doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: Janneke de Pionierster
Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914
(eerste dr. 1904)


[170:]

VIII.

Vier dagen later gaf Johnstone het gebruikelijke diner op den maildag en - ik ging er heen, niettegenstaande mijn grieven tegen den gastheer! Nu, ik wil eerlijk bekennen, dat een zeer menschelijke aandrift mij er letterlijk heendreef - ik brandde van nieuwsgierigheid kennis te maken met de voortreffelijke wijze waarop Johnstone ontving, en waarover de anderen niet uit gepraat raakten.
En zij hadden niet overdreven! Het was voor het eerst, dat ik Johnstone's woning betrad. In de kamer, waar ik reeds den eersten avond van mijn komst te Rameleh een blik sloeg, dineerden wij. Aan de witte wanden herkende ik de stijve platen van Derbyprijswinners; een schrijftafel keurig opgeruimd, een groot buffet, een dispenskast met groen ijzergazen deuren, ziedaar al het wand meubilair. Een groote vierkante tafel vulde het midden; wij zaten aan, op breede hooge steillooze stoelen, neerziend, op het hagelwitte tafellaken, waarop een paar hooge staande lampen, ouderwetsch van vorm, met matglazen kappen. Borden en servetten, een hoop messen, vorken, lepels, en glazen bij elk couvert, daarbij karaffen met rooden wijn en goudgele whisky, flesschen met mineraalwater, een

[171:]

heel leger, maar niet zóóveel als dien eersten keer dat ik het zag, maar toen was het ook later op den avond. Daartusschen prijkten wat sisirs [Kammen.] pisang, ronde groene papaya's uit den eigen tuin en pas aangevoerde mangistans en pompelmoezen. Overdaad van alles, zindelijk, maar; met weinig smaak uitgestald, ik zou meenen, een sober, streng oudheeren omgeving en ontvangst, zoo de aanwezendheid van Yum-Yum, in haar kleurige kimono, niet rond mij spookte.
En nu het diner! Een wonder van volmaaktheid in een rimboe als Rameleh! Geroosterd brood met caviar; kippensoep; visch, dien middag gevangen aan den mond der rivier, grondig van smaak, Rameleh gaf geen beter product, maar de zure saus die er bij gediend werd, kon niet voortreffelijker. Een kidang [Hertje.] bout met purée van obie-obie [Zoete aardvrcht.], zoet en aromatisch als kastanjemoes; asperges uit blik met een getruffeerde eiersaus; zwartzuur van druiven, Californische perzikken op water. En ten slotte. . . . de beroemde, of liever, de beruchte smeeige zuurzoete citroenvlade. . . .!
Men overlaadde Johnstone met complimentjes; hij - men zeide werkelijk - hij had zichzelf overtroffen vandaag! Henk, die huichelachtige diplomaat, zong dapper mee in het koor. En Johnstone, een gevleid lachje om de dunne lippen, nam gracelijk den lof aan,

[172:]

alsof hij met wit voorschoot en muts den ganschen dag voor het fornuis had staan blazen. "Ja, Mrs. Van Offenberg, ik beken, dat het mij hoofdbreken gekost heeft een eenigszins dragelijk menu samen te stellen, nu mijn huis de eer genoot een lady aan den disch te zien!" En beleefd als altijd liet hij champagne brengen, dronk mij toe met het eerste glas en ik dankte hem met een hoofdbuiging, woorden van lof over zijn fijn dineetje, persten zich moeilijk over mijn lippen, de luchtige citroenvla viel mij daarvoor te onverteerbaar in de. . . . ziel!"
"Het is zeker," zeide ik, en ik hoorde de stroefheid van mijn eigen woorden: "dat ik mij niet in staat gevoel, u vooreerst zoo onberispelijk te ontvangen!" De heeren, een tinteling van leedvermaak in de oogen, schreven mijn benepenheid toe aan vrouwelijke afgunst, omdat ik reeds bij voorbaat voelde Johnstone niet te kunnen overtreffen. O, Rameleh, uw naam is kleingeestige kortzichtigheid!
Tusschen de gerechten in werden geen cigaretten gerookt, alweer een loffelijke concessie aan de eenige dame in hun midden. Ik haastte mij dan ook, nadat Johnstone, aan wiens rechterzijde ik zat, mij overladen had met geconfijte gember en bonbons, op te staan, zeggend, de heeren rustig te willen laten aan hun sigaar, koffie en cognac.
Ik ging naar de voorgalerij. Johnstone liet onmiddellijk door Tjoe-Won, zijn hupschen Chineeschen kantoorbediende, die op maildagen zijn huisjongen hielp

[173:]

tafeldienen, een der staande lampen van tafel overdragen naar het knaapje in de voorgalerij, waaromheen de wipstoelen reeds klaar stonden.
Doch ik ging niet zitten, de citroenvla zat mij nog altijd als een zwaar brok in de keel. Mijn rechtvaardigheidsgevoel kwam in opstand. Wat had ze zich moeten inspannen, uitsloven, de kleine Yum-Yum, om ons te onthalen, en niet een atoom van den lof waarmede haar meester was overladen, werd haar gegund; integendeel, men deed eenvoudig alsof zij niet bestond! Mijn eerlijk Hollandsch hart kwam in opstand tegen zulke Oostersche zeden en vormenvertoon.
Voor mijn geestesoog verscheen het beeld van mijn lotgenoote, vreemd als ik in het sombere Rameleh, daarenboven zoo goed als opgesloten in haar huis, onder streng consigne bewaakt door een harden meester, bestraft misschien bij de minste overtreding.
Dat eenzame vrouwenfiguurtje hier "boven" zoo klein, zoo teer, en nooit iemand, dan dien strengen Toean Tjep om een woord mede te wisselen en dan nog in een beiden vreemde taal. . . .!
"Ik m o e t haar een vriendelijk woordje zeggen!" dacht ik, bijna hardop, en met snel besluit sloop ik langs het huis naar de achterkant. Weldra stond ik in de achtergalerij van Johnstone's woning. Ook hier brandde een petroleumlamp die een flauw licht verspreidde, op een ongeverfde tafel, waarbij één krossie malas stond aan geschoven. Thuis, bij mij, staan er

[174:]

twee, dat is nu het verschil tusschen een christen en een heidensch huishouden. Door den kadjangwand drong hier en daar een sprietig lichtstraaltje van uit het vertrek, waar de heeren nog altijd en reeds vrij luidruchtig, aan tafel zaten. Tegen den wand, als daartegen geplakt, een donkere vlek. . . . een menschelijke vorm. . . ., Yum-Yum, die geniepig gluurde door het grootste der lichtgaatjes, met twee harer spichtige vingertjes de bamboeslatjes iets wijder van elkaar trekkend.
Heel haar houding toonde gretige nieuwsgierigheid.
Wie weet. . . . zoo had ze ook mij bespied, toen ik nog zat aan de rechterhand van haar meester en zonder twijfel, mij-nog het meest van allen! En zoo verdiept was zij thans nog in haar bezigheid, dat zij mij net hoorde komen.
"Tabeh!" zeide ik, doch niet luid, om binnen niet verstaan te worden.
Met een gesmoorden kreet en een beweging van schrik draalde zij zich snel om, hurkte neer, zich zoo klein mogelijk makend, ineen krimpend, een houding van slaafsche ontsteltenis en onvoorwaardelijke onderwerping.
"Jah, allah, nonja, minta ampon!" [O, goede hemel, mevrouw! Vergeef me!] prevelde zij verschrikt met een schraal kinderstemmetje.
Door mijnn handen onder haar ellebogen te brengen beduidde ik haar dat zij zich moest oprichten: "Tidah. .

[175:]

tidah. . . ." riep ik in mijn afschuwelijk gebroken Maleisch: "Akoe datang. . . . akoe mau bilang sadjah. . . makanan enak sekali, apa kwee masak itoe?" [Wel neen. . . . . ik kwam. . . . ik wilde alleen maar zeggen dat eten heel smakelijk was. . . . kookte je alles zelf?]
En op mijn lof dat ik het eten zoo goed vond en op mijn vraag of zij het gekookt had, antwoordde zij met de meest bedeesde bescheidenheid, niets anders dan het zoo onderworpen: "Saja nonjar" ::
"Nou hoor. . . ." begon ik weer: "enak sekali. . . . " enak sekali" ., . boos op mij zelve dat ik geen fijnere lof kon bedenken in het maleisch, dan maar aldoor te herhalen dat Ik het eten "lekker" vond. Ik klopte haar op de schouders: "Enak sekali, hoor! en trimakassi voor makanan enak!" [Heel lekker. . ., en ik dank je voor 't lekkere maal.]
"O, Nonja. . . .!" weerde zij, haast wegkruipend van verlegenheid, af: Nonja ada moeloet manis, trimakassi nonja, trimakassi djoega!" [O mevrouw wat is u toch vriendelijk, (maloet, mond, manis, lief)] En nu wisten wij niets meer te zeggen in de vreemde situatie waarin wij ons bevonden, en in de vreemde taal waarvan wij ons gebrekkig bedienden. Ik stond tegenover haar, lachend en knikkend, zij stond tegenover mij in onderworpen houding, verlegen glimlachend.
Eindelijk klopte ik haar tot afscheid nog eens

[176:]

op den schouder: "En nou, tabeh," [Goeden dag!] hoor, tabeh!"
"Tabeh, nonja, trimakassi banjak, [Veel dank.] tabeh nonja!"
Ik vloog weg, uit vrees dat men mijn afwezigheid reeds bemerkt zou hebben, maar de heeren zaten nog binnen, lustig ging de cognacflesch rond en ik zag hun roode warme gezichten wazig door den blauwen cigarettenrook heen. Nauwelijks verscheen ik in de deuropening, of Boorsma met een vulgairen lach op zijn breed, dik gezicht, riep luidruchtig: "Wel, Van Offenberg, hebben wij je niet voorspeld. . . ., je vrouw wordt ongeduldig. Kijk, daar eens op den drempel daar heb-je de levende illustratie van een Fliegende Blatter-prent. De vrouw die haar man komt halen uit de "Kneipe". Ga nu maar braaf met vrouwtje mee ventje, denk aan het pantoffeltje thuis!"
Zij lachten uitbundig. Henk stond op, de aderen op zijn hoofd gezwollen, een drift-uitval op zijn lippen, doch ik voorkwam hem vroolijk en bedaard: "We neen, mijnheer Boorsma, dat heeft u nu eens glad mis. Ik kwam alleen maar even waarschuwen dat me verveel, zoo alléén vóór; ik ga naar huis om thee te zetten en wat muziek te maken. Die trek heeft in het een of ander, kan over een half uurtje naar "Adriana Villa" verhuizen, maar "liberty all". Ik dwing niemand, niemand, hoor, mijnheer Boorsma!"
Binnen een half uur had ik ze alle zes in mijn voor

[177:]

galerij, waar ik niets schonk dan thee en later, "split" van whisky-soda. En toch bleven zij tot uren in den nacht. Voor het eerst dien avond, na de aankomst van een mailboot, daverde het niet tusschen de Ramelehsche berg van dronkemansaezang en woeste vloeken. . . .


inhoud | vorige pagina | volgende pagina