Raden Adjeng Kartini: Door duisternis tot licht. Gedachten over en voor het Javaansche volk, Den Haag 1912 (derde dr, eerste d. 1911)
[45:]
Augustus 1900. (II).
Vreemd, dat afwezige, ons dierbare personen ons niet in den droom verschijnen, daar wij toch zooveel aan hen denken en van hen spreken. Eens maar droomde uwe oudste van u. U beiden kwam op Japara terug en wij reisden u tot Semarang tegemoet. Allen waren we heel aangedaan door het wederzien; zonder een woord te spreken, sloot u ons een voor een aan 't hart, zoo innig, zoo vast, als om ons nooit weder los te laten. En daar aan uw hart schreiden we van stil, dankbaar geluk. Toen uw dochter wakker werd, was haar kussen nat van tranen. En den heelen morgen was ze weemoedig gestemd, omdat die zaligheid slechts was een droom! Wij vreezen, wij vreezen, Moedertje, dat u uwe dochtertjes niet meer terug zult vinden, als u haar verlaten had. Wij voelen ons achteruitgegaan. Al meer en meer komen we tot 't pijnlijk besef, dat we niet meer zijn, wat we zijn geweest. Indroeve, smartelijke gewaarwording! O! Leven, wat hebt ge van Moedertje Mies' eigen dochtertjes gemaakt? Wat is er van hare meisjes geworden? Waar is onze heerlijke geestdrift gebleven? die kostbare schat, die ons door zooveel heeft heengeholpen en ons onmisbaar is om 't leven door te komen, dat hard zal zijn voor ons? Waar die ijver, die heerlijke lust tot immer bezig-zijn, die zooveel liefs ons deed voortbrengen? Waar dat pleizier hebben in alles, dat
[61:]
ons vergeten deed, dat ooit 't woordje "verveling" in 't woordenboek bestaat? Dingen, waarin we nog voor korten tijd geleden zoo belangstelden en pleizier hadden, laten ons nu onverschillig. Moedertje, kunt u zich iets verschrikkelijkers voorstellen, dan een onverschillig mensch? En daar zal 't naar toe gaan, als er niet iets is, of gebeurd, dat ons opwekt uit den toestand van apathie en geest-krachteloosheid, waarin wij verkeeren. Al onze voormalige liefhebberijen liggen bestoven ergens in een vergeten hoekje. Schilderijen, muziek (!), handwerken en koken, correspondentie, lectuur; ja zelfs lectuur, die ons eens eene levensbehoefte was, verwaarloozen we. Intens lui zijn wij geworden. Wij moeten ons dwingen om een klein boekske uit te lezen. Lezen een dwang, terwijl het een van de grootste en heerlijkste genietingen was, die we kenden! Moedertje, zoo ver is 't met ons gekomen! O! waar is onze energie gebleven? Wij lijden onbeschrijfelijk onder deze geestverdooving, geestkrachts-verlamming, of hoe U 't noemen wil! Wij voeren niets uit. Doen wij iets, dan doen wij het werktuigelijk als een automaat. Wat scheelt ons toch? Ziek zijn we niet. Is dit misschien de terugwerking van den ellendigen tijd, dien we hebben doorstaan? O ! die moreele pijn, 't is soms niet uit te houden. Wij moeten iets hebben, werk, dat ons geheel in beslag neemt, ons niets geen tijd laat tot martelend denken; dat is 't eenige, dat onze sluimerende geestkracht wakker schudden kan, en ons geestkracht hergeven! Werk, daar zit 't hem juist, 't Smachten naar werk, dat ons lief is, dat is 't wat ons zoo ternederdrukt. Vreeselijk is 't om werkkracht en werklust in je te voelen en tot werkeloosheid te zijn gedoemd! Dat en al die andere ellende hebben ons in dezen toestand van apathie en verlamming onzer geestkracht gebracht. Uw oudste staat verbaasd over zichzelve, hoe deze brief toch zoo lang kan zijn geworden - maar 't is waar ook - 't is voor Moedertje Mies, dat deze biecht geschreven wordt, en de woorden vloeiden als vanzelf uit de pen. Wij willen, wij kunnen niet gelooven, dat ons leven zoo heel gewoon, zoo banaal zal eindigen, en toch kunnen wij alweer ons niet voorstellen, dat eens die mooie droom van ons verwezenlijkt zal worden! Hoe dicht hadden wij reeds gestaan bij verwezenlijking onzer illusies, althans wij dachten het! wij dachten
[62:]
dat slechts nog dagen ons scheidden van het nieuwe leven, zoo vurig door ons begeerd! Bittere, bittere ontgoocheling! 't Doet zoo'n pijn daaraan weder te denken, Wij spreken er hier nooit meer over, maar zwijgen is nog niet altijd toestemmen, toegeven; alles opgeven, nu wij zoo ver zijn gekomen, doen we niet, en wij hebben daartoe nooit plannen gehad. Of 't verstandig is, wat we doen, weten we niet, maar wij kunnen en willen niet anders dan de stem van ons hart volgen. Door liefde te geven, de liefde te winnen van hen aan wie wij hopen ons eens te zullen wijden, is een groote illusie van ons. Toen wij in Juni bij den heer Sijthoff [Destijds Resident van Semaring, tot welk gewest Japara was gaan behooren.] waren, vroeg de Resident uwe oudste of zij reeds wist dat de Directeur van Onderwijs eene directrice voor de op te richten kostschool voor Inlandsche meisjes zocht. "Heeft u 't uwe dochters al verteld, Regent?" wendde de Resident zich tot Vader, en daarna weder tot uwe dochter: "Zou je niet directrice van die school willen worden?" Zij zeide niets, wendde haar gezicht af, opdat Vader en de Resident, die naast elkaar tegenover ons zaten, niet hare oogen zouden zien, die alles zeiden, wat de stijfgesloten mond verzweeg. Beloofd had ze niet, dat ze zou zwijgen over hare wenschen en illusies, maar ze wist, dat vader niet graag had, dat zij er met anderen over sprak. Alle emotie moest Vader bespaard worden, en die quaestie nu is Vaders cauchemar . . . "Wij hadden als jongens geboren moeten worden; er zouden flinke kerels uit ons kunnen groeien", hoorden wij tot vervelens toe beweren. Als 't werkelijk waar is, dat er in ons de eigenschappen aanwezig zijn, waaruit flinke jongens gevormd worden, waarom zouden wij daarvan dan geen partij mogen trekken, ons tot flinke vrouwen te ontwikkelen ? Of heeft men hiertoe andere bestand-deelen noodig, dan voor het gebak "flinke man"? en zijn flinke vrouwen der maatschappij van geen nut? Maar 't is waar ook, wij Javaansche vrouwen hebben in de eerste plaats meegaand en onderworpen van natuur te zijn; wij moeten zijn als leem, waaraan men iederen vorm kan geven, dien men wenscht. Doch waartoe over dit alles te spreken? 't Is of men op een zinkend
[63:]
schip jammert, waarom men toch niet thuis was gebleven; elkaar verwijten doet; de oorzaak van 't ongeluk napluist en den schuldige daaraan opspoort. Met dit al behoedt men 't schip niet voor vergaan; alleen flink de hand aan het roer slaan, pompen, waar 't lek is, zal 't onheil kunnen afwenden, anders verdrinkt men maar...... In dat eene jaar, dat achter ons ligt, hebben we meer geleefd dan in al de voorgaande jaren tezamen. 't Komt uw oudste voor, alsof Vader haar wat te zeggen heeft, maar aarzelt, omdat 't haar pijn zal doen. Kunt u zich voorstellen, Moedertje, hoe pijnigend dit voor Vader en voor haar is? Lang geleden toen ze op 't spoedig beëindigen onzer zaak aandrong, zag ze een blik op zich rusten zoo smartelijk alsof het zeggen wilde: "heb je dan zoo'n haast om me te verlaten, kind?" Ze wendde haar gelaat af - geroerd tot in't diepst van haar innerlijk zijn! Wat is liefde toch een wonderlijk ding; zij is de hemel en de hel tezamen. Hem liefhebben, vereeren is ons eene levensbehoefte, maakt 't grootste deel van ons geluk uit. Zonder zijn liefde zou voor immer een schaduw op ons leven rusten. Uit z ij n hand willen wij het geluk ontvangen; anders is 't voor ons géén geluk. Zonder zijne. liefde zullen wij nooit geheel gelukkig kunnen zijn, en met zijne liefde nooit geheel ongelukkig.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina