!"
Mijn ouders vlogen op, stonden voor mij met ernstige gezichten.
"En dat zeg-je ons nu eerst!"
"Moeder, heusch, het kon niet eerder, eerst vanmiddag hebben wij het elkander gezegd!"
"En - wie is hij, kennen wij hem?"
Ik schudde het hoofd, beet op de lippen in een plotseling opkomende boosheid op mijzelve, omdat ik mij nu verlegen gevoelde, angstig, terwijl ik toch zoo gaarne zijn naam had wlilen uitjubelen, zoodat de geheele wereld mijn geluk zou kunnen begrijpen. En nu klopte mijn hart zoo bevangen, toen ik zachtjes mompelde: "Hij heet Hendrik van Offenberg."
"Die jongen uit de fietsclub?"
Weer knikte ik.
"Wat is hij, toe, kind, vertel ons er toch meer van, wat ben je achterhoudend."

[34:]

Met neergeslagen oogen mompelde ik: "Hij is. . . student, hier, te Delft."
"Van de Polytechnische School? En van welk jaar? Toe nou, kind?"
Ik had kunnen schreien zoo schaamde ik mij. . . voor Henk, ik aarzelde nog even, zou ik met de halve waarheid, antwoorden: "Van het derde jaar!" Maar neen, vader zou spoedig achter alles komen, dus met plotseling besluit verbrandde ik mijn schepen, zag mijn ouders vol in de oogen en zeide flink: "Hendrik van Offenberg is al drie jaar te Delft, maar hij heeft nog geen examen achter den rug. . . . hij heeft mij zelf bekend dat hij hoegenaamd geen fortuin bezit . . ."
Ik zweeg even, getroffen door de twee onthutste gezichten voor mij. Maar juist om den indruk, dien mijn woorden maakte, hervatte ik beslister nog: "Hij heeft mij echter beloofd, op handslag, dat hij van nu af, aan zal pakken, en als een koelie werken, en ik vertrouw op zijn woord!"
Nog even vulde een drukkend zwijgen de geheele groote kamer, toen barstte moeder uit:
"Maar dit is toch niets anders dan kinderspel!" "En voor zoo'n kinderachtigheid, zoo'n leeglooper, zoo'n kwast, zou jij een goede partij iaten loopen. . .! Daar komt niets van in!"
"Vader. . ,och, u kent Henk niet. . ., ik. . ,ik houd zoo, zoo zielsveel van hem!"
Vader wond zich op: "Kalverliefde, dat moet uit zijn!"

[35:]

Doch moeder legde de hand kalmeerend op zijn arm: "Kind, vertel eerst eens bedaard, hoe is dat alles zoo geloopen?"
Ik moest vertellen en hoe meer ik sprak, hoe. . . moeilijker ik het vond mijn ouders duidelijk te maken, hoe Henk en ik alles, ons geheele levensgeluk, slechts in elkanders bezit zagen! Zij staarden mij met hun verstandige oogen zoo koel aan, zij hadden zulke grijze hoofden, zij schenen zoo nuchter ver te staan van den rozenrood en gloed van jonge hoop, waarin Henk en ik zoo vol vertrouwen ademhaalden!
"Nonsens, niets dan kinderspel!" gromde vader, "ik wil er geen woord meer van hooren! Heb-je mij verstaan, Adriana, ik wil dat er niets van dit alles tusschen jou en dat jongmensch blijft bestaan, heb-je dat goed begrepen?"
"Vader, dat kan niet. . . . wij hebben elkaar plechtig beloofd. . . ."
"Och wat, plechtig. . . ., allemaal kinderspel, apenkool! Zoo'n deugniet die niet oppast en nog met meisjes speelt bovendien. . . ., laat hij zijn kunsten elders toepassen, maar mijn kind zal hij met rust laten! Waar woont die bengel? Ik zal hem eens de ooren wasschen!"
Vader, opgewonden, liep al naar de deur, ik vloog hem voorbij, ging met den rug tegen de deur staan, zijn armen uitbreidend en even driftig als vader schreeuwde ik: "U zult niet naar hem toegaan, ik verbied het u, als. . . . u het doet, dan. . . . dan. . . . loop

[36:]

ik weg. . . . naar hem. . . . dan laat ik mij door hem schaken. . . ., dáár!" Vader, wit van drift, duwde mij, met een gesmoorde vloek, ruw van de deur weg.
Maar ik klemde mij aan hem vast, toen hij mij wilde loslaten: "Vader, vader", smeekte ik, "ga niet naar hem toe. . . ."
"Het gaat je niet aan, wat ik doen en laten zal, jij mag mij niet brutaliseeren!"
"Als u het doet. . . . vader. . . . als ik u het huis zie uitgaan, dan gooi ik mij uit het raaam vlak voor uw voeten. . . .!" gilde ik woest, hem volgend in de gang.
Plotseling stond vader stil, staarde mij aan, geheel bedaard. Toen eerst bemerkte ik hoe aschgrauw hij zag. "Maar kind," sprak hij nog hijgend : "Denk-je dan dat ik je kwaad wil doen, of je ongeluk wil?" En toen ik snikkend op de eerste treden van de trap ineen zakte, zeide hij veel zachter: "Ik zal niet gaan, dat beloof ik je, maar jij gaat naar je kamer en blijft daar tot je tot inkeer bent gekomen! Als je honger hebt, zal mama of Sientje je wel wat boven brengen."
Ik schudde het hoofd en ging schreiend naar boven.
Vader riep me nog na: "En van die nieuwerwetsche dingen als fietsclubs en al die gevaarlijke nonsens meer, komt verder niets, hoor, dat lidmaatschap wordt geschrapt, reken daarop!"
Een paar uur later was ik wel niet tot inkeer,maar toch tot bedaren en tot bezinning gekomen. Zooals de zaken geloopen waren zag ik in dat tusschen Henk en mij voorloopig geen openbare verloving komen kon en

[37:]

ik moest voorzichtig handelen, wilde ik niet onze geheele toekomst bederven. Ik ging naar beneden en vond mijn ouders met bedrukte gezichten aan hun eerste kopje thee.
"Vader, moeder. . . ., ik beloof dat ik geen moeite zal doen om Hendrik van Offenberg vooreerst weer te zien of te ontmoeten, maar ik wil ook niets weten van Thee-teetjes aanzoek!"
De huisvrede was een oogenblik te ernstig verstoord geworden, dan dat beide ouders niet genoegen zouden nemen met dit mijn besluit, op vasten toon gesproken.
Doch ik hoorde hen zuchten. Moeder boog het hoofd dieper over haar breiwerk, vader en ik zagen elkaar vast in de oogen.
"Goed," zeide hij eindelijk: "schrijf dien Hendrik dan dadelijk af!"
"Schrijven!" Ik schrikte, zag hulpeloos rond: "Nu dadelijk. . . .?"
"Ja, onmiddellijk!"
"Ik. . . . ik. . . . heb op het oogenblik geen postpapier meer. . . ." mompelde ik, onhandig naar een uitvlucht zoekend.
"O, daar kan ik je wel aan helpen, kom maar mee!" antwoordde vader en ging mij voor naar zijn kantoor geheel achter in huis.
"Ga daar zitten, voor mijn schrijftafel, hier heb-je papier, inkt, een nieuwe pen, wat wil-je meer! Ik zal wachten tot je klaar bent."
Vader sprak kwasie schertsend, maar ik begreep

[38:]

dat ik vast zat aan zijn wil. Zuchtend nam ik een der groote vellen postpapier met vaders naam en beroep in den hoek. Met tranen in de oogen, langzaam begon ik te schrijven: "Lieve. . . ." toen brak ik af. Dat enkele woord, geleek mij zoo kort, zoo koel, om de smart die ik voor mijn armen jongen, die ik zoo grievend ging teleurstellen, leed, te omschrijven. Ik begon: "Lieve, liefste, éénige Henk. . . . ,"
Daar gluurde vader over mijn schouder, las wat ik had geschreven, het volgende oogenblik lag mijn eerste brief aan Henk verscheurd in de voddenmand.
"Ben-je mal, is dat een aanhef voor een afscheids-brief, 't is om den jongen nog doller te maken."
Met mijn hoofd op de schrijftafel, barstte ik in tranen uit.
"Kom," zei vader, die nu toch medelljden met mij kreeg: "Ik zal je wel helpen, neem een nieuw velletje en begin: "Hooggeachte Heer. . . . hoe heet hij ook weer? O Ja, Van Offenberg!"
"Hooggeachte Heer. . . . '" En dat aan mijn Henk! zag mij weer in zijn armen, voelde zijn lippen op de mijne. . . . Hooggeachte Heer. . . ." Ik beet mijn lippen kapot om het niet uit te barsten. Maar. . . . hoe stijver, hoe beter misschien, dan zou hij wel begrijpen dat niet mijn gevoelens spraken uit het briefje. Met plotseling besluit schreef ik vaardig den aanhef, toen hief ik het hoofd op: "Vader, kunt u mij het geheele briefje niet dicteeren, het is zoo moeilijk voor mij om zoo'n stijf briefje te schrijven."

[39:]

"Goed, kind," antwoordde vader en aan zijn toon hoorde ik, dat hij zich verheugde over mijn gedweeë gehoorzaamheid. Met de handen op den rug liep hij het vertrek op en neder, al dicteerend:
"Hooggeachte Heer". Heb je dat. . . .? "Met mijn verontschuldigingen voor de teleurstelling die ik U mogelijk bereid, deel ik u mede, dat er van een verbindtenis tusschen u en mij nooit sprake kan zijn. Met verschuldigde hoogachting teeken ik mij: Uwe dienstwillige dienaresse, Adriana Visscher!"
"Ben je klaar?"
"Ja, vader!" snikte ik nu toch.
"Ziezoo, vouw nu maar op, in dit laadje berg ik de couverten. . . . wat, is die leeg. . . ., wacht even, ik moet toch nog een heel pak hebben in de muurkast."
Vader keerde zich om naar de kast in de versten hoek van de kamer, en in dat korte oogenblik dat hij met zijn rug naar mij toestond, besliste ik over mijn toekomst. Vlug scheurde ik van een oude courant die op de schrijftafel lag een reepje papier af, schreef er met mijn nog natte pen haastig op : "Op last geschreven, ik hoop, wacht en vertrouw, Janneke!" en schoof het gelige, nietige strookje in den gevouwen brief.
Vader kwam met een pakje splinternieuwe couverten aan, nog door een blauwen papierband saamgehouden, mijn gedweeheid had hem zijn bedaarde opgeruimdheid hergeven: "Hier heb-je een couvert, ik wist wel dat ik er nog had. Schrijf nu nog even het adres,weet je dat?"

[40:]

"O, ja vader!" antwoordde ik, bijna weer met mijn gewone levendigheid.
"Mooi, en hier is nog een postzegel. . . .; zie, zoo, nu ben-je van de corvee af, en weer vader's beste snoeshaan!"
Vader postte zelf den brief, en beide dronken wij na al de doorgestane emoties heel tevreden over onszelven een kopje thee, dat moeder zich haastte ons in te schenken, toen wij gezamentlijk binnentraden.
Over Hendrik van Offenberg werd thuis nooit meer gesproken, maar ook Theodoor Dankman, dien ik nooit meer Thee-teetje noemde, maar hardnekkig: "neef Theodoor", bracht al grooter tusschenruimten in zijn theebezoeken, toen hij bemerkte dat ik altijd even strak op mijn handwerkje bleef turen zoolang hij in de kamer was.

Een jaar later sprak heel Delft van de kranige streek van Henk Of, den voormaligen pretmaker en leeglooper, die in één jaar twee studiejaren had ingehaald.
Ik weet niet of dat feit uit de studentenwereld mijn ouders ter oore kwam, zij spraken er met geen woord over. Mij was het, toen ik het van mijn geëngageerde vriendin Trudie hoorde, een openbaring en een bevestiging dat ik kon voortgaan op hem te vertrouwen.
In het jaar dat volgde kwam ik met glans door mijn examen in de muziek, een groote, laatste vreugde voor mijne ouders! Want in den winter dáárop, stierf mijn vader! Moeder en ik verhuisden van onze ruime woning

[41:]

in Delft naar een bekrompen benedenhuisje in een Haagsche nieuwe buurt: de Obrechtstraat, waar wij, zoo goed en zoo kwaad het ging, moesten zien toe te komen van moeder's lijfrente en mijne karige pianolessen. Moeder tobde er over, sprak heel veel in die dagen van neef Theodoor, met een stil verwijt in haar stem. Neef Theodoor kwam ook weer veel opdagen in zijn aardig karretje. Ik ontving hem altijd beleefd, maar koel, en bleef wachten, vertrouwen en vroolijk gestemd.
Het was Februari toen wij verhuisden; in Juni belde bij ons een lang mager jongmensch aan, die door het dagmeisje, dat het deftiger Sientje had vervangen, dadelijk in onze achtersuite, de huiskamer, propvol door de zware mahoniehouten meubelen, werd gelaten.
Tot moeder's groote verbazing, stapte hij regelrecht op mij af, in de serre, waar ik zat te naaien aan een nieuwe blouse. In zijn bevende hand hield hij mij een geel reepje couranten papier voor, waarop eenige slordige ineengevloeide letters stonden gekrabbeld, en zeide:
"Ik kom mijn pand inlossen, Janneke. Een uur geleden kreeg ik den titel van ingenieur!"
Ik zag in zijn bleek overwerkt gezicht, blikte weer, met onuitsprekelijke zaligheid, in de welbekende donkere oogen, glanzend van vriendelIjkheid. . . Jubelend vloog ik hem om den hals: "Henk. . . . O, mijn trouwe Henk, ik wist zóó zeker dat je terug zou komen. . . . !"
Het duurde een poosje voor wij in staat waren mama

[42:]

de opheldering te geven, waarnaar zij hunkerde en waarop zij toch alle recht had.
Helaas, het duurde nog vier jaren voor Henk genoeg verdiende om mij tot zijn vrouw te maken en dat gebeurde nog ten koste van groote opofferingen.
Het was op een Zondag; als gewoonlijk bracht Henk dien dag bij ons door. Reeds den geheelen dag viel Henk's groote afgetrokkenheid mij op, maar ik wachtte tot wij alleen waren, samen, het uurtje na tafel, als mama in de serre dutte.
"Henk, waarom mag ik niet weten dat er iets is wat je hindert?"
Henk keek mij verschrikt aan, vloog op van de canapé, waarop wij beiden zaten, en liep de kamer op en neder, zenuwachtig. Ik liet hem stil begaan; zijn ontroerd gezicht sprak duidelIjk van twijfel en tweestrijd.
Eindelijk viel hij weer naast mij op de canapé neer:
"Welnu, Ja, Janneke, ik moet een groot besluit nemen, dat mij oneindig veel kost, een jarenlang afscheid van jou. . . . !"
"O Henk. . . . !" Doodsbleek viel ik tegen hem aan.
Hij nam mij in zijn armen, drukte mij tegen zich aan, zooals hij dat gedaan had bij onze eerste omhelzing nabij de Waaldorpsche vlakte. Toen liet hij mij los en zag mij aan, vastberaden, somber: "Het moet, lieveling, want wat zijn onze vooruitzichten hier! Kom, Janneke moed! Mijn neef, een der commissarissen van de Ramelesche Goudexploitatie Maatschappij, heeft

