Louise B.B.: Janneke de Pionierster Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914 (eerste dr. 1904)
[47:]
III.
Arm in arm stonden Henk en ik tegen de verschansing van de kustboot geleund, te turen naar de kust die langzaam naderde. . . . de kapitein had ons laten waarschuwen dat Rameleh, het einddoel van onze reis, in zicht kwam. Een smal streepje wit strand, in tweeën gedeeld door een nogal breede rivier, die in zee stroomde; onmiddellijk achter het korte strand een heuvelenreeks, daarachter weer hooge groene bergen. . . .. ziedaar Rameleh! "O. . . . Henk, hoe mooi, hoe liefelijk en hoe vredig moet het dáár wonen zijn, een uitgezochte plaats voor ons eerste nestje, een waar paradijs. . . .." Ik wist niet dat de kapitein van de boot achter ons was komen staan, en ik schrikte van zijn grimmigen lach: "Pas op, mevrouwtje, schijn bedriegt! Een paradijs? Het is de eerste keer dat ik Rameleh zoo hoor noemen, 't is eerder een aardsche hel!" Hij strekte de hand uit naar het land voor ons: "Tusschen de heuvels en de bergen dáárachter, ligt het dal van de Rameleh, waar uw maatschappij, mijnheer, haar terreinen heeft. Kijk, ziet u die vlagstok op den hoogsten heuvel, vlak vooraan. . . . zij hijschen daar juist de vlag, ten teeken dat zij ons kanonschot ge
hoord hebben en een prauw voor de mail en de barang zenden zullen. Welnu, dien heuveltop noemen de heeren van Rameleh: de "Oedjong Tanah" dat wil zeggen zooveel als "de wereldhoek!" En ik heb mij laten vertellen door den ingenieur, die vier maanden geleden ziek hier aan boord werd gedragen, en waarvoor u nu in de plaats komt, mijnheer Van Offenberg, dat als Rameleh die Oedjong Tanah niet bezat, iedereen er sterven zou van heimwee. Ik herinner mij nog de bitterheid waarmede die zieke meneer sprak van "die smoorkuil" of "dat levende graf," omringd als het dal is door hooge bergen en rotsen! Door een nauwe rotsspleet springt de rivier als een waterval van den berg, doorwaadt dan het kleine dal, om, kronkelend langs en tusschen de heuvels, in bochten het strand te bereiken waar zij uitmondt in zee. Welnu, in het dal ziet men niets van dat vlakke strandje en van de zee, geheel ingesloten als het is door hooge groene heuvelen en bergwanden, daar schijnt het alsof er geen uitweg is, alsof men er gevangen zit in een diepen, warmen, groenen kuil, een reusachtige uitholling in de bergen. . . . En juist dat beperkte, dat uitzicht op niets dan bergwanden, vlak op je, moet aan Rameleh iets overweldigends, onoverkomelijk melancholieks geven. Ik heb mij laten vertellen, dat alle blanken daar menschenschuw worden, dat er geen enkele is die niet iederen dag de Oedjong Tanah bestijgt, met geen
[48:]
ander doel, dan om telkens weer naar beneden de zekerheid mede te nemen, dat er wel degelijk uitweg is, dat men niet levend begraven zit in den groenen kuil, dat er nog is een horizon, een verbindingsweg. . . . ! Ziet u die kleine witte bewegelijke vlekjes boven op de grasvlakte van de Oedjong. . . .? Hier, mevrouw, neem mijn kijker. . . .ziet u ze?" "Ja, ja, van hier zien zij er uit als weidende schaapjes. . . . !" De kapitein van de boot lachte weer sarcastisch: "Het zijn de heeren van het goudétablissement, die op het geluid van ons kanonschot, naar boven zijn geloopen. Ik mis ze nooit, telkens als ik hier anker, die witte vlekjes op den heuvel top, zij komen hun hart schragen, hun heimwee stillen aan het gezicht van deze kleine miserabele kustboot, voor hen de brug tot de andere, de beschaafde wereld, zoover van hen af; van het bootje dat zich eens in de veertien dagen op de kust komt vertoonen, de postbode, die de bannelingen daar berichten brengt van wat er al zoo gebeurt op de wereld. Ik wil u nog één Ramelehsche eigenaardigheid vertellen, zij berekenen daar den tijd niet naar maanden of weken, maar naar de aankomst van de kustboot. . . ." Ik voelde het angstig bonzen van Henk's hart tegen mijn arm, zijn adem ging snel. Reeds had ik opgemerkt, op onze lange reis hierheen, dat mijn man meer dan ik vatbaar scheen voor dat complex van allerlei ellendige gevoelens en gewaarwordingen, saamgevat
[49:]
in dat ééne veelzeggende woord: heimwee! De onbarmhartige schildering door den ongevoeligen, ruwen zeebonk van ons eerste "home," waarnaar wij gesnakt hadden, zes lange jaren, gaf mij een gevoel van verzet; tegen zulk onmeedoogend neerslaan van alle liefelijke hoop en illusies. Met een nonchalanten lach, waarachter ik mijn ongerustheid verborg, antwoordde ik: "Kom, kom, kapiteintje, zoo erg zal het daar toch niet zijn! Gij lieden oudgasten hebt een. . . cynische edelmoedigheid over u, die ons, baren, wel wat van streek brengt. Je haast je, uit pure menschlievendheid, ons al het leelijke van de plaats die onze naaste bestemming is, met zulke schrille kleuren af te malen, dat de werkelijkheid ons dan niet gering medevalt. Zoo heeft men ons te Ombini-Laout, waar wij een week lang in een allerakeligst vuil hotel logeerden, wachtende op deze boot, allerlei griezeligheden verteld, van de ondragelijke hitte, de bekrompen ruimte, de alles vernielende kakkelakken, het onzindelijke, onsmakelijke eten op deze kleine kustbooten. . . . Vergeleken bij de ellende die ons aan boord wachtte, was Ombini-Laout nog een verrukking. . .! Nu, het wàs hier warm, opgehoopt in deze kleine ruimte met al die kwalijk riekende Inlanders en Chineezen, enne. . . . al dat andere. . . . kwam ook wel zoowat uit, maar toch. . . . mijn vingertoppen en neus zijn nog niet opgevreten door die vieze kakkerlakken, en met wat wij er van hadden gehoord en verwachtten, heeft u ons werkelijk nog laten smullen hier aan boord. . . ."
[50:]
Nog zie ik het onbeschrijfelijke gezicht van dien uit het veld geslagen dikkert voor me: "Hoe. durf je. . .!" fluisterde Henk, en hij lachte, dat was al wat ik beoogde voor het oogenblik. "Enfin. . . . mevrouwtje, wij zullen zien aan wie van ons beiden de toekomst gelijk geeft, u zult nog wel eens aan mij denken en - aan mijn minder volmaakte keuken! Daar komt de prauw, ik ga den mailzak halen. . . . Uwe barang is boven, niet waar?" "Tenminste, wat er is!" antwoordde ik met een zucht. Helaas, ik moet hier ons eerste Indische "koopje" door een echt onhandige "baarsche" vergissing ons overkomen, vertellen; al onze kisten, inhouden de de meubels in Holland gekocht, het tafelservies, glaswerk en keukengereedschap, de kisten met ons bedden- en linnengoed, de verduurzaamde levensmiddelen, dranken, kortom, al onze ruimbagage was te Batavia ontscheept en achtergebleven, in plaats van met ons mede te reizen naar Soerabaja, waar wij juist den tijd vonden over te stappen op de boot die ons in veertien dagen naar Ombini-Laout zou voeren. Al werd het goed ons onmiddellijk nagezonden, zou het ons niet eer dan over veertien dagen of waarschijnlijker, eerst over een maand, kunnen bereiken. Wat het voor ons zeggen wilde gedurende dien tijd op een plaats als Rameleh, waar geen "toko's" [winkels.] of "logementen"
[51:]
waren, te moeten doorbrengen, zonder dat alles, daarin verdiepten Henk en ik ons maar al te vaak. Vooral Henk tobde er over, om mijnentwil, beweerde hij, maar dan merkte ik opgeruimd op: "Kom, het zal wel gáán, in elk geval, een maand is geen eeuwigheid, en wij redeneeren zonder de hooggeroemde Indische gastvrijheid. Er zijn toch menschen dáár. . . . !" Toch nam ik eenige voorzorgen. Te Ombini-Laout, hield de havenmeester, die juist repatrieerde, vendutie, en op die verkooping kocht ik twee lakens, drie sloopen, zeven servetten en vijf handdoeken, zoowat alles wat de man bezat, aan, wat wij, degelijke Hollandsche huisvrouwen, linnengoed zouden noemen, de gaten in dat katoenen linnen kreeg ik gratis toe. De sinjo [kleurling] hofmeester aan boord, bezorgde mij voor veel mooie woorden en nog meer guldens een paar gore dunne kooibultzakjes en een paar platte kussens, die het in zee werpen haast niet meer waard waren, toch hoe dankbaar was ik een maand lang met dit "koopje" in den Hollandschen en Indischen zin! In een oud zeildoek gewikkeld, maakte onze oude trouwe Sidin een prachtige boenkoesan [bundel] van dit ons eigen beddegoed. Door den naam te noemen van ons factotum, Sidin, kom ik van zelf op onze tweede, onaangename kennismaking met Indische koopjes. Te Batavia had ik,
[52:]
