Raden Adjeng Kartini: Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk, Den Haag 1912 (derde dr, eerste d. 1911)
[21:]
November 1899 (II.)
O, liefste, liefste Mevrouwtje, wat een allerleuksten Zondagmorgen hadden we eergisteren. Pa was met broertje een toertje gaan maken en kwam na een poosje thuis. Broertje met opgewondenheid vertellen: "O, zus, er is een oorlogschip op de ree. Op de passer wemelt 't van matrozen en er zijn er twee met ons meegegaan. Gauw ga hen zien, ze zijn voor bij Pa." Wij sprongen bij dat woord oorlogschip op, als werden wij door een bij gestoken en vóór broertje was uitgesproken, vlogen we reeds onze kamer uit naar voor. We zagen twee in 't wit gekleede heeren aarzelend ons erf opkomen; na een poos zagen wij hen met Pa in de middengalerij zitten. Een poosje later kwam een jongen ons zeggen, dat wij bij Pa moesten komen, wat wij maar al te graag wilden. Een, twee, drie schoone kabaais aangetrokken, en een oogenblik later zaten wij al te wippen op de schornmelstoelen en in druk gesprek met - een paar officieren van de "Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden. Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken; onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets. Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde, door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing, verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten komen, 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan, dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij bestonden vijf minuutjes tevoren
[22:]
nog. Vreemd, maar een feit is 't, dat wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmee in verband staat, interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan anderen openbaarden, 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen, die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn? Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten kon lezen. Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen vertellen en niet van het geheime telefoonkabeltje, dat van onze harten loopt naar dat van mijn liefsten Vader. De officieren vonden 't vreeselijk jammer, dat de "Edie" niet langer op onze ree bleef; ze zouden 't anders zoo leuk gevonden hebben, ons aan boord te zien. De "Edie" moest riffen zoeken op Karimoen Djawa, en moest hier eigenlijk niet zijn, doch de commandant vond 't aardig ook eens Japara te zien. Beide heeren zullen alle moeite doen om den commandant over te halen, vóórdat de "Edie" a.s. Maandag naar Soerabaja vertrekt, eerst den Zaterdag en den Zondag te Japara door te brengen. Lukt hun dit en komt dus Zaterdag de "Edie" hier, dan zullen zij 't ons doen weten, door een der vuurmondjes te laten losbranden. Ik maak mij heelemaal geen illusies, dat zij slagen zullen, maar 't zou toch alleraardigst zijn, als de boot weer kwam. Ik heb den heeren gezegd, dat, mochten ze Japara weer passeeren,
[23:]
zij voor onze kust een schroefas of zoo iets moesten breken, waardoor 't schip dan verplicht was in onze haven stil te liggen. Toen de officieren weer weg waren, en wij in onze kamer terug, dachten we aan een droom. En werkelijk, 't was alsof we gedroomd hadden. Zoo plotseling, zoo onverwacht verschenen ze ons om weer even gauw te verdwijnen. Maar een alleraardigste verrassing, vindt U niet? Ik moet er nog steeds om lachen, als ik aan dat grappige avontuurtje denk. O! Moedertje, Mevrouwtjemijn, ik wou, dat U weer terug was. Uwe dochtertjes missen U zoo. Wij verlangen de gezellige daagjes met U doorgebracht, terug; de heerlijke uurtjes in uwe lieve zitkamer, waar U ons zoo dikwijls liet genieten van mooie lectuur, waar wij zooveel bespraken, dat immer tusschen ons blijven zal. Ik rnis de vertrouwelijke gesprekken met U, waarin ik aan mijn lief Moedertje al de gedachten, die in dit oproerig hoofd woelden, en de gevoelens van mijn rusteloos hart bloot legde. Wanneer ik in een gedrukte stemming was, ik hoefde slechts Uw lief, opgewekt gelaat te zien, en ik was weer 't vroolijke, zorgelooze kind, dat in dollen overmoed zingen kon: "Al valt de hemel naar omlaag, ik zet er kloek mijn schouders onder". Mevrouwtje, U had ons té veel bedorven, té veel verwend! Nu doen we niet anders dan den heerlijken tijd van ons samenzijn terug te verlangen. En toch, ofschoon wij zoo hard naar U verlangen, hopen wij zeer, dat de reis naar Djombang zoolang mogelijk uitgesteld zal worden. Waarom? Wij weten, wij voelen het, dat op Djombang wij elkaar voor 't laatst zullen zien. 't Weerzien zal ook een afscheid voor goed zijn. Op Japara komt U nooit weer, en zoo maar naar U toe gaan, kunnen wij niet. Daarom laat die reis zoolang mogelijk uitgesteld blijven. Heerlijk om iets prettigs in 't vooruitzicht te hebben; wij willen hiervan zoo lang mogelijk genieten; dan het goddelijke weerzien en - uit is al de pret. Neen toch, ons blijft de herinnering. Wij zijn goed, noch lief, zooals U zich ons denkt. Weet U wel, lief Moedertje, dat 't niets dan egoïsme is, dat ons eens een enkelen keer tot goed en lief doen drijft? Want o ! niets heerlijker vind ik, dan een blijden glimlach te kunnen te voorschijn roepen op eens anders gelaat, vooral dat van hen, die wij liefhebben. Niets goddelijker, dan wanneer een paar beminde oogen je zoo lief en blijde aankijken, en jij je schuldig voelt aan die vreugde. Hoe aardig, dat kokkie ook aan ons denkt!
inhoud | volgende pagina