[43:]

mij een opengevallen ingenieursplaats bij die maatschappij te Rameleh aangeboden."
"Waar is dat, Ràmaleh?" vroeg ik toonloos.
Henk maakte een wijd onbepaald armgebaar: "Daar ergens in Indië, razend ver weg, dat heb ik er alleen van begrepen. . . . ! Maar ik word goed betaald. . . . ik kan gedurende, mijn verblijf zooveel overleggen. . . . dat wij, na mijn terugkomst, kunnen trouwen, al moeten wij dan ook weer een paar jaren op een andere, betere betrekking dichter bij huis wachten."
"En hoe lang moet je wegblijven?"
Een drukkend zwijgen. . . . "Ik moet een contract teekenen voor drie jaar."
"En - wanneer moet je gaan?"
Weer dat sprekende zwijgen: "Zoo gáuw mogelijk, in elk geval binnen de maand. Men heeft daar een nieuwen ingenieur noodig en de reis daarheen duurt alleen reeds twee maanden."
Henk leunde zijn hoofd tegen mijn schouder, ik hield zijn handen in de mijne, staarde wanhopig in de stille straat.
"Moet ik gaan, Janneke?"
"Ik. . . . ik. . . . geloof van wel, Henk!"
Een poos zwegen wij, toen zeide ik: "Je hebt gelijk, arme jongen, hier zijn geen vooruitzichten voor ons, het is beter het zekere voor het onzekere te nemen!"
Plotseling barstte Henk uit: "O, Janneke, mijn arme lieveling, ik had je niet mogen binden aan mijn armoede! Ik was een ellendeling, toen ik je vroeg op

[44:]

mij te wachten! Wie weet, als ik je niet gebonden had aan mij. . ."
"Dan heette ik al jaren lang: "Mevrouw Thee-teetje Dankman." Een lot om van te watertanden", lachte ik. Maar toen weer ernstig, met plotselinge ingeving:
"Henk, moet je alléén gaan?"
"Wat bedoel-je. . . .? God. . . . Janneke, je wilt toch niet. . . . ?"
"Trouwen en meegaan! Waarom niet Henk? Je gaat toch niet naar een rimboe! [Wildernis.]
"Neen, kind, zet dat besluit uit je hoofd. Die neef, die mij de plaatsing aanbood, waarschuwde mij nog wel te overwegen wat ik deed, het was daar een echte buitenpost, niet zoo heel ongezond, alleen een zes weken in het jaar, als de rivier geheel droog lag en er zware koortsen heerschten; verder was je er geheel aan je zelf overgelaten, behalve de geëmployeerden van de maatschappij en een dokter, waren er niets dan koelies en een ellendig visschersdorp aan de kust. Bijna alle levensbenoodigdheden moest je laten komen, die kwamen dan eens in de veertien dagen per kustboot, gelijk met de brievenpost. . . . !"
"En in zoo'n wildernis wil-je alleen zitten kniezen?"
Ik stond op, ging, voor Henk staan, die zitten bleef, legde mijn handen op zijn schouders: "Zeg, Henk, antwoord mij eens waar en oprecht: Ga je liever alleen?"

[45:]

"Neen, duizendmaal neen! Maar. . . ."
"Moet je alléén gaan!"
"Daar is mij niets van gezegd geworden!"
"Dan ga ik mee, ik laat je niet alleen! Wij hebben lang genoeg geduld gehad, ik wil geen drie jaar meer wachten!"
"God. . . ., Janneke. . . ., als dat kon. . . .! Maar neen, luister naar een verstandigen raad." . . "Neen, kom mij nu niet met een koele verstandige redeneering aan boord! Eens heeft men verstandig voor mij willen handelen, ik volgde mijn onverstand, en kwam ik bedrogen uit?" Lachend zag ik hem aan:
"Welnu, nu wil ik weer eens zoo heerlijk onverstandig handelen, er kome van wat wil, ik wil aileen de hoofdzaak niet van elkander scheiden! Binnen vier weken word ik mevrouw van Offenberg. Henk, eens, zes jaar geleden, toen je mij vroeg je lief te blijven hebben, op je te wachten, heb je mij eerlijk gezegd dat je arm was, ik wist dus wat mij aan je zijde wachtte, welnu, ik aanvaard de gevolgen van dat feit, wij gaan onze boterhammen zoeken waar wij die vinden, maar - samen, Henk!"
Vier weken later trouwden wij, onze huwelijksreis was meteen de reis naar Henk's nieuwe bestemming Rameleh.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina