doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Janneke de Pionierster
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914
(eerste dr. 1904)


[137:]

VI.

Zes dagen later herkende ik Henk, zittend bij de splinternieuwe baleh-baleh, waarop ik met een moe gevoel door alle ledematen lag uitgestrekt. Op mijn zwakke vraag: "Henk, ben ik ziek geweest?" sprongen mijn goeden man de tranen in de oogen. Ik zag hem vreemd aan, hij was veranderd, mager geworden en waar was mijn trots gebleven, zijn ronde roode Hollandsche konen! Van mijn man dwaalden mijn oogen de kamer rond, ook hier eenige veranderingen, onder het bereik van mijn hand stond een knaapje, Henk zat op een breede krossie-malas, alsof hij er de eigenaar van was.
"Zeg me toch eens, wat is er al zoo gebeurd, Henkeman?"
"Och, wijfke, je hebt me zoo doen schrikken," begon Henk met een stem heesch van ontroering: "Je zakte in elkaar dien morgen na den storm, als de pit in een uitgebrande kaars. Dokter Spaan diagnotiseerde: van overspanning, maar nadat hij je een paar dagen geobserveerd had, voegde hij er nog aan toe: ziek geworden van ontbering en opgekropt heimwee, die je, zonder een woord te klagen, geleden hebt. . . .! O, wijfke, ik heb me half overstuur gemaakt door

[138:]

tobben en verwijten, al dien tijd dat je daar lag te ijlen en ik bij je waakte!"
"Och wat, trek je dat gepraat van dien naren dokter toch niet aan, manneke, hij zat natuurlijk danig op zijn stokpaardje: alles Ramelehsche schuld, niet waar!" voer ik heftig uit, me half oprichtend in bed.
"Sjt! Sjt! houd-je toch kalm, je bent nog zoo zwak! Als je mij niet in de rede valt, zal ik rustig verder vertellen, anders hoor je voor vandaag niets meer!"
ik knikte hem gehoorzaam toe, en met een glimlach op het gezicht vervolgde Renk. "Eigenlijk, Janneke, heb-je me daar een ware consternatie aangericht, toen je zoo grabbelend in de lucht op je kantje viel. Iedereen schreeuwde het uit, en nu weet ik heusch niet, vrouw, of ik alléén in mijn armen torschte mijn dierbaren last - om eens een romanfraze te gebruiken - of dien deelen moest met vijf paar andere armen. . . . Je zult moeten bekennen geen benijdbare positie voor een pas getrouwd man!" Hij lachte fijntjes: "Nu. . . . wie weet waar het goed voor is geweest, ik tenminste, heb een oogenblik duidelijk meenen te zien, dat je je lief hoofdje heel vertrouwelijk liet rusten tegen Johnstone's schouder!"
"Och toe, Henk, wees nu niet zoo flauw."
"Wijfje, na je schandelijk gedrag, past je, eerbiedig en zwijgend, je heer en meester aan te hooren! Waar ben ik nu gebleven. . . . ? O ja: "Leg haar gauw op bed!" commandeerde Spaan een-en-al druk doktersdoende. Hij liep naar de baleh-baleh, om de kussens

[139:]

wat op te schudden, maar als door een klabang [Duizendpoot.] gebeten, trok hij zijn hand terug. "Br. . . .! Alles is hier kletsnat!" Onwillekeurig keek hij eerst naar boven toen naar beneden, en allen, aapachtig, bootsten hem na. Wij keken naar boven en toen naar beneden. Boven ons onwaarden wij door een groot verrafeld gat in het dak de wolkbedekte lucht, beneden ons bemerkten wij, hoe onze zware laarzen kleefden in de modder. . . . Onderwijl hing of lag je met je geheele zwaarte in mijn armen. . . . want eindelijk behield ik je voor mij alleen. . . . heusch, het werd tijd, vrouw! "Ze moet horizontaal liggen, zet haar dan op een krossie malas, met een gewone stoel onder de voeten", commandeerde Spaan weer. . . .
"Aller oogen dwaalden rond, zagen vergeefs om naar eenig comfortabie meubelstuk in ons Robinson Crusoë huishouden: "Ik heb geen armstoel, die twee rottanstoelen leende ik nog van Terwolde", helderde ik eenvoudig op.
"Ik hoorde Boorsma gesmoord vloeken: "Wat. . . . het gelijkt hier wel een veeloods!"
"Wat wil-je?" kribde ik boos; ik werd eindelijk korzelig, Jan, je lieve gewicht hoe dierbaar mij ook, werd ondragelijk op den duur, en dan, al die "kijk in de potten". "Jullie weet allen even goed als ik zelf, dat onze barang nog altijd onderweg is!" Ik droeg je naar bed: "Pas op", riep Spaan, "het bed is immers natgeregend!"

[140:]

"Beter nog op de natte bultzak, dan in de kleverige modder, ik heb geen keus!" voer ik uit, norsch van wanhoop.
"Fielding en Boorsma ijlden, zonder verder een woord te spreken, de deur uit, en bijna dadelijk daarop kwamen hun jongens, de een met droog beddegoed, de ander met een Singapoersche lange stoel.
Johnstone stond ook even rond te kijken naar de gaten in het plafond en in de wanden, en verliet toen het huis, alsof zeker iets, dat men geweten noemt, wat sneller in zijn bevroren binnenste ging kloppen. Spaan en ik verzorgden je en de dokter schreef de grootste rust voor, toen je eindelijk op het schoone droge laken lag."
Toen ik een uur later in de krossie malas in den dut geraakt was - Janneke, ik was vierentwintig uur niet uit de kleeren geweest - werd ik wakker door een eigenaardig zijïg geritsel. . . .; ik droomde reeds van het gekrioel van legers ongedierte en plots wakker schrikkend, zag ik de gele armen van koelies boven mijn hoofd, handig met nieuwe atap het gat in het dak stoppend. Ook de kadjong van de muren kreeg een beurt. In het zalig vooruitzicht van een droog huis te krijgen, dutte ik weer In.
"Onderwijl had Sidln onze natte barang naar buiten gebracht en dank zij het Ramelehsche zonnetje, al scheen het nauwelijks door de wolken te kunnen doorbreken, dien dag, kon de Samaritaan Fielding zijn bed terugkrijgen vóór den nacht. Boorsma wilde van teruggave

[141:]

van zijn mooie Singapoorsche stoel voorloopig niets weten. . . . Het zijn au fond toch beste kerels, vrouw, er is maar een zwammige korst getogen over hun ziel, in dit dal; zoo als stof de struiken grijs kleurt langs een drukbeganen weg, een paar fiksche regenbuien brengt het mooie groen weer te voorschijn. . . . Wat jou betreft, je bent drie dagen buiten westen gebleven, aldoor ijlend over al de nieuwe en hevige indrukken der laatste maanden: storm op zee, branding, een onbewoonbaar huis, ongedierte . . . .en dan kon-je innig droevig klagen: "'t Is niets, 't is allemaal niets, als Henk maar gezond blijft. . als hij maar niet overwoekerd wordt door Ramelehsche paddestoelen. . . ." O, mijn lieveling, ik wist niet dat je zoo leedt, wat ben-je moedig geweest, wijfke!"
Henk 's stem stokte. . . .
"Kom, manneke, wat praat je nu, zal-je nu sentimenteel worden om wat koortsgebazel!"
Doch Henk schudde droevig het hoofd en nam mijn hand en streelde die: "Och, ik heb zoo getobd er over, of ik je wel in al dat vreemde had mogen brengen. . . .! Kijk, nu eens dat handje, wat is het mager geworden, en je mooie Hollandsche kleur, alles weg, mijn arm wijfke!"
"Och wat", lachte ik luchtig: "Kijk eens in het handspiegeltje, de jouwe is ook verdwenen, hoor, maar dat is minder, wij hebben nu beiden de locale kleur, 's lands wijs, 's lands eer!"
Ik lag nog dagen op mijn bed, ik voelde mij niet

[142:]

bepaald ziek meer, toch te mat en te zwak om lust te gevoelen tot opstaan. Als Henk op het werk was, lag ik te luisteren naar een vreemd hard geklop en gezaag vlak bij ons huis.
"Wat zijn dat toch voor geluiden?" vroeg ik eens, toen Spaan zijn doktersbezoek bracht en met Henk aan mijn bed stond.
"Hinderen zij u?"
"O, neen, dat niet, maar ik moet er aldoor naar luisteren".
Henk begon vroolijk te lachen: "Zeg, dokter, wat zal zij groote oogen opzetten, hé, zullen wij het haar zeggen, nu, dadelijk!"
"Neen, neen, nog niet, geen opwinding alsjeblieft. Laat het een verrassing blijven tot mevrouw weer kan opstaan!" Er klonk goedmoedige plaaglust in beider vroolijke stemmen:
"Och," zei ik, gemelijk ziekelijk: "Wat zijn jullie druk, ik ben niets nieuwsgierig, laat mij nu maar met rust!"
"Oho! is zoo nog de stemming; nu vriend Of dan mag je vooral niets verklappen, er moet eerst meer belangstelling zijn hoor!"
Zij gingen lachend de deur uit. Ik sloot de oogen, eigenlijk blijde weer alleen te zijn. Ik dacht niet veel na, maar lag meest stil te soezen. . . . 's Avonds zat Henk bij mij en las mij voor, bij een slecht brandende, geleende petroleumlamp van Frits Terwolde, ik kon mijn aandacht niet bij de lectuur bepalen, toch vroeg

[143:]

ik elken avond te worden voorgelezen, want de latente angst, die vreeselijke gedachte: "Zoolang ik er wat aan doen kan, mag Henk zich niet vervelen, anders vervalt hij misschien ook nog in slechte gewoonten. . . ." bleef mij bij, hoe zwak en ziekelijk ik mij ook gevoelde.
Gelukkig had ik weinig verzorging noodig, zoodat Henk om mij zijn werk niet behoefde te verwaarloozen, en gelukkig ook, had ik weinig eetlust. Met tegen zin slikte ik toch al de blikjes-bouillon met geklutste eieren, slecht klaargemaakt, die mijn goede Henk of Sidin mij voorzetten. Wij hadden nu geen gebrek aan versche blikjes, men streed om de vriendelijkheid ze voor mij af te staan, maar de eigenaardige inmaaksmaak begon op den duur gruwelijk te vervelen.
Op een morgen dat ik heel alleen lag - Henk was naar zijn werk - sloop ons factotum, Sidin, op zijn gewone zachte omzichtige manier naar binnen, hurkte vlak voor mijn baleh-baleh neer en reikte mij op een wit bord, een, met een lichtgeel vocht gevulden tumbler aan.
"Goeie Sidin, heb-je weer wat lekkers klaargemaakt voor me, ik wil niets hebben hoor, drink zelf maar op, dan wordt je "koewat" [Krachtig]."
"Tidah" [Neen.], nonja, neem dit toch, het is heel goed

[144:]

voor zieken, geklutste eieren met ajer klappa." [Klapperwater.]
Het woord ajer, water, deed mij naar het glas grijpen en dit naar de dorstige lippen brengen. In een teug dronk ik het leeg, het smaakte frisch en rinsch.
"Lekker, Sidin, heb-je dat zelf verzonnen?"
"Neen, nonja, wij hebben immers geen kippen, 't komt. . . ." even een merkbare aarzeling: "uit het huis van Toean Tjep!"
Ik knikte, het was waar, Johnstone alleen hield kippen op zijn erf. Henk had toch gelijk, de menschen te Rameleh waren zoo kwaad nog niet. Nog tweemaal dien dag bracht Sidin mij het malsche frissche ziekenkostje in den fijngeslepen goed gewasschen tumbler.
Ik vertelde Henk, toen hij thuiskwam, dadelijk de fijne attentie van zijn chef.
"Sakkerloot, die droge zuurpruim? Hij valt waratje mee in het gebruik" lachte Henk, dankbaar.
Maar den volgenden middag, toen ik juist weer zulk een smakelijk glas had genomen, zeide Henk, thuiskomend: "'t Is toch niet van Johnstone, wijfje. Hij wees, onmogelijk stijf en afgemeten als altijd, mijn bedankje mijlen ver van zich: "Onmogelijk, mijnheer Van Offenberg, ik heb zelf zoo goed als geen eieren, mijn kippen worden oud, geloof ik!" antwoordde hij op een toon alsof hij mij eigenlijk vroeg : "Kerel, scheelt het je in je bol?"

[145:]

Ik fronsde de wenkbrauwen: "Is Sidin dan soms op. . . . een minder gebruikelijke manier aan eieren gekomen?" vroeg ik onrustig.
Sidin, scherp ondervraagd, klapte met de tong:
"Endah!" [Wel neen.] Hij hield vol dat de eieren en de klappermelk hem gegeven werden voor de nonja en toen ik hem onder het oog bracht, dat de Toean Tjep niets van het geval wist, begon hij zoo rad en veel Maleisch te spreken, dat noch Henk, noch ik hem meer verstonden. Hij wilde zich niet duidelijker uitlaten en ik kreeg het gevoel, dat ik voor den mal gehouden werd.
Op een ochtend bracht Sidin op een kristal schaaltje een goudgele voortreffelijk bereide citroenvla: "En van wie is dit nu weer?" vroeg ik verbaasd.
Sidin trok een ondoorgrondelijk gezicht en antwoordde met gelaten stem: "Ach, ik heb het de nonja immers al zoo dikwijls gezegd: dari roemanja Toean Tjep!" [Uit het huis van mijnheer den chef.]
Dus toch Johnstone, en op zulk een bescheiden manier! Een echte gentleman!
Ik spaarde de helft van de vla voor mijn echtvriend.
"Man, zie nu eens, hoe je strenge chef zichzelf overtreft. Proef eens hoe heerlijk die citroenvla smaakt. Laten wij niets kwaad van Rameleh spreken, de echte Christelijke deugd der bescheidenheid wordt er zonder eenige grootspraak en in alle stilte be

[146:]

oefend! Men wil niet weten voor de rechter-, wat de linkerhand wegschenkt!"
Maar Henk begon plotseling te fluiten en keek mij met kluchtig saamgetrokken wenkbrauwen aan: "Er gaat mij een licht op, Janneke mijn schat, nu die ziekenkostjes zoo gecompliceerd worden, is het geen mannenwerk meer."
"Nu ja, zijn kokkie zorgt natuurlijk voor de uitvoering, maar dan toch op zijn bevel!"
Tot alle antwoord floot Henk harder. Ik zag hem strak aan. Ook mij ging nu een licht op: "Henk, ik heb je nooit verteld, maar soms als ik alleen boven was en al de heeren beneden aan het werk, zag ik wel eens op eenigen afstand een klein Japansch meisje. . . . alles is hier zoo vreemd, dat ik ternauwernood acht sloeg op dat rondsluipende kind; dat als zij opmerkte dat ik naar haar zag, wegliep en verdween in de richting van Johnstone's huis. . . . Zou dat meisje zoo bedreven zijn in kokkerellen. . . . ?"
"Hm. . . . het is geen kind, Janneke, het is een vrouw!"
Ik fronsde de wenkbrauwen; tegenover zulke openlijke onregelmatigheden in de Indische samenleving sta ik nog te Hollandsch vreemd. Henk ook, goddank!"
"Hoe weet je. . . . ?" vroeg ik en hoorde zelf de strengheid van mijn stem.. . .
"Van de anderen, natuurlijk, hij heeft haar laten uitkomen van Singapore."

[147:]

"Laten. . . .? het gelijkt wel een koelie. En hoe vindt jij dat nu?"
Henk haalde de schouders op: "Tja. . . . ik ben hier nog net zoo kort als jij, Janneke, het eenige positieve wat ik er voorloopig van zeggen kan, is dat zijn persoon, zijn huis en erf er proper uitziet, hetgeen je met den besten wil van de anderen niet kan zeggen."
Zijn antwoord bevredigde mij geenszins. Ik wierp het hoofd in den nek: "Hoe durft ze het wagen mij attenties te bewijzen bulten haar. . . . meester, buiten Johnstone om!"
Weer haalde Henk op een manier, die mij niet beviel de schouders op:
"Die stumperd, uit clangeest misschien?"
"Wat zeg-je, Henk?"
"Nu ja, zij en jij, of beter u, mevrouw Adriana van Offenberg, geboren Visscher, en dat schepsel zijn hier de eenige vrouwen boven, beide leven jullie geisoleerd."
Doch heel koel, trotsch, antwoordde Mevrouw Adriana van Offenberg, geboren Visscher:
"Daarmede houdt ook alle vergelijking op. Dat goedje daar, kan Sidin opeten en ik zal hem dadelijk de kristallen schaal met een paar rijksdaalders er op laten terugbrengen. . . .; ik bedank voor weldaden van een. . . . een. . . . Yum Yum?"
"Nu, nu, bedaar wat, wijfke, wat ben-je weer ouderwetsch levendig. Je voelt je stellig weer veel beter, hè, dank zij toch de ziekenkostjes van een. . . . Yum

[148:]

Yum!" plaagde Henk, den eenigen Japanschen naam, dien wij kenden, van mij overnemend.
"Henk, ik verkies niet. . . ." Maar toen lachte ik met hem mede: "Je hebt gelijk, ik gevoel mij werkelijk veel beter en opgeruimder dan voor mijn ziekte. Ik heb lust op te staan en een luchtje te scheppen in de voorgalerij. Toe, vent, help mij eens!"
Henk sprong op, uit Boorsma's "lekkere" krossie malas: "Neen, neen, Janneke, nu nog niet naar buiten, dat zou de heele boel bederven!"
"Wat bederven?'"
"N. . . . niets. . . ., hm, dokter Spaan vindt beter dat je blijft liggen tot. . . . totte. . . . morgen!"
"Henk, niet jokken! Dokter Spaan heeft mij gezegd, niets te forceeren, maar zoodra ik zin had op te staan mocht ik het ook doen, and so I will!"
Maar Henk was van een andere meening. En alsof bij meer ondervinding had van Indië dan ik, ging hij voort: "Neen, Janneke, ik mag het niet toestaan. De Indische avonden zijn verraderlijk voor zieken. Eerst morgenochtend mag je opstaan."
"Ik zal het dokter Spaan vragen, als hij straks komt," pruilde ik.
"Goed, doe dat," antwoordde Henk en hij ging naar buiten om een sigaar te rooken, zooals hij voorgaf.
Dokter Spaan kwam niet dien avond, en ik geloof nog altijd dat Henk al rookende met

[149:]

hem heeft samengespannen om weg te blijven. Nu, ik vergeef hem veel om de verrassing van den volgenden morgen! Tusschen mijn man en den dokter strompelde ik naar de voorgalerij. O, wat knikten mijn knieën, en 't was alsof al mijn ledematen van breekbaar glas waren, zoo glaazig knappend schenen zij in elkaar gezet.
Ik hing haast tusschen hen in. Buiten gekomen wilde ik mij dadelijk laten nedervallen in de Singapoorsche stoel, die er voorzichtheidshalve was neergezet.
"Neen, neen, toe, wat meer generale, mevrouwtje, nog een paar passen en dan even links om!"
Voetje voor voetje schuifelde ik de drie meter lange voorgalerlj door, toen, gehoorzaam, links om. . . .
Ik uitte een kreet van verrassing.
Een vijftal schreden van ons buis af, op een opengekapte plek in het bosch, stond een woning in aanbouw, met nieuwe lichtgele keurig gevlochte kadjang, helder afstekend tegen het boschgroen van de berghelling.
"Wat is dat voor een net nieuw huisje, Henk?" vroeg ik bevend van verwachting.
"Ons huis, Janneke!" jubelde Henk: "Een goed gevolg van je ziek worden! Bedank dokter Spaan maar eens, hij heeft Johnstone die doof bleef voor ons smeeken, tot dit besluit gebracht."
"O, dokter hoe heerlijk!"
"Och wat, wel neen, mevrouwtje, ik heb hem alleen onomwonden den toestand van uw woning

[150:]

blootgelegd, hem eenvoudig gezegd dat wanneer u langer in dit krot bleef, hij onze nederzetting te Rameleh diende uit te breiden met iets nieuws. . . . een Europeesch kerkhof! Grof geschut. . . .? nu ja, maar de zware dreuning doet de dooven wakker schrikken!"
"O, dokter, hoe dankbaar ben ik u! Als ik geen kasian [Medelijden.] had met die arme koelies, zou ik naar nog meer stormachtige nachten verlangen, om u dikwijls te kunnen helpen. . . .! Kom, Henk, laten wij het huis eens gaan bekijken!"
"Neen, neen, u bent nog te zwak!"
"Nonsens, het gezicht op ons nieuw nestje heeft mij meer goed gedaan, dan al uw bittere pillen; toe, laat mij het dadelijk zien" smeekte ik.
"Mag het dokter?" vroeg Henk.
"Och - voor mijn part. Een opwekking kan misschien geen kwaad!"
"Nu, dan maar met de nieuwste auto!" Henk nam mij als een kind op zijn armen en droeg mij naar het nieuwe huis. Toen hij mij neerzette, tuftufte hij, als een heusche automobiel.
Het bamboehuis was naar hetzelfde type van al de anderen in elkaar gezet, en bestond uit even eenvoudig materiaal, kadjang, bamboes en stap. De twee afdeelingen of vertrekken liepen in elkaar en waren ruimer dan in de oudere huizen, omdat zij

[151:]

dienden voor twee menschen, zooals Johnstone beweerde, die met bedaarden spoed aan kwam loopen, toen hij ons bij de nieuwe woning zag, en nu, begrijpelijker wijze, gaarne de primeur van onze dankbaarheid wilde genieten.
En men moest ruim drie weken de ellende van een vunzig krot doorstaan hebben, en pas ziek geweest zijn, om niet met tranen in de oogen hem hartelijk de hand te drukken, zoo als ik op dat oogenblik deed:
"O, maar Mr. Johnstone, ik heb van mijn leven geen liever villatje gezien! En dan de bijgebouwen, een dichte keuken met gemetselde kookgaten, nu behoef ik niet meer in zon en regen mijn potje te koken! En een dito badkamer. . . . een goedang. . . . een Sidinskamer. . . ., veel ruimer dan de oude, ik gevoel mij zoo rijk als onze koningin in haar mooiste paleis. . . .! Maar, O, Mr. Johnstone, wat doen die koelies daar nu, de mooie lichtgeele bamboe met kalk overstrijken en O, . foei, die leelijke breede rand teer van onderen. . . . ?"
"Mevrouw, kalk en teer dient tot wering van het ongedierte."
"O, alsjeblieft, Mr. Johnstone, maak dan de maat uwer weldaden geheel vol. en smeer over alies een driedubbele laag kalk en teer. . . . wilt u. . . . !"
En ik lachte en klapte in de handen. . . . Dr. Spaan gaf aan Henk een wenk, ik moet weg, per auto. . . . en naar bed, omdat ik mij opwond. 's Nachts had ik weer koorts, maar dat kon mij niets schelen, ik voelde mij toch veel beter worden. . . .!

[152:]

Een paar dagen later daverde het mailschot over het dal, als dondergerommel weerkaatst door de beraen rondom. Iedereen repte zich naar de Oedjong Tanah. Ook Henk werd mij ontrouw en liet mij alleen.
Een uur later vloog Terwolde mijn huis binnen, met een vaart dat ik er van schrikte en dacht aan een ongeluk.
"Mevrouw. . . . mevrouw," hijgde hij: "de prauw vaart onophoudelijk heen en weer. . . .!"
Dokter Spaan zat hem op de hielen: "Groote kisten worden er ontladen. . . .!"
Fieldina schoof hem op zijde: "De boot komt niet klaar voor van avond, zooveel is er te lossen!"
De dikke Boorsma tuimelde naar binnen: "Hoerah, lang verwacht, eindelijk bereikt!"
Daar kwam Henk, vuurrood, buiten adem: "Janneke, ik bleef tot ik de barang herkende, het is ons goed. . . .!" Daar zag hij de vier anderen:"Dat's gemeen, het was mijn recht haar eerste blijdschap te zien!" begon hij te knorren, maar daar stapte de "Toean Tjep" naar binnen, bedaard, deftig als altijd en vormelijk begon hij: "Mrs. Van Offenberg, de boot lost deze keer een ongemeene hoeveelheid collies. . . . Hoewel ik er niet van houd iemand te vleien met bedriegelijke hoop, zoo meen ik u toch met eenige zekerheid te kunnen voorspellen dat heden, uw vermiste goederen hier zijn aangekomen. Mag ik u gelukwenschen. . . ." Hij zweeg plotseling want

[153:]

eindelijk viel hem ons aller meesmuilende gezichten

[131:]

op. "Ik geloof," eindigde bij even bedaard en flegmatisch als altijd: "dat ik u vrij wel oud nieuws opdisch!"
Waarop wij alle zeven tegelijk in een luid hartelijk lachen uitbarstten, in een zoo aanstekelijken, zoo van ganscher harte vroolijken lach als nog nooit tusschen Rameleh's bergen weerklonken had!


inhoud | vorige pagina | volgende pagina