behalve Sidin, een op het oog flinke baboe-kokkie gehuurd, die, door een nogal tamelijk hoog "voorschot," zich bereid verklaarde met ons mede te gaan naar "Negrie Rameleh." [Het land van Rameleh] Te Soerabaja, dus vier dagen later, verdween Alimah spoorloos; op den overtocht van Batavia naar Soerabaja had zij haar hart verloren aan een knappen koelie-mandoer [Opzichter] wiens bestemming Makassar was, zoodat zij eenvoudig besloot haar reisroute te wijzigen, ten koste van ons. . . . onervaren baren. . . . De prachtige boenkoesan diende Henk en mij, nadat wij als collies waren overgeworpen in de deinende prauw, tot ruggesteun. Wij zaten midden in de prauw, Sidin aan onze voeten, terwijl voor en achter ons een viertal Chineezen roeiden. Ik kan nog altijd niet wennen aan het aapachtige voorkomen van ons oude Sidintje, maar hoe geleek mij zijn bruin gegroefd okkernoten gezicht innemend en vertrouwd, vergeleken bij de Chineezen achter en voor mij, die uit hun smalle schuine oogspleten in hun gele tronies, met de altijd zichtbare lange vieze tanden, zoo grijnzend satanisch naar ons loerden. Het waren krachtige kerels, zoo goed als naakt, ruggen en borsten glimmend van het zware roeien in de zon, en zij moedigden elkander aan, of scholden op ons. . . . weet ik het, met een akelig scherp keelgekrabbel! In dit onguur gezel
[53:]
schap, met de vreemde kust voor ons, was er niet veel fantasie noodig, te verbeelden dat wij, Henk en ik en de arme nietige Sidin, gevangenen waren van woeste zeeroovers die ons in veiligheid brachten op een onbekende kust! De Chinees met een wit baadje aan, die het roer hanteerde en de mandoer scheen te zijn, riep ons wat toe. . . . Maleisch-Chineesche wartaal, die wij niet verstonden, maar de richting van zijn uitgestrekten arm volgend, begrepen wij dat hij ons waarschuwde voorzichtig te zijn, daar wij de branding op de kust naderden. Als een briesende hoogegolvende strook lag zij plotseling voor ons, het gezicht op het strand aan ons oog onttrekkend. Reeds deinde de prauw bedenkelijk. . . .! "Djaga. . . . djaga. . . . !" [Opgepast] hoorde ik den stuurman of mandoer nog eens uitdrukkelijk schreeuwen. Hij stond recht op, de oogen strak op de golven vóór zich. De bruine glimmende koelies staakten het roeien. . . . Ik zag Sidin zich plat op den bodem werpen. Onwillekeurig sloeg Henk zijn arm met vaste greep om mijn middel, en hield zich met de andere hand aan het boord vast, ook ik sloeg mijn eenen arm om Henk en hield mij stevig vast. . . ., op het zelfde oogenblik voelde ik mij hoogopgetild met prauw en al, zwevend, tollend, op de kuif van een brullende golf, zóó hoog, dat ik met één oogopslag, de kalme zee verderop, de
[54:]
boot, het strand, de bergen, zag. . . . om een seconde later, even onverwacht, af te glijden langs de wegdeinende golf in een schemerachtige diepe waterspelonk, met doorzichtig groene wit-schuimig gemarmelde wanden, waarin ik had kunnen grijpen, zoo ik mij niet krampachtig vastklemde aan de prauw, niet anders verwachtend dan dat de andere golf, die zich daar boven mij kuifde, zich met donderend geweld verpletterend op ons zou werpen. . . . Doch weer werd ik naar boven getild om dan weer neer te ploffen in de diepte. . Ik weet nu, wat dat is: stervensangst! Ik klemde mij vast aan Henk: "Als wij sterven moeten, Henk, dan is het ten minste samen. . . .", kermde ik, maar ik verstond mij zelve niet, zoo bruiste en donderde het water om mij heen. . . . En helaas, Henk zou toch niet vatbaar geweest zijn voor mijn pathetischen uitroep, want ik zag met één blik aan zijn aschgrauw gezicht, dat hij nog eens voor het laatst in den apathischen onverschilligen toestand verkeerde, waarin zeeziekte brengt. Aan mijn voeten, ineengerold als een angstige bibberende hond, lag Sidin met prevelende lippen de gebeden der stervenden opdreunend, zoo als ik later vernam. . . . De Chineezen geleken beelden van brons in hun gebogen houding, vol gespannen oplettendheid. . . . Weer tilde een golf ons op, minder hoog echter, weer zakten wij, minder diep, Plotseling sprongen vier der Chineezen overboord, zij zakten tot aan de borst
[55:]
in zee, maar hielden handig de prauw in evenwicht, die zij nu half loopend, half zwemmend voortschoven met handen en borst. Een zacht schurend geluid volgde, wij zaten vast in het zand. De stuurman droeg Henk op zijn schouders, een tweede Chinees volgde met mij, een derde nam den mailzak, een vierde de boenkoesan op het hoofd; zoo gemakkelijk als ware een pompelmoes. [Groote ronde vrucht.] Sidin moest zich zelf redden. Heel bedaard maakte hij een bundeltje van zijn wit vest, zijn zwart laken jasje, in zijn sarong, hield het pak met een arm boven zijn hoofddoek en plonsde in zijn groen-rood getinte Bogorsche [Bogor= Buitenzorg.] pantalon in zee. Ik uitte een gil, want ik meende dat de zee hem verzwolgen had, maar ik zag nog juist zijn okkernotig rimpelhoofdje boven de schuimende baren, met de boenkoesan op de hoofddoek. Hij zwom als een hondje naar het strand, werkelijk, het eenige humoristische oogenblik van onze gelukkig doorstane landing. Poedelnat stapte hij vlak voor ons, uit het zilte nat, en evenals een hondje schudde hij de droppels van zich af. Zijn eerste werk was zijn bundeltje los te maken en zijn kleedingstukken in de zon op het witte strand uit te spreiden, daarna wijdde hij dezelfde zorgen aan onze groote boenkoensan, nauwelijks minder, nat dan wij, of Sidin. Er stond een Chinees, netjes en zindelijk in het wit
[56:]
gekleed, met een veel beschaafder en vriendelijker gezicht dan de prauwkoelies op ons te wachten; aan den teugel hield hij een lnlandsch paardje, niet grooter dan een veulen. Hij nam den grauwen mailzak in ontvangst, dien hij zorgvuldig vastgespte op zijn paardje. Daarna keerde hij zich naar Henk, in vloeiend Maleisch, maar met een vreemd keelaccent, sprak hij eenige zinnen snel achter elkaar. Henk knikte met het hoofd, terwijl ik, juist door dat vreemde accent, niets van het pas geleerde Maleisch verstond. Eindelijk boog de Chinees beleefd voor ons, kroop op zijn paardje en reed op een sukkeldrafje weg, den kant naar de heuvels op. Sidin holde hem na, en liep een poosje pratend naast hem. "Henk, wat koeterwaalde die man, verstond je hem heusch?" Henk haalde wanhopig de schouders op: "Och wel neen, het klonk me aldoor in de ooren als: "tja, tjeni, tjauw." "Maar je knikte zoo wijs!" "Och, Janneke, dat was immers voor het prestige, ik ben misschien wel zijn chef, wie weet het. En ik kon toch niet beginnen met een mal figuur te slaan!" "Maar, Henk, wat moet er toch van ons worden!" Het was wel het oogenblik dit te verzuchten. Wij stonden daar als vergeten. Voor ons, aan den zeekant, waadden de Chineezen weer door het water, duwden de prauw vlot, allen tegelijk, met één prachtige
[57:]
sprong in de prauw springend, om op hetzefde oogenblik weer door de branding gegrepen te worden. . . . en een oogenblik daarna, aangekomen in kalmer zeewater, met forsche slagen naar de boot te roeien. Achter ons, zagen wij het dravende hitje met zijn berijder om den voorsten heuvel verdwijnen. Sidin kwam bedaard loopend naar ons toe. Sidin beweert dat hij Hollandsch spreekt en verstaat, ik heb mij dus voorgenomen die taal met hem te blijven spreken, tot ik het Maleisch zoo machtig ben. . . . als Henk. "Sidin, kon-jij dien Orang [mensch.] Tjiná [Chinees.] verstaan?" "Saja, nonja." [Jawel, mevrouw.] "Wat zeide hij dan?" "Tjina zeg, toean sama nonja moet wach' wach' hier tot pedattie, kahar, kom njang Toean Tjep zal kirim. . . Pedattie misti rijd rijd tiga" - hij stak drie vingers op - "uur sampeh di sini." [Chinees zeg, mijnheer en mevrouw. . . . tot buffelkar komt dien mijnheer de chef zal zenden. De vrachtkar moet rijden drie. . . . uur tot hij hier is." "O, Henk, er wordt een kar gezonden om ons te halen. . . . is het niet, Sidin?" "Saja, nonja, tapi toean sama nonja moet wach' wach'. Itoe weg djahat sekali." [Ja, mevrouw, maar mijnheer en mevrouw. . . . De weg is bijzonder slecht.:]
[58:]
"Een prachtig vooruitzicht," mopperde Henk: "Drie uren op een slechten weg in een primitief vervoermiddel als een pedattie te moeten rijden." Henk en ik zaten op den koffer, de zon begon lange schaduwen te werpen. Sidin pakte onze boenkoesan weer in. Om ons heen de grootsche eenzaamheid van water, lucht en groote hooge sombere bergen. Wij moesten luide onze stemmen uitzetten om het bruischen van de branding te overschreeuwen. De prauw was voor de derde maal heen en terug naar de kustboot geweest, en naderde nu het strand weer, terwijl de boot driemaal de sirene liet hooren en daarna langzaam en statig wegstoomde, nog een poosje. . . . en zij boog de landtong om. . . . de zee lag blank voor ons. Om ons heen de schilderachtige wanorde van kisten en allerlei barang, door de koelies achteloos op het strand geworpen. Geheel onder den indruk van de grootsche eenzaamheid om ons heen, zaten wij zwijgend naast elkander. Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten terug naar mijn oud tehuis in Holland. Heel vreemd, dacht ik op dat oog en blik niet aan moeder's benedenhuisje in den Haag, waar ik toch de laatste vier jaren had doorgebracht, maar in deze drukkende eenzaamheid dook voor mij op, duidelijk alsof ik het vóór mij zag, onze ruime huiskamer te Delft, de groote mahoniehouten meubelen, moeder, breiend voor haar theeblad op de groote middentafel, het knetteren theelichtje achter de witte transparantjes, vader achter zijn courant voor het ééne raam, mij zelve voor het
[59:]
andere in de vensterbank, een handwerkje in den schoot. . . . O, die behagelijke gezelligheid daar ver weg. . . . ! Ik kon mij niet langer goed houden, ik voelde een onbedwingbare behoefte me in Henk's armen te werpen en uit te snikken aan zijn borst. . . . Reeds hief ik het hoofd op, toen mij het neerslachtige in Henk's houding opviel, zijn saamgetrokken wenkbrauwen, het beven van zijn lippen. Die ontdekking gaf mij plotseling de veerkracht terug mijn tranen in te houden. . . . Nog één seconde, toen barstte ik, in plaats van in snikken, in lachen uit, een lach die veel weg had van een zenuwachtige uitbarsting. Henk staarde mij verbaasd aan: "Lach je, Janneke, kàn-jij lachen!" "Och ja, zie toch eens die grappige verwarring om ons heen, van kisten en koffers en beddegoed en vruchten en korven kippen alles dooréén. . . . onszelf daarbij. Jammer dat je je kodak hebt ingepakt, je hebt hier een prachtig motief voor een kiekje, noem het: "na den storm", of "de geredde schipbreukelingen". Zeg Henk? begin je je zoo langzamerhand niet te voelen als een getrouwde Robinson Crusoë, met ons oud Sidintje als de beproefde getrouwe Vrijdag? En het pikante ontbreekt ook niet aan het moderne huishouden van mijnheer en mevrouw Crusoë. . . . die Chineezen die daar weer juist de branding passeeren, gelijken die nu niet op de akelige wilden, die Robinson's eiland komen belagen. . . . zij zien er roofzuchtig genoeg uit, dunkt me. O, maar wij zijn eigenlijk nog
[60:]
veel te netjes gekleed, ik zie ons al rondloopen later, in korte rokjes van gedroogde aanéén gevlochten palmbladen, levende van wilde vruchten, terwijl Sidin-Vrijdag uit visschen gaat en vuur slaat uit twee steenen om zijn vangst te roosteren. . . . Het landen der koelies gaf weer een poosje afleiding, daarna meerden zij de prauw vast in de riviermonding en wierpen zich toen, buiten ons gezicht, achter een hoop kisten op het droge witte zand. Weldra kronkelde de rook van hun seroetoe's [Inlandsche cigaretten] blauwig boven de kisten uit. De ontrouwe Vrijdag-Sidin werd onrustig, heel spoedig zag ik hem sluipen naar het wildenkamp. Toen hij terugkwam rook hij sterk naar Inlandsche.tabak, en vertelde ons dat de weg, die van het strand naar het dal achter de heuvels voerde, sterk kronkelde om de heuvels en gebaand was langs de rivier. In dit bergland was 't niet mogelijk een korteren uitweg naar zee te maken dan door het rivierdal. Daar klonk in de verte wielgeratel en een oogenblik later zagen wij de pedatties, door buffels getrokken, achter de heuvels te voorschijn komen en ons langzaam naderen. Hun verschijning bracht groote levendigheid in het kamp. Henk en ik, alweer gesteund door onze groote boenkoesan werden in de eerste open kar geladen, de koffers, kisten en andere barang in de volgende pedatties. Sidin en de koelies volgden er naast. Zoodra een pedattie geladen was, aanvaardde zij den
[61:]
tocht door het dal, dus wij voorop. Wij keerden zee en strand den rug toe, de heuvels naderden, weldra reden wij een op smallen weg naast de smaller wordende rivier en eer de duisternis met tropischen spoed inviel, kon ik nog het ondiepe water in de rivier onderscheiden, dat schuimend spatte tegen groote droogliggende rotssteenen in de bedding, en de al meer stijgende weg vol diepe gaten, waarover wij schokkend en traag voorthobbelden. Over de rivier een bijna loodrechte geheel begroeide bergwand, aan de wegzijde de zachter glooiende rug van de Oedjong Tanah. Doch weldra nam het fiakkerend walmend licht van de ober's [Fakkels] geheel de plaats in van het schrille daglicht, dat nog geen kwartier geleden had geschenen. Ik zag niets meer, hoorde alleen het knarsend ratelen der zware houten pedattiewielen, het haastig slokkend murmelen der rivier, en achter ons, hoe langer hoe verder af, het dof grommen van de branding op de kust. Half zittend, half gesteund door onze boenkoesan, zaten wij heel ongemakkelijk op den bodem der pedattie. Henk had een sigaar aangestoken en bleef in zijn humeur zoolang het puntje gloeiend gloorde in de duisternis, toen, voor hij de sigaar wegwierp, het brandend eindje tabak bij zijn horloge houdend, zuchtte hij: "Half zeven. . . . wij zijn nauwelijks een uur onderweg, dus nog twee uur . . .! Dan zullen wij zoo stijf zijn, dat wij de pedattie niet meer uit kunnen klimmen!"
[62:]
"Ja, en in deze pikdonkerte uitstappen, en er naast loopen, durf ik niet. . . . Ik moet zeggen de Rameleh-luxe-expres is wel de volmaaktste reisgelegenheid die wij op onze tweemaandelijksche tocht ontmoet hebben!" schertste ik. "Verbeeld-je eens dat wij de geheele reis op die manier hadden moeten volbrengen! Hoeveel maanden, jaren, hadden wij dan, over onze reis gedaan? Los dat vraagstuk op, een aardige tijdpasseering, mijnheer de ingenieur!" En toen Henk bleef zuchten, hoorbaar, boven het gemurmer van de rivier: "O, Henk! hoe kan je zuchten! Ik zou kunnen jubelen! Die heerlijke gedachte: over twee uren zijn wij thuis t h u i s !" Henk drukte mijn.arm, en hoewel wij van den eenen hoek van de pedattie naar den andere werden geslingerd, soms in een kuil bleven steken, waaruit de vereende krachten der koelies ons moesten tillen, kenden wij geen mismoedigheid meer. Het vooruitzicht eindelijk ons einddoel bereikt te hebben, weer eens in een huis te wonen, niet meer in de bekrompen ruimte van een scheepshut of een minder zindelijke logementskamer, bracht ons in de overmoedige stemming te lachen bij eIken schok, die ons bijna in de rivier of tegen den bergwand slingerde. Toch gevoelden wij ons doodop, toen de pedattie eindelijk, nog onverwacht voor ons, plotseling stilstond. Nog altijd omringde ons een ondoordringbaar nachtelijk duister, murmelde met een haastig geklater het water, toch uitte ik een kreet van blijdschap:
[63:]
"O, zie toch eens Henk, daarginder branden lichtjes, hoe gezellig, wij zijn in de bewoonde wereld beland, de eenzaamheid heeft een eind!" "Ja, ja, kom er maar gauw af!" riep Henk vroolijk. Hij stond reeds op den grond, ik volgde zijn voorbeeld, doch nauwelijks had ik "voet aan wal", of ik uitte weer een kreet, ditmaal van schrik. Bij het vage licht van een lantaarn zag ik een Chinees als uit den grond betooverd, plotseling voor ons staan. Zwijgend hief hij zijn lantaarn ter hoogte van zijn grijnzend gezicht, en nu erkende ik denzelfden net gekleeden man, die op zijn hit den mailzak was komen halen. "Kom, Janneke, hij zegt dat hij gezonden is om ons den weg te wijzen naar ons huis. Denk eens aan, schat, hij zegt: "roemanja toean" [Mijnheer's huis] ons tehuis! Eindelijk, Janneke, wij hebben opgehouden zwervelingen te zijn!" Welk een vreugde, welk een innig verlangen verried Henk's bewogen stem, hij zocht en greep mijn hand en ik gaf hem zijn hartelijken druk terug. Haastig, trillend van verlangen, volgden wij den bode, die zijn lantaarn laag bij den grond zwaaide om ons den weg te lichten, waarop wij onze voeten nederzetten. Plotseling rees het licht voor ons, terstond daarop voelden wij ook dat wij stegen. "O, Henk, wij klimmen! Zie, de lichtjes, ginder, blijven in de laagte, wij stijgen. Dat is een lieve ge
[64:]
dachte, Henk, onze eerste woning ligt op een hoogte. ., verheven boven het alledaagsche. Hoe heerlijk. . . ., bergopwaarts. . . ., daar moeten wij gelukkig zijn, nietwaar, manlief!" Henk sloeg zijn arm om mijn middel, en zoo, samen, zwijgend, klimmend, volgden wij in het donker, blindelings, het kleine flikkerende licht, dat ons den weg wees naar ons eerste eigen thuis. Zes jaren, zes lange moeilijke jaren hadden wij illusies gekoesterd over, gehunkerd naar dit oogenblik: bezit te nemen van ons eigen beider tehuis. . . . ! En nu zoo aanstonds zouden wij het bereiken, in een vreemd land, weliswaar, in een onbekende omgeving, maar toch, Henk door hard werken, ik door geduldig vertrouwend wachten, beiden ten koste van veel opofferingen, hadden wij het veroverd, eindelijk bereikt, dit lang verbeide vooruitzicht! O. . ., ik had kunnen knielen, aanbidden, als iets bovenaardsch, dat kleine vriendelijke slingerende licht dat vast en zeker voor ons uit klom en ons brengen zou naar de reine intieme huiselijkheid, die ons beiden, moe van de reis en doorgestane emoties, zeker wachtte daar ginds. . . . boven! Hoe zegende ik die clausule in Henk's contract: "vrije woning". Nu behoefden wij niet langer te zoeken naar een dak boven ons hoofd, of af te hangen van vreemde gastvrijheid. Wij vonden het gereed, ons eigen thuis! Eindelijk betraden wij weer den gelijken grond. Het gedragen licht voor ons stond stil, evenals wij, adem
[65:]
scheppend. Rechts van ons op op eenigen afstand zag ik rossig lampschijnsel het duister van den nacht doorlichten. Het bleek naar buiten te stralen door het open vierkant van een deuromraming, en tegen dien lichten achtergrond teekenden zich silhouetten van menschelijke gestalten, Europeanen. . . .! Onwillekeurig keken Henk en ik dien kant uit, maar onze leidstar, de lantaarn, sloeg links af, en wij moesten wel volgen. . . Nog een vijftigtal schreden, nu stond de man met de lantaarn stil, hief het licht hoog op, wij zagen dat hij in een deuropening stond: "Ini roemahnja toean! [Dit is mijnheer's huis.] Hij verdween met het licht in de woning, zette het midden op den grond; dadelijk in een gesloten ruimte, gaf de lantaarn meer licht, bescheen in de eerste plaats de bescheiden terugwijkende witte Chineezen-gestalte, die met een diepe buiging verdween, nu hij zijn taak had volbracht. . . . Met hartkloppingen overschreden wij den drempel onzer woning. . . . O bittere plotselinge teleurstelling! Dat kleine petroleumlichtje in den lantaarn bescheen in wijden cirkel een leemen vloer. Henk, de lantaarn opnemend, en in alle hoeken lichtend, liet haar schijnsel op de half vergane kadjang [Wanden van gespleten en gevlochten bamboes] die hier en daar nog wat kalkstrepen vertoonden, op een plafond van bruine gedroogde bladeren, [Atap] op een wurmstekige oude
[66:]
baleh-baleh, [Inlandsche rustbank of ledikant] in een hoek van het vertrek. Een wrakke deur aan den achterwand voerde weer naar buiten. . . . Dit naakte krot. . nauwelijks een bouwvallige loods, was onze eerste woning! Eer Henk en ik van onze verbazing waren bekomen, kwamen Sidin en de koelies, zweetend, hijgend, torschend onze koffer en bagage, verlicht door de stinkende obors der pedatties, binnen, overal waar maar plaats was onze bagage neersmakkend. Wij stonden beteuterd bij de onbeschrijfelijke lawaaierige drukte, die een oogenblik onze woning vulde. Maar de kwalijk riekende koelies met hun walmende fakkels verdwenen even snel als zij waren gekomen, een akelige stilte achterlatend. Sidin, in naakt bovenlijf, veegde zich met een rooden zakdoek over het gezicht, armen en borst. Flegmatiek vroeg hij daama: "Sekarang mistibikin apa, toean?" [Wat moet ik nu doen, mijnheer] Zijn practische nuchtere vraag wekte ons uit onze pijnlijke verdooving. Henk werd een en al bedrijvigheid. "Janneke, hoor eens, dat gaat zoo niet, hier kan-jij niet slapen! Ik wil niet dat je langer blijft in dit krot. . . .! Dit moet een vergissing zijn! Ik begrijp er niets van. Zag je zooeven die heeren niet staan bij een verlichte deur. . . .? Wat moet toch deze rare ontvangst beteekenen? Wij zijn hier toch in geen wildernis
[67:]
beland. Er is hier toch buiten ons een blanke bevolking, een "chief manager," minstens nog drie ingenieurs, een dokter. . . .! Wijfke, wees niet angstig, ik moet eens poolshoogte nemen!" Henk strompelde de deur uit. Ik liet mij op de baleh-baleh vallen, tot schreiens toe ontmoedigd. Ik vergat de aanwezigheid van het stille bedaarde inlandertje, en schreide, nu ik mij alleen waande hartstochtelijk, mijn zakdoek voor het gezicht. Nu Henk er niet bij was, mocht ik even toegeven aan mijn schrijnend smartgevoel. Maar ik hield plotseling stil, afgeleid door een luguberen indruk. Overal, om me heen, boven me, onder me, in de baleh baleh waarop ik zat, hoorde ik vreemde geluiden, piepende sissende, schuivende, ritselende geluiden. . . . En met nieuwen angst begreep ik, dat de oude vermolmde bamboe van wanden en rustbank, de dorre bladeren van het dak wemelden van ongedierte. Ik klappertandde en gaf een gesmoorden gil toen ik een zachte stem hoorde zeggen: "Nonja, wil luisteren naar ouden Sidin?" "O! Sidin, ben jij daar nog, wat is er?" "Nonja moet niet mara, boos, sama Sidin, ja? Sidin dengar, hoor, apa-apa!" [Mevrouw moet niet boos op Sidin zijn, Sidin heeft iets gehoord.] "Wat heb-je gehoord, spreek vrij uit!" Ik stelde niet veel belang in Sidin's nieuwtje, maar zijn gepraat zou mij afleiden. . . . misschien.
[68:]
"Saja," [Uw dienaar] Sidin hurkte naast mij neer en nu vertelde hij mij werkelijk iets heel belangrijks. Hij scheen gesproken te hebben met dien net gekleeden Chinees, den "oepas kantor," [Kantooropasser] van den "Toean Tjep" (Chef), en van dezen had hij allerlei gehoord. Zooals gewoonlijk waren de heeren naar de "Oedjong Tanah" geklommen zoodra de boot in zicht werd gesignaleerd. Zij wisten reeds dat er een nieuwe ingenieur benoemd was, maar daar hij dezen keer uit Holland komen moest, hadden zij den nieuwen collega nog niet verwacht, vandaar de verwaarloosde toestand van het ons toegewezen huis, dat, bewoond geweest door den ziek geworden voorganger van Henk, nu reeds maanden leeg stond, en zooals alles in de tropen, waar niet de zorgende hand over uitgestrekt blijft, dadelijk in een vervallen toestand geraakte, geheel ten prooi aan het krioelend ongedierte. Het was dus reeds een groote verrassing. toen zij op de Oedjong Tanah met hun kijkers een heer in de prauw zagen nederdalen, doch toen zij bemerkten dat eene in het wit gekleede vrouw, dus een blanke, mede aan wal ging, kende eerst hun verbazing, daarna hun ziedende gramschap geen grenzen. "Rameleh is geen land voor nonja blandas," [Blanke vrouwen] had de Toean Tjep uitgeroepen, de Toean Tjep nog wel,
[69:]
die zich anders nooit uitte! "En nonja, kapan nonja blanda ada di sini, rasa-nja dari lain orang tida enak lagi di sini.. . . ." [En mevrouw, als een dame hier komt, voelen de anderen lieden zich hier niet meer op hun gemak] besloot Sidin. Met even zoovele woorden - de heeren vonden het. . . . gênant. . . . een dame in hun midden. Dan moest Rameleh wel veel te verbergen hebben. . . Aan het gemopper, het voetgestamp en het gevloek kwam het eerste oogenblik geen einde. Vol leedvermaak werd er gelachen, toen ons hulkje gegrepen werd door de branding. . . . "Nu krijgt ze een voorproefje van de aangenaamheden die haar hier wachten," riep de toean dokter. "Wacht maar, het zal noch het eerste noch het ergste zijn!" Een der toeschouwers was zelfs zoo vriendelijk te wenschen, dat de branding de prauw verzwelchen zou. . . . Alleen één der heeren, de jongste, had stil voor zich gestaard, onverschillig. "Soeda sama lain kapalapi, njang datang doeloe, dia dapat kabar, dia poenja mamma di Negri blanda, sakit kras, orang takoet dija maou mart. . . . En betoel nonja, itoe toean sekarang soeda dapat itoe soerat tjelakka, dija poenja mamma socda mati!"[Reeds met de vorige stoomboot had hij het bericht gekregen .dat zijn moeder in Holland zeer ziek was, men was bang dat zij sterven ging en waarlijk mevrouw, die meneer heeft nu den ongeluksbrief gekregen, zijn moeder is gestorven.:]
[70:]
Als Sidin langzaam sprak en eenvoudige woorden koos, kon ik hem goed volgen. Het speet mij te hooren dat dezelfde mail die ons hierheen voerde, ook de doodstijding bracht van de moeder van een der gëemployeerden, waarvan hij reeds de vorige mail gehoord had dat zij zwaar ziek lag, In welk een onrust, een angst moest hij veertien dagen lang geleefd hebben! Daar kwam Henk binnen stuiven, danig uit zijn humeur, hij smeet zijn nieuwen helmhoed op een,: koffer! "Manneke, wat is er, heb-je een der collega's kunnen vinden?" "Eén," gromde Henk: "Allemaal, geloof ik, tenminste er waren vier van die aangename snuiters bij elkaar, daaronder de chef! Herinner-je je dat verlichte huis dat wij zagen, hierheen komend? Welnu, daar woont de "chief manager" en de anderen waren daar ook, zij aten er van avond, ik werd beleefd ontvangen, met woorden - de chef, een stijve, lange kerel, een Australiër, hij spreekt niets dan Engelsch, vertelde hoe het de gewoonte is op de plaats, dat de heeren ten zijnent dineeren, telkens als de boot versche vivres brengt. . . . Nu, het rook er lekker naar soep en gebraden vleesch., . . ik merkte opeens dat ik een kolossalen honger had, geen wonder, hè, als je rekent dat wij niets over de lippen kregen, sinds de miserabele rijsttafel aan boord om twaalf uur en het is nu over achten. . .! Die chef, Mr. Johnstone, zeide
[71:]
zoo afgemeten als een snijboon, dat hij mij gaarne morgenochtend alle mogelijke inlichtingen wilde verstrekken, ook over het werk, maar ik moest niet kwalijk nemen, nu moest hij zich wijden aan zijn gastheer's plichten, de boot, door de onverwachte nieuwe barang, was toch al later geweest dan gewoonlijk met het ontladen van de vivres. . . ., het werd nu toch al een later etensuur! Hij beduidde mij netjes dat ik te veel was. . . . Wij stonden in de voorgalerij, en binnen in een ruime kamer brandde het licht, zag ik helderwit een tafel gedekt. . . ., ik draalde nog even en vroeg nog. . . ., och, Janneke. . . . ik bedacht dat jij toch ook wel wee moest zijn, of er terstond iets eetbaars op de plaats te krijgen was, Janneke, zij lachten allen zoo onderdrukt, het klonk zoo sarcastisch. Ik bedwong mijn drift, ik stond vreemd tegenover dat volk, en een er van zeide: "Op Rameleh, daar is niets te krijgen, meneer! Je kunt aan het strand visch en een soort kreeften gaan vangen, of je geweer nemen en in het bosch herten en wilde zwijnen schieten en 's ochtends het zure brood pruimen dat een Chineesche bakker in het kamp beneden bakt. . . ., maar verder moet je alles importeeren. . !" "En elk houdt hier zijn eigen ménage, Grands hôtels zijn hier niet!" riep een tweede vinnig. Ik vloog weg, met een gevoel als een afgescheepte bedelaar! Is dat een kameraadschap op een plaats die zij de "Oedjong Tanah" noemen. Juist op zulk een oord moet je
[72:]
elkaar helpen, bijstaan, naar mijn bescheiden meening! Is dit nu een staaltje van Indische gastvrijheid! Bah!" Henk opgewonden, raasde, tierde, hij hield echter op, toen ik mijn hand op zijn arm legde: "Henk, luister eens, als je alleen op Rameleh gekomen was zou de Toean Tjep onmiddellijk een stoel meer geschoven hebben bij de etenstafel, die daar zoo helder en gezellig gedekt stond. Weet-je wie je van een lekker maal berooft?" Henk zag mij verbaasd aan. "Je eigen vrouw! Heusch, ik begin mij een zwaar sleepend blok aan je been te voelen, mijn arme man!" En nu vertelde ik wat Sidin mij verklapte. "Ze vinden mij een kijk in den pot, Henk, men schijnt hier minder gesteld op damesgezelschap!" "Nu je het zegt. . . .", prevelde Henk nadenkend: "Dat standpunt kan ik begrijpen. . . . 't was een raar zoodje daar bij mekaar; alléén de chef, Jonhstone, zat behoorlijk in de kleeren, zag er uit als een fatsoenlijk man, maar de anderen. . . . zoo nonchalant, slordig, om van. . . .. minder frisch, niet te spreken. Er was er een bij, een dikke pafferige kerel, die zag er heelemaal ontoonbaar uit, ik zou me schamen hem hier bij je binnen te brengen. En weet-je wat me het meest opviel? Er stonden zooveel fiesschen op die gedekte tafel. .. . . Als je in Holland een dinertafel ziet, dan vallen de bloemen je het eerst op, hier nu, waren het 't aantal fiesschen. . . . Maar met dat al, het rook er,
[73:]
appetijtelijk naar gebraad en. . . . en. . . .ik word knorrig van den honger!" "Ik ook en wij hebben niets! Och wat ellendig toch, dat onze kisten nu moesten achterblijven, daar zijn heerlijke blikjes soep en gevogelte bij. . . .!" "Tantaluskwelling, als zij pas over een maand hier kunnen zijn!" "Nonja, saja mau toeroeng, brangkali saja dapat apa-apa di itoe kampong Tjina. Tapi.. . ., nonja misti kassi doeit!" [Mevrouw, ik wil naar beneden (het dal) misschien kan ik wat vinden in het Chineesche dorp. Maar. . . . dan moet mevrouw me geld geven.] O, practische Sidin, ja, wat zou hij in de "kampong Tjina", zooals hij het koelie-kwartier, beneden, waar wij de lichtjes hadden zien gloren, noemde, machtig kunnen worden, zonder dien nerf aller dingen, geld. Ik voorzag hem rijkelijk, hij ontstak den obor, die hij medegenomen had naar boven, en verdween in het nachtelijk duister. Nu waren wij alleen. Het flauwe rossige schijnsel van de lantaarn die op een koffer stond bescheen Henk, die ineengedoken op een lage kist zat in een neerslachtie, "grübelnde" houding, mij op de baleh-baleh, de handen gevouwen in den schoot, schichtig rondkijkend met wijd open oogen in de flauw en grillig verllchte doodsche ruimte. Wij zwegen. Aan wat dacht Henk? Wat mij betreft, ik voelde weer hoe
[74:]
het ellendige heimwee mij bekroop, de keel toesnoerde. . . . Weer, als een bijna tastbare hallucinatie, zag ik een gezellig Hollandsch huiskamertafereel, nu de eetkamer in ons benedenhuis in Den Haag, op Zondag, als Henk bij ons at. Ik zag ons zitten, moeder en ik over elkaar, Henk tusschen ons in; voor Henk de karaf met wijn, die alleen op dien dag op tafel verscheen; op tafel de dampende schalen, de witte wasem optrekkend tegen de brandende lamp. . . . Ik hoorde ons gezellig gekout, ik rook den etensgeur. Rillend schrok ik wakker uit mijn gepeins en zag met verschrikte oogen rond in deze unheimische, halfleege ruimte, met den aarden vloer, die meer had van een pakhuis dan van een bewoonbaar huis. En het vooruitzicht in dit krot te moeten wonen, gedurende veertien dagen, misschien een maand lang, geen andere meubelen waarschijnlljk, dan een paar kisten en koffers, een baleh-baleh het verbranden niet meer waard, brachten mij bijna in vertwijfeling. 0, ik had mij zeker voorover op die vieze baleh-baleh geworpen om het eens uit te schreeuwen van verdriet. . . ., zoo Henk daar niet gezeten had, zwijgend, verloren in gedachten, een beeld van stomme wanhoop. Goddank, daar kwam Sidin terug van zijn onderzoekingstocht. Bij den drempel doofde hij zijn fakkel, door dien omgekeerd tegen den grond te drukken. Zijn bruin rimpel gezichtje grijnsde van plezier, toen bij mij in de eene hand een net nieuw mandje toonde,
[75:]
gevuld met nog wasemende rijst, bedekt door een pisangblad en daarop wat Indische toespijs. In de andere droeg bij een nieuwe waterkan. Ik sprong op, haalde snel uit de koffer een der servetten te Ombini Laout opgedaan en spreidde dat op een der kisten, waarop hij zorgvuldig de etenswaren uitstalde. "O. . . ., Sidin nu hebben wij geen borden!" Grijnzend toonde Sidin een rol pas afgeritste pisang-bladen en terwijl bij handig wijde peperhuizen vouwde van stukken bladen en ze in den vorm hield door ze vast te steken met een bamboesplinter, die bij gewoonlijk brak uit den kadjangwand, zeide hij met geniepige pret: "Zal ik 't zeggen, nonja, vanwaar ik die pisang bladen heb? Stilletjes genomen uit den tuin van den Toean Tjep!" "Maar, Sidin, had-je permissie?" "Tjut!" kwam Sidin verachtelijk met een onnavolgbaar, veelzeggend tonggesis: "niemand zag het toch! En hoe zou nonja anders moeten eten?" Ik was al meer in botsing geweest met Sidin's eigenaardige opvatting van Westersche eerlijkheidsbegrippen, om in dit speciaal geval veel woorden te verspillen, ik vroeg hem zelfs niet met het oog op het schrale maal, of er soms bijgeval iets overschoot van den rijksdaalder dien hij had meegekregen, overtuigd als ik was dan een berekening van hem te zullen hooren van de kosten van het mandje, de rijst, die vreemde toespijs, incluis, de geroofde pisangblaren,
[76:]
die bijna het dubbele zouden bedragen: "Soengoe mati, ["Ik mag doodvallen"] nonja, Sidin heeft pas bij. . !" Integendeel, dankbaar dat hij eetbaar voedsel had weten machtig te worden, gaf ik hem in een der omgevouwen pisangblaren rijkelijk zijn deel rijst, plus al de sambalan, [Sterk gekruide toespijzen] voor ons slechts wat rijst en de gepofte gekruide dendeng [In de zon gedroogd vleesch] van geitenvleesch houdende, nog echte "totok's" [Baren.] als wij waren op het punt van al die ingewikkelde peperige toespijsjes. Trekbeenend en grinnikend verdween Sidin uit de kamer, verkiezende zijn eten buiten profane toeschouwersoogen te veroberen.
Daar stond ik nu voor mijn geimproviseerde etenstafel, een goor servet vol gaten over een stoffige kist, een schraal maal, geen servies, borden, lepels, messen of glazen. . . .! Doch juist de absentie van alle mogelijke comfort gaf mij opeens weer oog en zin voor het komische van onzen toestand. "Kom, Henk," riep ik vroolijk, "hoorde je onzen livreiknecht niet aankondigen: Monsieur, vous êtes servi!" "Ik kàn niet eten!" riep Henk uit: "En hoe kàn-jij nog gekheid maken!" Ik zag hem eens oplettend aan, zijn stem klonk heesch, alsof ook hem een benauwend brok in de keel
[77:]
zat. In godsnaam, dat nooit, als Henk zich niet goed houdt is het ook gedaan met mijn zelfbeheersching! "Tut, tut," riep ik kwasie vroolijk: "Hoe kàn ik gekheid maken en hoe komt mijn maag zoo te jeuken dat ik die droge harde rijst aanzie voor een smedigen pudding! En hoe kan-jij zoo zitten kniezen! Al dit leed is immers maar tijdelijk! Wij zitten in een ongezelligen verhuisrommel; dat is de geheele geschiedenis; moeten wij daarover het hoofd laten hangen? Ik herinner mij nog heel goed onze verhuizing, na papa's dood, van Delft naar de Obrechtstraat in de Haag. Den eersten avond dineerden wij op de keukenrechtbank en sliepen op kermisbedden, . . . Wel, het lijkt hier als twee druppels water op dat Jan Steen's huishouden van vier jaar geleden! En weet je wat me nu op het oogenblik het meest interesseert? De manier waarop wij dit eten naar binnen zullen krijgen. . . . verwende Hollanders die wij zijn! Er zit niet anders op, dan op de inlandsche manier met adamsvorken! Hoe doen zij ook weer, zij nemen een plakje rijst op den binnenkant van hun vingers en met den duim schuiven zij het in den mond, . . . kijk, . . doe ik het niet al heel handig? Het gaat heusch, Henk!" Ik lachte al kauwend: "Kom hier, mijn heer en meester, ik zal je moederlijk voeren. . . ." Toen ik mijn met rijst gevulde hand vlak bij Henk's mond bracht, sperde hij dien werktuigelijk open, gierend van pret schoof ik de rijst naar binnen:
[78:]
"Hap. . . mooi. . . ., nog eens . . ? foei je bent onverzadelijk als een jonge spreeuw!" Mijn uitgelatenheid stak hem aan: "Janneke, malle meid. . . .!" Maar hij gaapte gehoorzaam, telkens als ik nieuw voer naar zijn mond bracht. Onder de grootste pret verdween de rijst uit de dengdeng. Bij het laatste hapje beet hij mij plaaend in de vinaers: "Akelige ondankbare slokop!" Ik wierp hem met water uit de gendie [aardekan], die ik juist in de hand hield om, ook al op inlandsche manier, te drinken door uit de tuit water in den mond te schenken. "Zie zoo, nu de honger ons niet meer plaagt, kunnen wij de omstandigheden ook beter onder de oogen zien, denkt me. Maar waar vind ik nu een waschkom om mijne kleverige rijsthanden te wasschen! Komaan, zonder complimenten. . . . !" Ik schonk, met de linker de gendie hanteerend, water op mijn rechterhand. "Pas op,. . . . pas op, je morst geweldig!" "Och, wat een jammer voor het kostbaar Deventersch tapijt dat hier den parketvloer bedekt," gaf ik lachend terug. "Kom, Henk, nu, voor wij naar "kooi" gaan, ons gewone halfdekje slaan, hè?" Doch mijn ijverige man, wakker geschud uit zijn doffe moedeloosheid, riep Sidin en begon met diens hulp het vertrek wat aan kant te maken; dat gaf ten eerste opstand onder onze onzichtbare, maar duidelijk hoorbare, medebewoners. Henk wilde niet dat ik
[79:]
mij zou vermoeien, en toeziend leunde ik over de kist waarop ons sober maal gedekt stond; plotseling viel een tjitjak [Kleine muurhagedis] vlak voor mij neer op de kist, bleef een paar seconden als verdoofd liggen en liep toen over mijn hand, waarop hij op onverklaarbare manier eensklaps weer verdween. Ik gilde het uit bij de kilkoude aanraking van dat griezelige insectenlijf en schudde uit alle macht aan mijn wijde blousemouw in razenden angst, dat het vieze dier tegen mijn arm was opgekropen. Eindelijk gerustgesteld, vond ik toch beter het terrein te verlaten en buiten te wachten tot Henk en Sidin klaar waren met hun "bonkar" [Groote schoonmaakbeurt] ijver. Nauwelijks buiten, echter, greep ik angstig een der bamboespijlen van de loods voor het huisje, die onze voorgalerij moest verbeelden, zoo ondringbaar overviel mij de Ramelehsche duisternis. Heel diep beneden me, blonken de lichtjes in het koelie-kwartier, klaterde het rivierwater, klotsend teaen steenen. Ik durfde geen pas te doen uit vrees, door onbekendheid met de omgeving, in een ravijn te storten. Eerst na een poosje, toen mijn oog wende aan de diepe duisternis, herkende ik op een honderdtal schreden verder het verlichte huis, dat ons reeds tegenblonk toen wij het pad naar onze woning opklommen. . . . zoo vol hoopvolle verwachting waarop zoo bittere teleurstel
[80:]
ling volgde! Ik wist nu, dat men daar, in Johnstone's huis, aan het "fuiven" was, een geroes van luide stemmen, van glazen en borden geklikkak, drong tot mij door. Ik begreep dat langs onze huizen een weg moest zijn. In den vurigen verren lampenschijn als achtergrond, onderscheidde ik een reeks bamboespijlen, als waartegen ik leunde, ik maakte daaruit op dat de woningen der employês allen op een lijn gebouwd stonden. Een gloeiende nieuwsgierigheid maakte zich van mij meester, ik wilde ze toch wel eens zien, de heeren, die zoo "mara sekali" waren geweest toen zij een dame op hun geheiligden grond zagen landen. Zorgvuldig mij vlak langs de rij bamboespijlen houdend, begaf ik mij voorzichtig op weg. Ik deed daarbij de ontdekking, dat ik drie vrij lange woningen voorbij liep, voor ik de laatste, die van den chef naderde. Het geroesmoes van stemmen klonk al nader. . . ., ik begon de stemmen van elkander te onderscheiden, verstond Engelsch en Hollandsch door elkaar. Eindelijk durfde ik, uit gevaar voor ontdekking, niet verder gaan, het was ook genoeg, juist zag ik door een wijd openstaande deur in een helder verlicht vertrek, terwijl ik zelf, staande in diepe duisternis, niet gezien kon worden. Zonder dadelijk op de vier heeren te letten die om de tafel zaten, nam ik eerst de tafel in oogenschouw. En Henk had gelijk: tusschen wat vruchtenschalen,
[81:]
gevuld met goudgele pisang, bruine mangies en groene djeroeks, was de tafel beladen met flesschen, rood en geel van inhoud. Juist kwam uit een deur in een achterwand de Chineesche oepas te voorschijn, een flesschenmand met nieuwen voorraad in de hand. Achter hem volgde een Inlandsche jongen, een groote schotel gebraden gevogelte in de eene hand en in de andere een kristallen vaas. met Californische vruchten op water. Mijn gedachten vlogen terug naar het sobere maal: hard gekookte rijst, dendeng en daarbij lauw water uit een gendie, waar Henk en ik het mee hadden moeten stellen; het eenige voedsel wat onze Sidin voor grof geld weten had machtig te worden! Nu, bemerkende welk een overvloed. . overdaad, dit ongastvrije oord kon geven, begon het nog versche Hollandsche bloed in mijn aderen te koken. Onwillekeurig kwam ik nog een paar passen nader, ik zag nu heel duidelijk in een vertrek van even primitief bouwmateriaal, als waaruit ik gevlucht was, maar helder wit gekalkt, een fijne Japansche mat bedekte den leemen vloer, een groote petroleumhanglamp goot helderheid in de bruinste hoeken. Rondom de wanden stonden groote meubels van djattihout, rijk uitgesneden, een buffet boog onder kristal en zilver. Doch slechts even, als terloops, nam ik de omgeving in mij op, mijn aandacht alras concertreerend op de groep van heeren die zaten om de gedekte tafel. Ik brandde van nieuwsgierigheid kennis te maken met die lieve. . . . egoïsten,
[82:]
die Henk en mij zoo onbarmhartig aan ons lot overlieten. . . . Ik zag hen juist niet op hun best, vrees ik! Vier roode verhitte gezichten gloorden boven de flesschen uit, die als de masten van de schepen in de havens, welke ik gedurende de tweemaandelijksche reis hierheen was binnengeloopen, boven de gedekte tafel uitstaken. Drie van de aanzittenden waren daarbij meer dan nonchalant gekleed, hadden zich in een paar dagen niet geschoren, een der drie zag er zelfs morsig uit; hij was de dikste van de vier, in zijn warm opgeblazen gezicht, dat genoeglijk blonk, vormden de oogleden slechts streepjes. Zijn vleezige hand omknelde voortdurend een tumbler met een goudgeel vocht gevuld, dat hij onophoudelijk naar den mond bracht, en dan smakte hij met de lippen, zoodat ik het buiten hooren kon: "Hèè. . . .!" Niettegenstaande zijn genoegelijk gezicht, hield mijn instinct hem voor den vriendelijken man die mij het lot in de zilte baren toewenschte, dat hij nu bezig was zichzelf te bereiden in de whisky-soda. De twee anderen aan weerskanten van hem, iets minder onder den invloed van den drank die hier met stroomen vloeide, schenen in een heftig dispuut te zijn, zij schreeuwden elkander hun meening toe, scholden op elkander, sloegen met de vuisten op tafel! Hun magere blonde gezichten glommen van opwinding en warmte. De vierde scheen van een geheel ander type en ik
[83:]
wist niet waarom deze man, naar het uiterlijk geheel een heer, keurig gekleed in het wit, zorgvuldig geschoren en gekapt, toch geen aangenamer indruk maakte, of het moest liggen aan den laatdunkenden ooopslag zijner koele grijze oogen, den minnachtenden trek die zijn mondhoeken, overschaduwd door dunne snorpunten, naar beneden trok. Ofschoon hij een gul gastheer scheen - ik zag hem voortdurend opletten dat zijne twee bedienden de glazen niet ledig lieten en met alles rond gingen - scheen hij toch met verachting neer te zien op het brassen der anderen en de weinige zelfbeperking en zelfbeheersching die zij lieten blijken; althans nauwelijks verwaardigde hij zich te antwoorden als de twee blonden hem vroegen naar zijn meening, en geen notitie nemend van de onophoudelijke uitnoodiging van den dikkert met zijn idioten lach, om een lijntje met hem te trekken. Slechts nu en dan sprak hij een paar woorden Engelsch en overstemde zijn sarcastische lach op bepaald beleedigende wijze het rumoer dat zijn gasten maakten. Tusschen de gerechten in zaten zij te dampen tot de blauwe scherp riekende cigarettenrook de geheele kamer in een schemer hulde. . . . Vol walging keerde ik mij van hen af en langs de bamboesptjlen den terugweg naar huis terugvindend, hunkerde ik naar Henk's gezelschap; die eerste blik in het Ramelesche sociale leven had mij diep ter neer geslagen.
[84:]
In ons nieuw tehuis rook het nog naar opgeveegde droge aarde, maar er was symetrie gekomen in den chaos van eenige uren geleden. De kisten en koffers stonden netjes langs den eenen wand, terwijl de baleh-baleh, aan den tegenovergestelden kant en door Sidin bedekt met de van boord meegenomen bultzakjes, de illusie gaf van een ledekant. Sidin had zich reeds teruggetrokken, de hemel weet waarheen. In het midden van het vertrek, vaag beschenen door het rosse lantaarnlicht, stond Henk, moede, stoffig, knorrig. Zoodra hij mij zag stak hij hulpeloos met gebaar zijn armen naar mij uit: "Och Janneke, arme meid, het helpt niet hoe ik ook sjouwen tob, de boel blijft er akelig onhuiselijk uitzien! Dit krot. . . . die kisten aan den wand, die wormstekige baleh-baleh, met die gore, van het zeewater kleverige bultzakken. . . . dat is nu al de comfort die ik je na zes jaren wachten aanbieden kan. . . .! O, Janneke, was ik maar alléén gegaan!" Sombere wankelmoedigheid sprak weer uit heel zijn uiterlijk, maar ik sloeg mijn armen om zijn hals: ."Henk, O, lieve man, als je eens wist wat ik gezien heb. . . . daar buiten. . . . ik ben zóó blij, zóó innig dankbaar, dat ik je gevolgd ben hierheen! Als je alleen hier aangekomen was van middag, dan zat jij daar ook, bij Johnstone en dan zag je mooi gezicht er misschien uit als dat van een van die andere. . . .! Bah, daar ril ik erger van dan van honderd kilkoude tjitjaks. . . !" "Kom, laten wij nu gaan slapen!"
[85:]
"Naar bed gaan, het is nauwelijks half tien. . . .!" "Des te beter, dan wacht ons een lange nacht, jij zult wel even moe zijn als ik, en als wij slapen, vergeten wij de ellende om ons heen. Met het daglicht ziet alles er anders uit, en valt alles lichter te dragen. . . ." Helaas, hoewel doodmoede, konden wij den slaap niet vatten. Het uitblazen van de lantaarn door Henk, voor hij zijn plaats op de baleh-baleh opzocht, scheen voor onze onzichtbare medebewoners in de vermolmde wanden, in het droge blarendak, het sein tot verdubbeling van hun concert. Ik lag doodstil te luisteren naar het onvermoeide piepen, fluiten, ritselen, brommen en knagen om mij heen. Nu en dan hoorde ik een plons, een geluid alsof een naakt zacht lichaampje, viel op een harde oppervlakte, dan dacht ik aan die glibberige tjitjak die over mijn hand liep en dan hield ik de hand tegen den mond gedrukt om Henk mijn angstgebibber niet te laten bemerken, Henk, die zoo stil naast mij lag. . . . heerlijk, dat hij althans den slaap kon vatten, onder dat griezelig concert zoo vlak bij ons, begeleid door dronkemansgezang dat uit de verte klonk. Plotseling echter, kwam Henk overeind, het licht van een lucifer flitste hel door de duisternis, als op een sein zweeg het insectenheir: "Heb-ik je wakker gemaakt, Janneke? dat spijt mij, maar ik kon van dat akelige leven niet slapen!" "Och Henk, ik vind het heel gezellig dat ik je stem
[86:]
weer eens hoor, ik kon ook niet slapen en lag te griezelen. . . . !" "Ik zal de lantaarn maar weer aansteken, ons eenig licht in de duisternis!" Wij probeerden nog eens in slaap te komen, zonder gevolg. De kleine onvermoeide muzikantjes raakten gewend aan het licht, ginder kende de vroolijkheid in het feestvierende huis van den chef geen perken!" "Hoe laat is het, Henk?" Henk ontstak een nieuwe lucifer, keek op zijn horloge: "Elf uur!" "O, wee, ik geloofde zeker dat het al twee moest zijn!" Weer probeerden wij elkaar te bedriegen door den schijn van slapen aan te nemen. Plotseling doodelijk verschrikt door een nieuw vreemd geluid, hieven wij tegelijk het hoofd van het kussen op. Het was alsof er iemand midden in de kamer kermde, zuchtte, klaagde, ten prooi aan een groote droefheid. Ik dacht aan een akelige spookhistorie. "Wat nu weer," mompelde Henk. "Het schijnt wel in de kamer!" Hij zag weer op zijn horloge: "Juist twaalf uur!" Met vertrokken oogen staarde ik om mij heen. . . .eerst zag ik niets. . . . toch wel, weldra bemerkte ik hoe heller licht dan wat brandde in ons vertrek, boorde door de reetjes van den kadjangwand achter de baleh-baleh en ragfijne zilveren streepjes en vlek
[87:]
jes strooide op den leemen vloer. . . . Naast ons woonde dus iemand! Nog altijd klonk het dronkemansrumoer, dus die weeklagende man naast ons kon niemand anders zijn dan de ingenieur, waarvan Sidin mij vertelde, die voor eenige uren het doodbericht van zijn moeder had ontvangen. Wetende hoe gehoorig de bamboewand was, had hij zich stil gehouden zoolang hij ons bezig hoorde nu ons slapend wanend, gaf hij zich over aan zijn droefheid. Fluisterend deelde ik Henk mijn bevindingen mede. . . . Uit eerbied voor den bedroefden, zwaarbeproefden man hielden wij ons doodstil; het was niet onze schuld dat wij toehoorders bleven van zijn wanhoopsklachten: "O, moeder, moeder! Hoe kon-je deze ellende over mij brengen! ben-je nu werkelijk dood, mijn goede lieve moeder! Ach God, en met haar is ook het doel weg waarvoor Ik leefde op deze ellende plaats. . . ., weg. . . . alles weg. . . . ach God, het leven is niet langer uit te houden voortaan. . . .!" O, dat wanhopig snikken, kermen naast mij en dan uit de verte, het luidruchtig feestrumoer! Mijn hart neep zich toe, terwijl Ik mij verdiepte in de Ramelehsche toestanden. De onvriendelljke, zoo niet norsche ontvangst van de "onwelkome nieuwaangekomenen", de wanhoop van een aan zich zelf overgelaten jongen man hier naast, het ruwe getier verder op. . . ., ja, nu begreep ik den kapitein, die schril-ruw sprak van Rameleh, als het "dal der verschrikkingen!"
[88:]
"O God. ., die hel hier, och, moedertje, Ik klaagde nooit in een van mijn brieven. . . . ik wilde het verdragen, om uwentwil, omdat ik voor je werken moest. . . ., maar nu, nu je mijn steun niet meer noodig hebt; . . . wat moet ik langer in dit leven dat Ik haat. . . .!" Henk sprong het bed uit, schoot snel zijn sloffen aan. "Wat ga-je doen?" vroeg ik fluisterend. "Die arme drommel. . . . hij maakt zoo'n verlaten indruk op mij.. . ., ik houd het niet langer uit, ik ga hem eens toespreken!" "Wacht, ik ga mee!" Van de baleh-baleh springend wond ik mijn lange vlecht met een paar haarspelden om het hoofd, onderwijl zoekend naar mijn sloffen, alles even haastig, want mijn man stond reeds, de lantaarn bengelend in de hand, bij de voordeur te wachten. Naast ons ging het gekerm over in wanhoopssnikken. "Henk. . . .." fluisterde ik nog: "Het is zoo in de nacht, zouden wij wel gaan?" "Nonsens, wijfke, Rameleh staat immers buiten de bewoonde en conventioneele wereld. . . ., die jongen moet uit zijn verdriet gehaald worden, geloof mij. . . . !" Buiten woei een frissche nachtwind eensklaps de lantaarn ult, wij stonden in het duister. Maar ik wees op een streep helwit licht dat eenige meters verder onder den drempel eener deur naar buiten gloorde. Mijn man klopte aan de deur, zocht en vond een deurknop die hij snel opendraaide, en nu vulde Henk's
[89:]
stoere gestalte de deuropening, ik gluurde achter hem over zijn schouders de kamer in. Wij zagen in een zelfde vertrek als het onze, maar veel gezelliger, omdat er overvloedig licht brandde en het gevuld was met meubels, wat stoelen, een koffer, een kast, een tafel en een ijzeren ledikant met een smoezelige klamboe. . . . eigenlijk niet meer dan het hoog noodige. Bij de tafel met den rug naar de deur zat op een breede krossie malas [Luierstoel.] een jonge donkere man, nog in slordige verkreukte middagkleeren, zonder boord of manchetten. Toen Henk zoo eensklaps de deur opende, stond hij vlug op, keerde zich om en toonde ons zijn beschreid rood gezicht. Hij staarde ons verbaasd aan. "Pardon," zeide Henk, toch een weinig verlegen met zijn nachtelijken overval, "mijn naam is Van Offenberg. de nieuwe ingenieur, deze dame is mijn vrouw. . . . !" "Terwolde," prevelde de andere werktuigelijk en nu staarden zij elkander aan, vreemd, den mond vol anden. Henk scheen te vergeten waarvoor hij eigenlijk gekomen was. Ik trad achter Henk vandaan. Het was voor het eerst, dat ik de mij nog zoo vreemde sarong en kabaal van Hollandsch maaksel bracht onder vreemde mannenoogen, en op een ander oogenblik zou mijn Hollandsche preutschheid daaronder zeer zeker geleden hebben; nu sloeg ik geen acht op mijn
[90:]
uiterlijk, geheel gedreven door het gevoel van medelijden, dat die stakkerd in mij gewekt had. Ik hield de lantaarn in de hand en ik opende de conversatie met een noodleugentje: "Pardon, dat wij u komen storen in het holle van den nacht, mijnheer. . . . Terwolde. Wij zijn de nieuwaangekomenen en als u eens wist hoe primitief wij hier vlak naast u logeeren. . . .! Wij konden niet slapen door het leven dat de insecten maakten en toen. . . . toen. . . ." Hij wendde zich af, verlegen, met saamgeknepen lippen en snel vervolgde ik mijn noodleugentje: "Onze lantaarn ging uit enne. . . . enne. . . ik ben vreeselijk bang voor al die griezelige insecten. . . ., wij hoorden dat u toch wakker was, en besloten de stoute schoenen aan te trekken om bij u. . . . om licht te komen vragen. Mijn man heeft geen lucifers meer. . . .!" Henk staarde me met groote, oogen aan, om al dat radde liegen. Terwolde zag onwillekeurig naar het doosje lucifers op tafel vlak onder het licht van de hanglamp. Wij volgden zijn blik. Was het gewoonte of toeval. . . .? Op tafel stond een bruin houten kistje geopend. . . . een revolver lag er in. Henk en ik wisselden een snellen blik samen. Er lagen wat sleutels op tafel, een lorgnet en vlak naast een verkreukten brief het portret van een oudere dame. Ik zette waar ik stond de lantaarn neer op den aarden vloer, liep vlug naar de tafel, nam het portret in mijn handen en niet achtende op Henk's wenken, zeide ik:
[91:]
"Dit portret is stellig van uw moeder, het lijkt op u!" Terwolde's borst hijgde onder een diepen zucht: "Ja!" stootte hij kort uit, met een onderdrukt gebaar om iets wat hem heilig was, te rukken uit onverschillige handen. De pogingen die hij aanwendde zijne droefheid te onderdrukken, zijn stroeve verlegenheid over het feit dat wij hem beluisterd hadden, deden hem mij kennen als eetn teergevoelig, in zich zelf gesloten man. Onwillekeurig strekte hij zijn hand uit naar het portret, ik gaf het hem dadelijk, maar tegelijker tijd mijn handen op zijn schouders plaatsend, zeide ik met eenvoudigen ernst: "Mijnheer Terwolde. . . . vergeef ons, zoo mijn man en ik. . . . u onwillekeurig beluisterden. . . .! Het was niet onze schuld, de wand is zoo dun. . . . Wees er niet boos om, Henk en ik kunnen ons zoo goed veplaatsen in uw smart, eerst twee maanden geleden namen wij zelf afscheid van mijn bejaarde moeder, zijn ziekelijken vader. . . . Wat u gebeurt heden, kan morgen ons treffen. Begrijp-je nu, mijn arme jongen, waarom wij niet wachten konden tot den morgen, om je te zeggen hoe hartelijk wij met je begaan zijn. . . . ?" Zijn lippen beefden, maar in zijn donkere, op mij gerichte oogen, lag nog een achtergehouden trots "Zoo goed als wij u, hebt u ons kunnen beluisteren. Ons leed drukte ons. Er kwam een ellendig gevoel van heimwee over ons toen wij in zulk een schunnige
[92:]
kamer kwamen, na zulk een reis. . . . Maar Henk en ik hadden daarbij elkaar, terwijl jij, mijn arme vriend zoo alléén en verlaten in je groote smart. . . ." Hij viel snikkend neer op den stoel bij de tafel. En als was ik zijn veel oudere zuster, ging ik op een der armen van den krossie malas zitten en sloeg mijn armen om zijn smalle schokkende schouders, de lieve troostwoorden die mij te binnen schoten prevelend, terwijl Henk zich haastte een glas water in te schenken uit een gendie op een knaapje vlak naast het ledikant. Eenige minuten later zaten wij alle drie, veel bedaarder, om de tafel onder de petroleum-hanglamp. Er was ontspanning gekomen in de sombere droefheid van den jongen man. Het duurde niet lang of hij stortte zijn hart uit aan ons, die hij een half uur geleden nog niet kende. Hij kon het uitspreken, eindelijk, wat hem een jaar lang had benauwd, de verlatenheid, het heimwee dat hem kwelde, naar het moederland, naar zijn moeder, wier eenige zoon hij was, zijn eentonig, eenzelvig leven hier, waar ieder op zichzelf leefde, waar hij niet klagen durfde, niet spreken van wat er omging in zijn hart, uit vrees te worden bespot of uitgelachen. . hij leefde, hij werkte met altijd diep verborgen in hem, dat knaagende leed, alleen troost zoekend in de brieven, gansche boekdeelen, aan zijn moeder, en zij schreef ook zoo trouw, elke boot kon hij een langen brief van haar verwachten en hij leefde, berekende den tijd naar de
[93:]
ontvangst van die brieven, zijn eenige geluk hier. . . . En toen kwam, veertien dagen geleden het bericht van haar zware ziekte. . . . en nu. . . . de doodstijding? Hij sprak lang, als blijde, eindelijk te kunnen spreken! Plotseling staarde hij ons aan, hij kreeg een kleur: "En nu begrijp ik niet, hoe ik er toe kom, zoo opeens, aan vreemden de diepste diepten van mijn hart bloot te leggen. Geloof mij, ik sprak nog nooit zoo. . . . Ik verborg mijn leed, ik droeg het als een man!" Hij scheen er trotsch op, och, wat zag hij er welbeschouwd er toch nog jong uit, bijna nog een jongen!" "Maar je hebt nu begrepen, niet waar, dat je nu onder vrienden bent!" "Och, noem mij Frits, mevrouw, zoo noemt anders niemand me meer. . . .", Hij beet zich op de lippen, trachtte zijn opnieuw opkomend verdriet te bedwingen. Hij scheen week aangelegd, volstrekt geen karakter om zich onverschillig door moeilijke omstandigheden heen te slaan. Buiten, hoorden wij het dronkemansrumoer naderkomen. Een lallende stem zong valsch een caféchantant deuntje. Ik zag ongerust om naar de deur. Bitter vertrok Terwolde den mond: "Wees niet bang, mevrouw, zij komen niet tot hier, wij bewonen het laatste blok." En terwijl, buiten, een luidruchtig goeden nacht
[94:]
zeggen volgde, vroeg ik: "Zijn zulke tooneelen regel hier. . . .?!' "O neen, de andere avonden heerscht hier doodsche grafstilte, dan heeft iedereen zich met zijn mistroostige landerigheid opgesloten in zijn huis, maar op mandagen is het feest, dan "koempoelen" [Verzamelen] wij ons." "Wij?" deed-je dan mee met zulke. . . . feesten?" Hij zag me aan met oogen als die van Puckie, mijn hondje in Holland, als ik hem beknorde: "Stoute honnie, wat heeft-ie gedaan, foei!" "Zeker, ik deed mee. Misschien was ik nooit zoo luidruchtig, dat ligt niet in mijn aard, en dronk ik minder, omdat ik er niet zoo goed tegen kon als de anderen, maar toch altijd wel zooveel om mij kunstmatig op te winden, op te zweepen tot een luchtharheid, die je ten minste een paar uren de ellende van je bestaan deed vergeten. . . . !" Wij bleven bij onzen nieuwen vriend, tot buiten de "grafstilte" van iederen nacht terug kwam, eindelijk stond Henk op: "Kom," zeide hij, "wij moeten alle drie toch trachten een paar uur te slapen. Janneke, ga jij vast alleen naar huis, je bent toch niet bang. . . .? Ja, toch wel. .?" En toen met een lach tot Terwolde: "Je moet weten, mijn waarde, mijn vrouwtje is wat vreesachtig uitfevallen, ik weet nof niet recht voor wat zij meer siddert, voor een tjitjak of voor een sluipmoordenaar. Weet-je wat. . . .!" Als met plotse
[95:]
ling besluit nam hij den revolver van de tafel: "Mag ik Terwolde, ik zal-je 'm eerlijk terugbrengen, zoodra de mijne ontpakt is. Is dit ding geladen?" Henk vroeg het natuurlijk weg. Terwolde knikte, maar zeide geen woord. "Des te beter; nou dan, vrouw, pak aan, nu ben-je gewapend tegen de tjitjaks!" "Ja, Henk, dank-je Henk!" zei ik heel gedwee, echtelijk gehoorzaam, en toen tegen onzen nieuwen kennis: "Frits. . . ., terwille van onze nieuwe vriendschap. . . . wil-je mij belooven en trachten te gaan slapen?" Ik reikte hem hartelijk de hand, die hij stevig drukte. . "Ik beloof het u. . . .!" En toen uitbarstend: "O. . . . als u wist hoe uwe hartelijke belangstelling voor mij, een geheel vreemde, mij reeds een goed gedaan heeft!" Henk bleef achter om Terwolde, die er afgetobt, groote kringen onder de oogen, uitzag, met de zorg van een ouderen broer, gezelschap te houden tot hij goed en wel te bed lag. Ik ging met de weer brandende lantaam en den revolver, die ik haast niet durfde dragen, uit angst dat het akelige geladen ding soms kon afgaan bij ongeluk. Toch vond ik nog gelegenheid, buiten gekomen, de vuist overmoedig te ballen in de richting van de verderop gelegen, nu geheel donkere woningen: "Slaap lekker, verbolgen vrouwenhaters! Na een verblijf van nog geen zes uren in dit dal der
verschrikkingen," veroverde ik al op julle mijn eersten vriend. Wacht maar," zooals de dikke nonna op de kustboot altijd zeide. "Kom maar op, heeren, ajo! [Kom.] ik sta mijn man. . . .! Eén van de vijf. . . .,wie volgt?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina