doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Janneke de Pionierster
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914
(eerste dr. 1904)


[145:]

VII.

Daar zitten wij nu te koekeloeren, in ons nieuwe nestje! Wat zijn wij er trotsch op!
Behalve de slaapkamer, slechts één woonruimte; doch in haar vier hoeken door ons verdeeld in vier denkbeeldige "suites," De hoek waar Henk's masieve schrijftafel staat, heet "de studeerkamer," die van zelf tot deftigen ernst stemt en als de baas er voor zit, is in al de suites zwijgen het consigne. Tegenover de geleerdheid heeft de kunst haar tempel opgeslagen, daar troont de piano en het kastje met muziekboeken. In den derden hoek prijken mijn schrijftafeltje, het rottancanapeetje, een paar fauteuils, het tafeltje met de bibelots, souvenirs uit mijn Hollandschen meisjestijd, en het boekenkastje: dat plekje is "de salon," Henk komt er alleen zitten als hij geheel gekleed is, "op visite bij Mevrouw van Offenberg," zoo als hij plechtig beweert en de plaaggeest laat nooit na, Sidin altijd heel deftig eerst belet bij mij te laten vragen.
De djattiehouten tafel in het midden van het vertrek, het dito buffet in den vierden hoek van de kamer vormen de rubriek huis- en eetkamer. Uitgespreid op den leemen vloer, ligt, de Palembang

[155:]

sche mat, te Batavia ingeslagen; aan de witgekalkte kadjang wanden hangen de klok, de gravures, de photo's van al onze lieven in Holland. In leege petroleumblikken, sierlijk bedekt door geplooid "art-musseline," wuiven hier en daar varens, met wortel en al gestoken uit het wilde bergwoud, zoo kantfijn vertakt als in een serre in het vaderland gekweekt wordt.
Ofschoon één stap ons brengt van de eene suite in de andere, houden Henk en ik met den grootsten ernst vol te spreken van "mijn" salon; "mijn" studeerkamer, en "onze" huis- of muziekamer!
Terwijl wij het druk hadden met onze verhuizing ging onderwijl het eigenaardige Ramelehsche leven zijn stillen gang, des ochtends hard werken in de mijnafdeelingen, een paar uren rust in de dichte huizen, de wandeling naar de Oedjong en erna. . . . de respectieve "paddenstoelen-cultuur" in de woningen. Alleen Frits Terwolde "'s vrouws zoete Puckie", zooals Henk hem noemde, in herinnering aan het oude hondje, dat ik bij moeder had achtergelaten, mocht elken avond komen. Op het gezicht van onze piano had hij onder uit zijn koffer zijn verwaarloosde viool te voorschijn gehaald. Voor wij naar Indië vertrokken, had Henk, op raad van Indische kennissen, en ten gerieve van mijn kostbare piano, zich, op de hoogte gesteld van piano stemmen en zich voorzien van een stemvork en sleutel. Met eindeloos geduld en moeite brachten Henk en

[156:]

Terwolda nu mijn ontstemde piano en de zwaar geleden viool zooveel moogelijk in orde, hetgeen de schimmen van "pa en ma en thuis", tot onze groote verlichting rustig in hun verwijderde graven hield.
Toen eindelijk de lange kanten vitrages hingen voor onze eenige voordeur en Sidin een "knaapje" en zes wipstoelen naar buiten bracht in onze voorgalerij, noodigden mevrouw en mijnheer Van Offenberg, de blanke bevolking van Rameleh uit op hun eerste avondje. Het was juist heldere maan, een zacht verfrisschend koeltje bracht de reuk van woudbloemen tot ons over. Ons voorgalerijtje was niet meer dan een afdak, maar op den vloer had Sidin een fijne Japansche mat uitgerold; om de ruggen der wipstoelen prijkten wit en rood geborduurden hoezen, over de theetafel hing een linnen kleed, wit en rood, daarop brandde de groote onyxpetroleumlamp met roodzijden kap, het mooie huwelijkscadeau van mijn goedaardigen neef Tee-Teetje. De thee was gezet, en binnen droeg het blad van de etenstafel een presenteerblad met rijnwijnglazen en tumblers voor de whisky-soda.
Ter eere van den ayond droeg ik mijn licht gebloemde neteldoeksche japon, Henk een frisch witgesteven pak, wij gevoelden ons heel vergenoegd, maar zenuwachtig, bezig tot het laatste oogenblik met allerlei schikkingen. Eindelijk kwamen zij opdagen, onze gasten, eerst Terwolde en vlak daarop

[157:]

Fielding en Boorsma, op de hielen gevolgd door den dokter.
Van Terwolde had ik reeds gehoord dat er een zeer groote bespreking onder elkaar had plaats gehad of men wel komen zou; het was zulk een "onzinnige gekheid" in het ongegeneerde Rameleh, zoo stijf op visite te gaan. De lust tot bedanken was oneindig grooter dan de begeerte ons ter wille te zijn maar toen Johnstone, ondervraagd of bij gaan zou, antwoordde, natuurlijk niet in de vormen te zullen mankeeren, besloot men pruttelend dan maar aan te nemen. . . . "in godsnaam!"
En zij kwamen, een duidelijke gereserveerdheid in hun stugge houding en in hun begroeting, als zich schamende over de loffelijke poging, waarmede zij getracht hadden toilet te maken. Een bloederige schram, die hij telkens afveegde met zijn zakdoek, doorploegde Boorsma's blauwige, pasgeschoren linkerwang. Aan Fielding's jas bengelde slechts één knoop en Spaan had de rafels van zijn boord en manchetten afgeknipt, hetgeen hun wel een schijn van nieuwheid gaf, maar hem aan polsen en hals een vurige streep bezorgde van het schrijnen.
Johnstone kwam het laatst, hij had zich niet behoeven te metamorphoseeren, en gunstig stak weer zijn uiterlijk - hij droeg een schoon stijfgestreken wit pak en witte schoenen, - bij dat der anderen af, hoe zij ook hun best hadden gedaan, arme woestijnbewoners in hun eksterpakjes van zwarte lange jas,

[158:]

wit overhemd met zwarte das, witte pantalon en zwarte laarzen. Vooral dokter Spaan, mager, beenig, met scherpen neus, welbespraakt, had het meeste van dezen levendig witzwarten vogel.
Ik verzocht ze in de wipstoelen plaats te nemen, terwijl ik voor mijn theeblad ging zitten. Henk bood sigaren aan en Sidin, in zijn nieuwe wit-rooden bedienden-liverij, bracht de kopjes rond die ik inschonk. De roode schijn van de lamp verlichtte de opklarende gezichten om de theetafel, binnen had ik de hanhlamp boven de etenstafel aangestoken, op Henk's schrijftafel de studeerkamerlamp met dubbelen brander en op mijn bureautje de kaarsen in de koperen kandelaars met de lichthele en roze kapjes.
Zij bewonderden ons ,,gezellig" home. "Ik wist niet dat zulk een behaagelijk interieur op Rameleh bereikt kon worden", zuchtte Spaan en die verzuchting vond, tot mijn verbazing, een drievoudig echo.
Met een verlangenden blik op de piano bekende Johnstone: "Muziek. . . ., dat is het eenige wat ik ontzettend ontbeerd heb hier op deze plaats! Ik speel niet, maar een goed concert was mijn grootste uitspanning, daar, buiten, in de bewoonde wereld!"
Ook uit deze stem sprak eindelijk een lang verkropt heimwee naar de beschaving buiten Rameleh.
Ik stond op en zette mij voor de piano. Ik tuurde door het open venstergat in den maanlichten nacht, toen sloeg ik de eerste accoorden aan. . . .

[159:]

Toen ik weer opzag, zat Johnstone op een der lage fauteuils in mijn "salon."
Hij knikte mij dankbaar toe. "Chants sans paroles van Tchaïkowsky," niet waar, ik dank u zeer!"
"O," zeide ik, u graaft naar goud, maar u weet niet eens welke kostbare edelsteenen Rameleh bergde al dien tijd. . . . Luister naar wat mijn man en ik hier ontdekten!"
Ik wenkte Frits Terwolde, die schoorvoetend, als met tegenzin, gehoorzaamde en zijn viool naar mijn piano begon te stemmen.
"Wat wilt u toch," fluisterde hij zich vooroverbuigend, de viool aan den schouder: "'t Is hier toch allemaal paarlen voor de zwijnen. Alleen tingeltangel deuntjes kunnen zij opdreunen."
Ik wees hem Johnstone: "Kom," troostte ik; "Is één werkelijk aandachtige toehoorder niet meer waard dan een zaal vol "publiek"? Wat wil je spelen?"
Hij zuchtte, nog altijd gromde in hem de wrok tegen Ramelehsche onverschilligheid die hem bijna had ten onder gebracht."
"Nu. . . . om u pleizier te doen. Hebt u die "Ungarische Tänze van Brahms" bij de hand ?"
Ik zocht in het kastje. . . . wij speelden. . . .
Toen hij de viool van den schouder wegnam, wees ik hem met de oogen naar het hoekje waar vóór ons spel, Johnstone alleen zat, nu waren daar dokter Spaan en Henk bijgekomen. En Frits Ter

[160:]

wolde, wakkergeschud, opgewekt door zijn eigen spel, vroeg met roode vlekken op de jukbeenderen en tinteling in de oogen: "Durft u het met mij aan, de cavatine van Raff? Die hebben wij nog niet samen gespeeld."
Toen wij ophielden met spelen zaten ze alle vijf in mijn salon. Spaan vloog op, ijlde naar Terwolde, omarmde hem en zijn viool, uitroepend: "Jou binnenvetter, je hebt diefstal aan ons begaan, had dat er tenminste uitgebracht, inplaats van je eeuwig gezeur over. . . .!"
Gelukkig viel Henk, dien ik reeds een wenk had gegeven, hier in met zijn heldere baryton: "Ich grolle nicht. . . .!" hetgeen eerst een fijn lachje en later een aandachtig luisteren bracht op aller gezichten.
Daarna oogste hij een dankbaren bijval met zijn: "Zwei Grenadiere", zijn lievelingslied.
"Kom, Henk, nu tot slot een hymne aan den genius van dit ons gelukkig tehuis! "Jonge liefde," van Godfried Mann. . . .!"
In opgewekte stemming, vroolijk koutend, keerden de heeren terug naar de voorgalerij, waar Sidin wijn bracht en glazen. Waar was de morose stemming gebleven, die mijn gasten medebrachten naar ons huisje? Ik bleef fantaseerend voor de piano zitten, plotseling opschrikkend door een schurend geritsel langs den bamboeswand vlak achter de piano. Ik huiverde, zou het een of ander wild beest uit het bosch, aangetrokken door het vreemde muziekgeluid, nog

[161:]

nooit gehoord in de Ramelehsche wildernis, ons overvallen met een onverwacht bezoek? Reeds boog ik mij uit het venster. Tot mijn verrassing ontwaarde ik in het licht der maan verscheidene gedaanten, stil neergehurkt op het smalle pad langs onze woningen. . . ., koelies die waren komen nontongen. ["nontong"= het blijven luisteren of kijken naar voorbijgangers voor het huis, waar feest wordt gevierd.]
Stil sloop ik terug en zette mij weer voor de piano, even zocht ik in mijn boeken, en mijn ongenoode gasten ter eere, koos ik lichte vroolijke muziek, operawijsjes uit Faust, en Carmen en de Angot, daarna dansen van Strauss. In de voorgalerij neurieden Fielding en Boorsma met vroolijk hoofdschudden lustig mede, ik scheen hun persoonlijken smaak te treffen door deze lustige melodieën. En ik speelde tot Henk riep:
"Janneke, kom-je. Mr. Johnstone wil afscheid nemen!"
Reeds kwam de Toean TJep mij tegemoet: "Hoe jammer dat u al gaat, Mr. Johnstone, mijn kastje bevat nog wel andere muziek dan dansdeuntjes!"
"O, ik zal u nog eens vervelen met mijn herhaald verzoek voor mij te spelen. . . .! Maar nu ik de gastvrijheid van uw huis heb genoten, Mrs. Van Offenberg, wllt u misschien van uw kant mij het groote genoegen bewijzen op den eerst volgenden mandag, dus over een paar dagen, mijn nederig diner met uw gezelschap te vereeren?"

[162:]

Ik aarzelde en zag verbaasd rond. . . . deze vraag scheen mij wel een groote concessie aan ingeroeste Ramelehsche slechte gewoonten, maar toen ik allerwege niets dan vriendelijke uitnoodigende oogen ontmoettte en zelfs Boorsma met zijn diepe stem gromde "Dat's een goed idee. . . .!", bloosde ik van genoegen en nam dankbaar aan: "Onder één voorwaarde, Mr. Johnstone, dat zoodra mijn bestellingen geregeld "loopen", en mijn moestuin productief wordt, hetgeen niet lang zal duren in dit vruchtbare klimaat, ik om den anderen, den maildag van u mag overnemen?"
"Mrs. Van Offenberg, dat is zware concurrentie die u mij aandoet. Een diner toebereid onder damesoogen en daarbij de aantrekkelijkheid van uw "muziekkamer", dat is de ruine voor mij . . and mij poor little diners. . . .!"
Vroolijk pratend geleidde Henk onze gasten naar buiten, terwijl ik nog eens een blik wierp op zijde van ons huis; de nontongers waren verdwenen, maar ik schrikte van iets donkers, dat vlak langs ons huis voortschoot en zoolang mogelijk de schaduwkant hield; eindelijk in de lichtere maanplekken, herkende ik de kleine Japansche, door Henk en mij Yum-Yum gedoopt. Nog een paar vlugge stappen en het kinderlijke elegante figuurtje werd weder door de zwarte duisternis opgeslokt.
Het was niet de eerste keer, dat ik haar vlak in mijne nabijheid betrapte.
Na het hooghartig terugzenden van het ziekenkostje,

[163:]

dat zij voor mij had klaargemaakt, en de groote fooi daarbij, had ik haar een paar dagen later ontmoet op het pad, dat langs onze huizen liep. Het was de eerste maal dat ik zonder hulp van Henk of van dokter Spaan buiten kwam en ik liep nog voetje voor voetje. Zij kwam uit het bosch achter onze woningen en droeg een mandje met pas geplukte kruiden, die moesten dienen als toespijs bij rijst. Welk een fijn, klein persoontje was zij toch, een stuk sierlijk levend speelgoed dacht ik onwillekeurig. Zoodra zij mij zag, hurkte zij neer, met neergeslagen oogen, een deemoedigen glimlach om de lippen.
Ik liep haar voorbij, recht als een kaars, met afgewend hoofd, pauwentrotsch, haar nauw hoorbaar bedeesd groetje: "tabeh, [Gegroet.] nonja!" totaal negeerend.
Mijn preutsch Hollandsch gemoed van fatsoenlijke vrouw kwam in opstand tegen eIken schijn van gemeenschap met zoo iets als de Japansche! En dan kon ik, ik Nederlandsche vrije vrouw, die kruiperige slaafsche beleefdheid niet uitstaan! Hoe kon zij mij hormat [eer.] bewijzen, nadat ik haar toch zoo beleedigend met een fooi had afgescheept, voor de van haar kant toch zoo deelnemende vriendelijkheid. Zij de eenige vrouw te Rameleh die wat van koken afwist, bad de zieke dame willen helpen met zieke kostjes, en - ze was smalend teruggewezen geworden!

[164:]

Ik zou haar beter begrepen hebben, zoo zij na de beleediging haar door mij aangedaan, mij ware voorbijgegaan met brutale, uittartende houding! Maar deze kruipende onderdanigheid. . . . ik ging haar voorbij, stug, koud, trotsch! Na dien tijd zag ik haar nog enkele malen op, haar erf bezig waschgoed op te hangen aan lijnen, of naaiend op den drempel, soms ook, spiedend dwalen om mijn huis. Hoe vaak gebeurde het niet, eerst in het oude krot, daarna in het nieuwe huis, dat ik met het vage gevoel te worden gadegeslagen, mijn oogen opslaande, door open voordeur of venster, haar donkere schuine kraaloogjes op mij gericht vond; doch zoodra zij zich ontdekt zag, vloog zij weg. En nooit hadden die ontmoetingen plaats in den vroegen ochtend of in den laten avond als de heeren "boven" toefden, maar altijd als de mannelijke bevolking van Rameleh op den anderen bergrug aan het werk was in de mijnen.
Zoodra zij boven kwamen, bleef Yum-Yum onzichtbaar. Dat scheen haar consigne te zijn: zich onzichtbaar te houden. Henk had haar nog nooit gezien, en wat sprekender was, de andere heeren, zooveel langer hier, evenmin!
Wel moest zij zich dus aangetrokken gevoeld hebben tot de muziek, om op dezen maanlichten avond zoo onvoorzichtig het strenge consigne te verbreken!
Peinzend over haar, terwijl op eenigen afstand de vroolijk pratende stemmen der heeren klonken, viel mij voor het eerst de groote eenzaamheid van dit vrouwenleven in mijne onmiddellijke nabijheid op,

[165:]

altijd alleen, in strenge afzondering gehouden door een harden meester als Johnstone mij toescheen. . . voor het eerst sloop medelijden met dit arme persoontje mijn trotsch hart binnen. Ik wandelde in de richting der stemmen het pad af en stiet bij ons verlaten huis op Henk, die met Spaan en Terwolde stond te praten, een sigaar rookend in het maanlicht. Mijn hand door Henk's arm stekend, vertelde ik hun van Yum-Yum. . . .! Dokter Spaan haalde de schouder op, duidelijk zag ik het verachtelijke van die beweging in den maneschijn en hoorde ik den nonchalanten toon waarop hij over de Japansche sprak, als ware zij een voorwerp, nauwelijks de aandacht waard. "Och, mevrouwtje over zulk soort "oostersche" dingen zou ik mij niet zoo warm maken. Zulke schepsels voelen anders dan de Europeesche dames. Het is maar zoo'n meiske, dat voor Japansch wordt uitgegeven, stellig van niet onvermengd ras, dat niet beter weet of haar lot is een onafwendbare levensbestemming. In massa's worden die meisjes uitgevoerd, Johnstone liet deze komen uit Singapore, geloof ik. . . ."
Naar huis wandelend, luisterde ik nauwelijks naar Henk, terwijl deze opgewekt praatte over onzen eersten welgeslaagden avond: "Wat is er toch, wijfke, je bent verstrooid!"
Ik schrikte wakker uit mijn gepeins: "Hoort eens, Henk, kan ik niet bedanken voor die dineetjes bij Johnstone?"
"Bij den Toean Tjep? En nog geen half uur ge

[166:]

leden nam je met een heel dankbaar gezicht zijn invitatie aan? Je wilt toch niet thuis blijven om. . . . Yum-Yum?"
"Jawel, Henk, juist daarom!"
"Wijfke. . . . dat zou op een kleine plaats als deze een zeer gemarkeerde houding aannemen zijn. . . . Johnstone sauveert met veel tact de dehors. Correct in het openbaar leven, zegt zijn eigen houding ons:
"Met wat er gebeurt achter mijn paggar, heeft geen schepsel iets te maken, "My home is my castle!"
"Maar dat noem ik toch ergerlijk schijnheilig, Henk!"
"Och niet schijnheiliger dan menig leven in het moederland, Jan! Daar zijn de paggers alleen wat dikker, van steen en kalk, daar zie-je minder goed doorheen, terwijl hier de bamboewanden en schuttingen ontelbaar veel kijkgaten hebben!"
Ik schudde het hoofd: "Dan heb ik toch liever de anderen, uiterlijk zooveel minder correct dan de Toean Tjep! Fielding speelt tenminste onder het licht der lamp, Spaan draagt zijn flardige kleeren ten aan schouwe van iedereen, Boorsma stapelt zijn leege whiskyflesschen, openlijk op aan de buitenzijde van zijn pagger. . . .; alleen Johnstone is onberispelijk. . . ., voor het oog van den Inlander. Maar dat is niet mijn eenige grief, Henk. Ik ook, ik ben heel trotsch tegen haar geweest, dat weet ik wel, enne. . . . enne. . . . ik ben niet van plan mijn houding te wijzigen, toch, man weet je wat mij zoo treft, juist van avond na ons gezellig feestje en in tegenstelling met de behagelijk

[167:]

heid van ons lief mooi huisje, met de ellende doorgemaakt In ons eerste krot. . . . ! De eindelooze eenzaamheid van zoo'n vrouwenleven en dat in een oord als dit. . . . .! Jij en de anderen hebben haar nog nooit gezien. . . .; ik een enkele keer en dan nog als zij mij voorbijgleed als een schim. . . . O, ik erger mij zoo over dat volkomen negeeren, dat wegcijferen van een menschelijk bestaan. Zij is toch ook een mensch, een vrouw."
"Ziet zij er dan ongelukkig uit?
Ik dacht aan Yum-Yum's stereotiepe glimlach.
"N. . . . neen, dat kan ik niet zeggen, maar zij heeft toch ook een ziel."
"Maar dan toch hoogstwaarschijnlijk een slapende, Janneke. En wijfke, wat wou-je nu eigenlijk! Dat ik Johnstone schrijf of zeg, dat je niet mede aan wilt zitten aan tafel, zoo madame Yum-Yum niet troont aan zijn rechterhand?"
Ik zag Henk verbaasd aan: "Henk, dat sarcasme in je stem, hoe is het, begint Rameleh vat op je te krijgen, dat moet er nog bijkomen."
"Tut, tut, ik zou mij niet opwinden, vrouwlief, beschouw de dingen zooals zij zijn! 't Is nu eenmaal 's lands adat dat de vrouwen achterbaks gehouden worden, al zijn ze ook nog zoo wettelijk getrouwd. Zag je op Ombini-Laout, op het feest van den sultan, één vrouw in de voorgalerij of in zijn pendoppo. De mannen smulden zich kenjang [Vol.] aan het lekkers, dat

[168:]

de onzichtbare harem met hoogst eigen vingertjes in de rookerige dapoer [Keuken.] had klaargemaakt voor hun heer en meester en zijn gasten. Want zoo wil het immers de godsdienst!"
"Voor zoover ik weet, mijn wijze man, gaan wij niet naar een Mahomedaansch feest, en zijn noch Johnstone, noch Yum-Yum belijders van den Islam!"
"Nu ja. . . . nu ja. . . .! Een variatie op hetzelfde, thema zijn al die Oostersche adat's [Gebruiken.]. Wij dienen ons ook wel te schikken in al de vreemde gebruiken in een vreemd land, Jan, wij zijn nu eenmaal kolonisten en de Hollanders zijn immers beroemd voor hun groot aanpassingsvermogen. In een oogwenk spreken wij de taal van het land, en vinden de poespas die je keel en verhemelte branden: "enak sekali!" [Bijzonder lekker.]
"Nu, ik zou dan wel eens willen weten, hoe jij het zou vinden, alleen te eten in onze huiskamer, terwijl ik, in het dapoertje, stikkend van de rook, de kliekjes opat en voor je hurkte en je aansprak met "saja toean" [Uwe dienaresse, mijnheer.]. Ik wilde wel eens weten hoe dat gaan zou, als jij dan eens zin kreeg, je weet wel, om mij zoo eens ouderwets te pakken. . . . zooals dien eersten keer in het Melendalsche duin. . . . weet-je nog, meneer de koloniale aanpasser!"'
En daar wij bij de voorgalerij gekomen waren, liet

[169:]

ik hem plotseling los en hurkte voor hem neder op de Japansche mat, Henk richtte mij echter lachend op en "pakte" mij. . . . O schande, zoo niets decent oostersch, maar heel nonchalant christelijk, want het geschiedde ten aanschouwe van wie maar wilde zien vlak onder het brandend licht van de lamp, in de open voorgalerij!
Eindelijk zeide Henk weer: "Och, miséricorde à tout péché! Johnstone of een der anderen, wie heeft er te Rameleh niet zijn paddestoelencultuur, zooals Spaan het noemt! God. . . . wat zegen ik mijn onverstand, die me je mee deed sleuren naar dit onherbergzaam oord!"
"Hola, hola, alweer zoo'n Muselmansche opvatting! Meesleuren? Een Christenvrouw, meneer de ijverige kolonist, laat zich niet "meesleuren", zij volgt haar man, naar de akeligste plaats ter wereld, met haar vrijen wil, omdat zij hem innig liefheeft, Henk!"
"Janneke, Janneke, mijn engel, mijn. . . .! Zeg, waarom loop je weg, wat doe-je nu ?"
"Even de lamp uitblazen, beste man, ook de liefde van een Christen vrouw kent pudeur!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina