doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z
j

Melati van Java: Johan's Avontuur. Een vertelling uit Indië
Baarn: Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch Jbzn, 1922 (1890)


HOOFDSTUK VII.

Den volgenden morgen sprak Johan den Hadji weer, en deze vertelde hem van zijn zoontjes, die zulke mooie vliegers konden maken en van zijn vrouw, die de lekkerste kwee-kwee [Gebak.] uit de heele streek bakte;

[44:]

dan wist hij hem nog meer fraais te verhalen van zijn land: hoe men de krokodillen in de rivieren zag zwemmen en de apen en eekhoorns in de boomen klimmen.
Wanneer Johan eens mee mocht om te kijken, dan zou hij een geweer krijgen, om er op te schieten. En dan was er een groote vijver met heel veel goudvisschen, daarin zou hij mogen visschen naar hartelust.
"Och Hadji," zuchtte Johan, "wat helpt het mij, of je mij dat alles vertelt, ik zal toch nooit van pa en ma daarheen mogen gaan!"
"Neen, dat geloof ik ook niet," was het antwoord, "maar 't is erg jammer, je zoudt er zoo'n plezier hebben met mijn zoontjes Ali en Achmet; en wat kon je dan in Holland veel vertellen, als je het eigenlijke Java gezien had! Wat zal je beschaamd zijn, als ze daar in Holland, dat zoo vlak is als een hollandsche kaas, je vragen hoe de javaansche bergen er uitzien en je moet antwoorden, dat je nooit een berg van nabij hebt gezien!"
Met het kind al deze dingen voor te spiegelen, had de Hadji zijn bedoeling. Sinds langen tijd had 't in zijn plan gelegen, een Europeesch jongetje machtig te worden, om hem als Javaan op te voeden en later te gebruiken ten einde zijn landgenooten te bestrijden.
Want de Hadji had groote plannen, hij haatte de Hol

[45:]

landers en wilde niets liever dan hen uit Indië verdrijven; sinds lang was al zijn streven op dit doel gericht, dat hij eenmaal, al zou het dan ook na jaren zijn, hoopte te bereiken.
Johan kwam hem hoogst geschikt voor tot dit doel, maar hij durfde hem niet stelen; wanneer de jongen gewillig meeging, dan zou dit veel wenschelijker voor hem wezen en daarom ging hij voort in het kind een bijna onweerstaanbaren lust naar avonturen te ontsteken.
Den volgenden dag wilde het toeval, dat de heer en mevrouw Van Schermen noodzakelijk uit moesten naar een bruiloft. Anders lieten zij hun kinderen nooit alleen t'huis, nu echter meenden zij het gerust te kunnen doen. De oude vertrouwde baboe [Kindermeid.] van Gusje zou op hen passen; Mimi kreeg een vriendinnetje den geheelen dag over om mee te spelen; Johan had ook een vriendje kunnen krijgen, maar hij bedankte er voor, hij hield niet van de jongentjes zijner kennis.
Bij het heengaan kuste mevrouw Van Schermen haar kinderen hartelijk en vermaande hen, niet te kibbelen; Johan verbood zij verder al te veel buiten te spelen. Zij wist zelf niet hoe 't kwam, maar zij was

[46:]

ongerust. Baboe werd ten minste voor den tienden keer op het hart gedrukt, dat zij goed op Sinjo en Nonna passen moest; de vader voegde er nog een hartig woordje bij, toen stapten beide ouders in het rijtuig en reden weg.
Mimi en Neilie, haar vriendinnetje, gingen dadelijk met de poppen spelen; Jo zou zijn kleinen dos-à-dos [Een rijtuig, waarin men rug aan rug zit, vandaar de naam.], dien hij pas gekregen had, afstaan om de jonge dames een toertje te laten maken.
Alles ging eerst zeer goed; de jongejuffrouwen werden in den dos-à-dos neergezet en aan banken vast gebonden. Johan spande zijn appelschimmel, wiens huid nog maar weinig sporen van het pannekoekbeslag vertoonde, voor het wagentje en trok toen de equipage langzaam voort. De meisjes gingen er achter: men zou eerst toeren naar Karang Bidara, dat was in de achtergalerij bij de kanapé, toen naar Tawang, dat beteekende de gang en nu moest men naar Slikko rijden.
"Neen" riep Johan, "nu gaan wij den weg naar den Oenarang op. Een, twee, drie! Hop, hop, paardje!"
En hij zette het op een loopen, hard aan het touw

[47:]

trekkend, zoodat het wagentje met de poppen hevig heen en weer schommelde.
De meisjes begonnen te schreeuwen, liepen hem hard na en haalden hem in, juist toen hij op de marmeren vloersteen en van de voorgalerij kwam; gelukkig dat ze er bij tijds waren, want 't moest niet langer duren of de poppen waren uit den dos-à-dos gevallen en haar hoofden zouden op den marmeren vloer vrij onzacht zijn terechtgekomen.
Nu was 't lieve leventje weer aan den gang; Mimi en Nellie knorden erg op Johan, en wilden haar kindertjes niet meer aan hem toevertrouwen; hij beweerde, dat zij malle meiden waren en dat het den poppen niet zou hebben geschaad, al waren zij een beetje gevallen; maar als zij er weer in gingen zitten, dan zou hij voorzichtiger rijden.
Neen, daar wilden Mimi en Nellie niets van weten; nu dat kon hem niet schelen en hij ging alleen met zijn leegen wagen op en neer rijden in de galerij; maar dit flauwe spelletje verveelde hem spoedig. Hij bracht de equipage naar den stal en daar hij beloofd had dien dag niet naar de bijgebouwen te gaan, nam hij zijn bouwdoos en ging in de voorgalerij een huis bouwen.
Druk was hij hiermede bezig, toen Mimi en Nellie, ondeugend als ze waren, besloten hem eens te komen

[48:]

plagen, en meteen te straffen voor het gevaar, waarin hij haar poppen had gebracht.
De voorgalerij was aan de binnenzijde door neergelaten rieten zeilen beschermd tegen de stralen der brandende zon; nu kwamen de meisjes stilletjes achter die zeilen staan en wierpen met keisteentjes tegen de muren van het gebouw, dat Johan bezig was op te richten. Eerst dacht het jongetje, dat het vogels waren, die steenen lieten vallen, maar toen er telkens grootere steenen vielen en hij geen blok meer kon zetten of 't werd dadelijk omgegooid, sprong hij driftig op en ging achter de zeilen kijken. Maar de meisjes waren gauw weggeloopen.
Hij begon weer te bouwen, maar daar vloog een steen grooter dan de andere tegen zijn huis en het zakte in elkaar; nu brak zijn woede los, hij nam den steen en gooide dien in 't wilde terug. Een harde gil liet zich hooren; de steen was Nellie tegen het hoofd aangekomen, en niet onzacht ook. Beide meisjes begonnen hard te huilen. Baboe met Gusje op den arm schoot toe, Johan zag, dat het witte boordje van Nellie met bloed bevlekt was en nu werd hij zeer angstig.
Wat zou hij nu streng gestraft worden; stellig moest hij dadelijk naar Holland vertrekken. Die meisjes, die meisjes. Al zijn verdriet en ongelukken had

[49:]

hij aan de meisjes te danken. Waarom had de Heere toch ook zulke nare, valsche schepsels als meisjes gemaakt?
Zijn kwaadheid ging voorbij, hij was erg geschrikt en bang; hij wilde zich verbergen, dan zou men hem misschien vergeten. Hij liep zoo hard hij kon naar achter, naar den klappertuin. Daar zag hij den Hadji naar zich toekomen.
"O Hadji, ik weet geen raad," begon hij, "ik heb het vriendinnetje van mijn zusje met een steen gegooid en misschien is haar oog er heelemaal uit. Nu word ik zeker opgesloten en dan word ik in een schip gestopt en dan moet ik weg naar Holland!"
Hij begon erbarmelijk te huilen; de Hadji nam hem in zijn armen en sprak hem moed in.
"Sinjo moet niet bedroefd zijn. Wil Sinjo niet met Hadji meerijden in zijn karpeer? [Klein wagentje op twee wielen.] Hadji gaat naar zijn land terug, Sinjo moet met hem meegaan."
"Papa zal knorren."
"En zal papa niet knorren, als Sinjo hier blijft en de Nonna's vertellen wat er gebeurd is? 't Is veel beter, dat Sinjo meegaat met Hadji. Kijk, daar staat de karpeer al."

[50:]

Werkelijk zag Johan op den smallen weg, die den klappertuin begrensde, een licht net wagentje met een klein vlug paard bespannen.
"Als jongeheer meegaat, dan wordt in dien tusschentijd Nonna beter en als hij terugkomt, dan denkt de oude Mijnheer er niet meer aan u te straffen!"
"En wanneer kan ik terugkomen, Hadji?"
"Wanneer u maar wilt: vanavond, morgen, zooals u het wil."
"Van avond dan maar!"
"Heel best, Sinjo!"
"En kan ik dan al 't moois zien, waarvan je mij verteld hebt?"
"Ja zeker, Sinjo!"
"Die mooie paarden van de senenan en de apen en de eekhoorntjes en de goudvisschen?"
"Alles kan u zien."
"En op dien berg klimmen, heel hoog, tot bij den hemel?"
"Ja, als u wil, kan u dicht bij den hemel komen en kijken, hoe 't er in de maan uitziet."
De domme Johan zag den donkeren man met zijn sluwe oogen verbaasd aan.
"En dan van avond nog terug zijn?"
"O, de dagen zijn zoo lang op den berg, veel langer

[51:]

dan hier. Kom Sinjo! het paard wordt ongeduldig. Gaat u mee of niet?"
Johan dacht even na. Wat hij deed was stellig niet goed en zijn ouders zouden het zeker heel verkeerd vinden; maar zijn verlangen om de heerlijkheden van den berg te zien was zoo groot en hij was zoo bang voor straf. Neen, de Hadji had gelijk, wanneer hij terugkwam zou de wond van Nellie beter zijn en dan werd zijn straf lichter. Hij ging spoedig naar Holland en als hij eenmaal weg was, dan zou er nooit meer iets van komen, van den berg zien en van de herten en de tijgers, de rhinocerossen en de apen.
Hij liet zich gewillig door den Hadji in het wagentje dragen, en vond het erg aardig daar op het smalle bankje te zitten. De Hadji zette zich naast hem; een kleine jongen, die voor op den bok neergehurkt zat, nam de leidsels in de hand, legde de zweep over het paardje en daar ging het in vluggen draf het smalle pad af, totdat men aan den weg kwam. Johan's hartje klopte hevig, hij zag niet waarheen het karretje reed, maar merkte, dat men Bodjong verliet en de eigenlijke stad begon te naderen; nu ging het de stad door, een brug over rechts af, langs de scholen van Karang Bidara, den Oenarangschen weg op.
"Waar gaan wij heen, Hadji!" vroeg hij.

[52:]

"Wacht maar!" was het antwoord; de man hield hem stevig vast en in 't diepste van zijn hartje begon Jo reeds spijt te voelen over zijn daad.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina