doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Fenna de Meyier: 'Een Keerpunt'.
In: Eigen Haard. Geillusteerd Volkstijdschrift. januari-februari 1908


[81:]

IV

De dagen gingen voor Else eentonig voorbij.
Toen zij in den Haag woonden, had zij zich vaak eenzaam gevoeld en met heimwee gedacht aan het kleine stadje waar zij geboren was. Maar nu zij er was teruggekeerd, was alles anders dan in haar droomen.
Haar moeder was in dien tusschentijd gestorven; haar vader had het gewoonlijk te druk en was ook niet in staat om zich in haar stemmingen in te leven. Veel kennissen had ze buiten Thera niet meer; de meesten hadden zich verspreid of waren van haar vervreemd.
Marcel zat den heelen dag in zijn werk of in andere boeken verdiept. Na zijn gesprek met Thera trachtte hij wel wat zachter en toegevender voor zijn vrouwtje te zijn, maar meestal zocht hij zijn heil in zwijgen. en er was niets waar haar bitterheid zich zoo wanhopig en pijnlijk tegen stoet als tegen dat kille zwijgen. De teerheid van haar zwakke natuur, die al geneigd was tot uitersten, verwerd in haar eenzaam tobben tot een ziekelijke overgevoeligheid. Haar ziel was een pijnlijke plek geworden, die geen aanraking meer kon verdragen. Het minst koele woord van Marcel bracht haar in een toestand van vertwijfeling en smart, geheel onevenredig aan zijn bedoeling. Dan voelde zij wel dat zij onredelijk was, maar zij miste den tact dit te toonen. Zij kn alleen schreien en hem nog meer irriteeren. Haar verwijten of haar stil zich-ongelukkig vielen werden ten laatste een vorm van moreele tirannie die Marcel niet langer kon verdragen. Hij moest zich telkens geweld aandoen om te bedenken dat zij de zwakste bleef...
Hun samenleven had de hoogste spanning bereikt en gevaarlijk dun was de brug waarop zij nog schreden...
"Ik vind dat Elsje er slecht begint uit te zien", zei haar vader op een avond dat hij bij zijn kinderen gegeten had.
Hij zat met Marcel in diens studeerkamer, een ruim, met sobere weelde ingericht vertrek, waar eenige witte reproducties van antieke marmers ee blanken schijn brachten tusschen het donkere eikenhout en 't dofroode behang.
"Ze klaagt veel over moeheid," antwoordde Marcel, "en ik vind haar erg zenuwachtig. Ik geloof dat ik den dokter eens zal laten komen. Welken zal ik nemen, Papa?"
"Bartijn is heel goed. Die heeft mij ook altijd behandeld."
De oude man streek zich peinzend over zijn kaal, rond hoofd en keek in de gasvlam boven de schrijftafel. Hij had een knijpbrilletje op, dat hij voortdurend op- en afzette: een nerveuse tic.
"Ja, die zenuwen heeft ze van mij", vervolgde hij, "ik ben ook altijd zoo zenuwachtig geweest. Maar ik zou 't zoo ver niet gebracht hebben als ik mijn zenuwen niet had gehad. Wat de menschen ook klagen: zonder, of met stompe zenuwen ben je toch maar een machine. Zeg, Marcel, weet je dat ik vroeger artiest had willen worden?"
"Dat hebt u me wel eens verteld. U kon zoo mooi dichten, niet?"
"Dichten? - nu... dat is wat sterk. Maar ik had een goede pen, al zeg ik 't zelf. Een paar schetsjes hebben er van me in de Provinciale Courant gestaan en ik heb er veel succes mee gehad. En dan mijn pleidooi voor die arme vrouw, die haar man had vermoord. Een zaak waar veel om te doen is geweest, zes jaar geleden. Heb ik je daar al van verteld?" Hij ging er eens voor zitten in den breeden leeren fauteuil en begon herinneringen op te halen, waarin vooral een gunstig licht op hem zelven viel.
Marcel luisterde met een glimlachje.
De kleine zwakheden en de groote ijdelheid van zijn schoonvader had hij al lang doorgrond, maar hij liet het nooit blijken. In den omgang met menschen had hij altijd voordeel weten te doen met de zwakke plekken in dek arakters van anderen. Zijn scherpe geest wist ze dadelijk te ontdekken en handig trok hij daarvan partij om de menschen te brengen waar hij ze noodig had.
Als kind had hij zijn vuisten gebruikt,later gebruikte hij zijn geest om zijn medemenschen te beheerschen.

[82:]

Hoe kort hij op 't kantiir van den ouden Meeter werkte, hij was er in waarheid al het hoofd, dat leidt en richt waar het hem goeddunkt. In zijn hart verachtte hij ze, die zwakke kleine zielen, die gingen waar hij wilde, die ónder lagen. In zijn studentenleven en later had hij al heel gauw gemerkt, hoe laf en vreesachtg de meeste menschen zijn, als uiterlijke zorgeloosheid of aanstellerige blague voor een werkelijk gevaar geweken zijn. Angst voor de publieke opinie, angst voor elkaar, angst voor 't verstoren van een kalm, genoegelijk leventje - hij had gevoeld hoe angst de meeste zielen beheerscht en klein maakt.
Hij kende geen angst en zijn ambitie was grenzenloos. Den invloedvan zijn krachtige persoonlijkheid en van zijn onverzettelijk willen ondergingen zij allen. Hij wist het; en zijn trots was er door gegroeid tot minachtende hardheid.
"Steekt u nog eens op, Papa," verzocht hij met zijn koele, onverschillige stem, "houdt u niet van deze sigaren?"
"Zeker, graag, jongen. Zeg, ik ben toch blij, dat jullie hier te land zijn gekomen.
Ik had er eerst zoo tegen opgezien, maar... zie je, ik houd nu niet van complimentjes, maar ik, die gedacht had zoo'n pruladvocaatje van den tegenwoordigen tijd hier te krijgen..."
"Ja, ja, die jongelui tegenwoordig," bevestigde Marcel.
"Neen, 't is mij erg meegevallen," keuvelde de oude man door, "en ik ben er heel blij om, want ik voel me een dagje ouder worden..."
"Kom, kom, u bent nog zoo flink," weerde Marcel af, "maar 't is toch aardig voor u dat Else nu hierwoont."
"Jammer dat 't kind er zoo slecht uit ziet. Wat zou ze hebben?"
"Zenuwen, anders niet," antwoordde Marcel geïrriteerd, "Thera van Diemen zei 't laatste ook."
"Een aardige meid, die Thera. Jammer dat ze nie ttrouwt."
"Vindt u?" vroeg Marcel koel.
"Ja, dat is nu eenmaal de bestemming van de vrouw. Ik ben een ouderwetsch man. 't Arme kind heeft ook geen vroolijk thuis. Zeg, Marcel weet je dat die eene broer gezien is in een Hamburgsche tingeltangel met een vrouw die zelve mee zingt? Hij haalde geloof ik, de centen op." En de oude heer lachte met vergenoegde schokjes.
"En de oudste?"
"Die is in Indië, op een plantage, maar ik sprak laatst van Deventer uit Soerabaia en die beweert dat de jongen er niet uit ziet om 't nieuwe jaar te halen."
"Treurig," vond Marcel, ofschoon de heele geschiedenis hem koud liet.
"Maar Papa, dat wou ik u vragen, voor de zaak "Drievoet" zal ik nog eens naar den Haag moeten. Vindt u 't goed dat ik overmorgen ga?" Hij had een manier van vragen die noch bezorgdheid voor 't antwoord, noch eerbied voor den chef van zijn kantoor verried, en die den ouden heer Meeter altijd eenigszins schichtig deed antwoorden: "zeker, zeker, m'n jongen, ik vind 't best."
"Dus overmorgen. Dan pak ik den trein van één uur spoortijd."
"Waar ga je naar toe?" klonk opeens Else's stem. Zij had de deur geopend en stond voor hen, bleek en angstig.
"Ik moet naar den Haag, voor zaken. Doe die deur dicht. 't Tocht," antwoordde hij kort.
"En blijf je lang weg?" vroeg zij, met haar hand op de schrijftafel leunend, en hem aanziend met haar fijnblauwe oogen, die door het leed van de laatste maanden scherper en vager tegelijk geworden waren.
"Hoe kan ik dat nu weten? Misschien ben ik dadelijk klaar, misschien blijf ik een week weg. Ik zal zien dat ik den boel gauw gedaan krijg..."
"En blijf ik hier heel alleen, met 't kind?"
"Zullen we Julie dan vragen of ze een paar dagen komt?" vroeg Marcel gedwongen kalm, zich beheerschend om niet driftig uit te vallen.
"Goed," antwoordde zij mat, als of alles haar onverschillig was geworden, opeens.
"Hoe is 't, kind? Voel je je niet erg wel?" vroeg haar vader bezorgd.
"Ik voel me ziek en ik mankeer toch niets. Maar ik ben doodmoe," zuchtte zij, "ik kán soms nie tmeer."
Marcel had ongeduldig een vouwbeen van tafel genomen en tikte daarmee op een aschbakje.
"Ach, Marcel, schei uit! Dat irriteert me!" riep ze opeens driftig. In haar wit, jong gezichtje fonkelden opeens de fijnkleurige oogen met scherpen glans. Hij legde het vouwbeen neer.
"Daar wordt gebeld," merkte hij na een pijnlijk zwijgen kalm op. "Het zal misschien de post zijn."
Zij luisterden naar de geluiden beneden. Er werd opengedaan en zij hoorden Thera's diepe en toch helder opklinkende stem, die vroeg of mevrouw thuis was. Else rukte de deur open en met een juichkreet riep ze boven aan de trap: "Ja zeker, ben ik thuis! Heerlijk, Thera, dat je komt."
"Ze is overspannen," mompelde de oude Meeter, "je moet maar een beetje geduld met haar hebben."
Marcel haalde even, onmerkbaar, de schouders op. Toen knikte hij. "Dat heb ik ook," zei hij kort.
... Thera kwam binnen met een zacht frisch rood op haar wangen van de winterkou. Nooit had het Marcel getroffen dat zij zoo'n mooie vrouw was; van een voornaam, weinig opvallend mooi, dat na elke ontmoeting dieper impressioneerde.
"Wat een kou breng je mee."
"Ja, 't is hier heerlijk warm. Maar Else, wat zie je weer bleek."
"Dat is niets, als jij er maar bent, word ik weer gezond. Ga zitten, lieverd."
"Ja, maar ik blijf niet lang. Ik moest even in de frissche lucht; ik had den heelen dag thuis gezeten. Ik kan niet lang wegblijven, ze hebben me thuis zoo noodig en die arme Papa is vadaag zoo zenuwachtig. We hebben bericht van Jan, uit Indië..."
"Ach zoo... en?"
"Hij is dood."
"Ach, die arme vader van je."
Zij bleven allen stil na die woorden.
De wreede tragiek van het leven staarden hen aan.
"Het was te laat," zei Thera zacht, "Jan is gestorven zonder vaders vergiffenis." Zij was gaan zitten en keek voor zich uit in diepen weemoed. Marcel zag dat het gaslicht een heerlijk warme schittering bracht op het goudbruin van heur haren, maar hij zag ook hoe haar mooie kleur op dewangen verdwenen was.
"En je andere broer?" vroeg Marcel, "daar al iets van gehoord?"
"Neen, nog niets van hemzelf. - O, hadden we maar wat eerder moeite gedaan!" barstte zij uit, "Waarom ben ik toch ook zoo suf en laksgeweest? Ik leefde niet, ik sliep geloof ik. O, had ik er maar eerder voor gezorgd, ik had Papa zoo gelukkig kunnen maken!"
"Maar lieveling, jij kon er toch niets aan doen!" riep

[83:]

Else en knielde bij haar neer, opeens haar eigen leed vergetend, nu zij troosten kon.
"Ja zeker kon ik er iets aan doen. Dat ik me nooit met die broers bemoeide, was niets dan overschilligheid, ellendig egoisme!"
"Misschien ook een soort schuwheid," onderstelde Marcel, "je moet niet onrechtvaardig zijn, al is 't tegen je zelve. Zal ik je helpen? Mag ik eens laten informeeren, er zijn wel van die bureaux, die alle inlichtingen geven die mogelijk zijn."
"Dank je, heel graag," zei ze met een zucht zich opheffend en hem aanziende met een glimlach. In haar oogen kwam een glans van óplevende moed. Als hij haar helpen wou... hij was zoo sterk, zoo boven de andere menschen in kracht en intelligentie, was haar onbestuurde gedachte.
Marcel onderging op plotselinge, mysterieuze wijze den invloed van haar gedachten. Het was hem opeens of een zwoele golf zijn ziel ophief in geluk... Háar te helpen... en de zoete beloning te vinden in haar glimlach. Hij verbaasde zich het volgende oogenblik over zich zelven. Was hij gek geworden?...
Hij keerde zich een weinig af en begon iets te zoeken in zijn papieren.
Het gesprek tusschen de drie anderen liep nu over 't verleden van de jongens, hun veelbelovende jeugd.
Hij luisterde werktuiglijk. Zijn handen beefden. Nooit had hij zoo een sterken schok in zijn gevoelsleven gekend.
Hij keek naar Thera's profiel, de zachte éven overhangendeharen, een stuk van haar oor, fijn gevormd, en voelde dat hij dat alles lief had. Haar stem gaf hem ontroering, elk van haar bewegingen was hem belangrijk en schoon. Maar toch was 't alles zoowel gelukkig als smartelijk; er kwam angst door dat sterk aangegrepen zijn. En angst was hem iets vreemds. Hij voelde het "onbekende" over hem komen en ook dat hij voor 't eerst het stuur over eigen leven verliezen ging.
..."Marcel, breng jij haar thuis? Papa zal wel zoolang bij mij blijven," verzocht Else.
Zwijgend knikte hij van ja. Hij ging naar beneden om hoed en overjas te halen. Zijn stap was onvast en toen de voordeur achter hem en Thera dichtviel, kreeg hij een lichtduizelig gevoel.
"'t Is koud, laten we flink doorstappen, Marcel."
Een poos liepen zij zwijgend. De kale boomen aan weerszijden van de trottoir glommen zwartnat in den witten mist van neervallende fijne sneeuw. Het was doodstil op den weg. Zij hoorden niets dan hun eigen stappen.
"Dus je gaat naar den Haag?" vroeg zij eindelijk, om een stilte te verbreken die haar zenuwachtig maakte.
"Ja."
"En ga je bij je broer logeeren?"
"Neen."
"Waarom ben je zoo kortaf?" Zij trachtte het schertsend te zeggen, maar haar stem beefde een beetje.
"Ben ik kortaf?"
"Me dunkt 't, maar..." Zij wist opeens geen woorden meer. Want hij had met een bruuske, hartstochtelijke beweging haar hand gevat en drukte die heftig in de zijne.
"Marcel..." De tranen sprongen haar opeens in de oogen. Een storm van gedachten warrelde in haar hoofd; het hart zwol haar van een machtig gevoel, dat een uitweg zocht in zuchten en snikken.
"O Marcel!"
"Thera." Hij bracht haar hand aan zijn mond en kuste ze heftig.
Thera onderging haar emotie een oogenblik willoos. Eén oogenblik voelde zij zich groeien tot een bloeiend, sterk-voelend menschm dat boven alles en ieder oprijst in een overmatig, onalledaagsch geluk en lachend neerziet op het leven als een godheid...
Toen kwam de oude geest van zelfbedwang terug. Zij trok haar hand die bloot en gloeiend lag in de zijne weg en begon haastig en zenuwachtig over haar broers te spreken, met haar woorden een barricade opwerpend waarachter zij zich verschuilen kon.
Hij luisterde niet. Hij hoorde alleen haar stem, die 't eerst in zijn ziel den hartstocht had gewekt.
Er was geen wroeging, geen spijt, geen oproer in zijn hart. Nu de vlam in hem was uitgeslagen, voelde hij vooreerst alleen geluk. Hij wist wel - straks zou het onweer komen; nu genoot hij nog van 't schoone alleen.
Bij 't afscheid nemen voor haar deur hield hij haar vingers met beide handen vast en zag haar aan met een doordringende blik, die 't diepste verlangen in haar opriep.
"Het leven kan toch mooi zijn," zei hij zacht, met een raadselachtigen glimlach. Hoe oud ze ook worden mocht, nooit zou zij de uitdrukking van zijn gezicht op dat oogenblik vergeten.
stelde hij den ouden heer van Diemen voor om naar Hamburg te gaan en den verloren zoon op te zoeken en thuis te brengen. Zijn voorstel werd dankbaar aangenomen. Nadat hij zijn schoonzuster Julie bij Else had gebracht, vertrok hij.
Thera had hem na dien avond niet meer alleen gesproken. Zij had zichzelve gezworen dat zij nooit meer alleen met hem zou zijn. In den nacht die op dien avond gevolgd was, had zij gestreden tegen het overweldigende gevoel van geluk, dat haar ziel had opgenomen als in een wervelwind van hartstocht. Zij meende nu en dan dat zij overwonnen had en hoe 't ook in haar brandde en schrijnde, die overtuiging vracht dan voor een pooze een schijn van vrede.
Nu waren al een paar weken voorbijgegaan. Zij zat in haar kamer en naaide. Terwijl de vingers werktuigelijk bezig waren, was het steekspel van hartstocht en verstand in vollen gang. Het liet haar niet meer met rust, bij dag noch bij nacht. O, bij nacht, in de slaapeloze, donkere uren, was dat strijden nog heviger - een onverbiddelijk gevecht op leven en dood, dat het angstzweet uit deed breken! Soms kwam de dolle gedachte om te vluchten, uit huis te gaan, uit de stad, in den vreemde! Maar de ziekte en het verdriet van haar ouders bonden haar vast. Zij móest wel blijven. Er was zelfs geen reden om de vriendschap met Else af te breken, de arme kleine Els, die haar zoo noodig had.
Mijn God, hoe moest zij voortgaan?... En zij had hem lief? Zij had hem lief, zooals haar onstuimig, hongerend hart nog nooit iemand had liefgehad! Zij zag, als zij de oogen sloot - zijn trotsch gezicht, zijn scherpe oogen, het minachtende lachje van zijn mooi gevormden mond; zij hoorde zijn stem, zijn vaste, diepe, autoritaire stem, waarin soms het luchtige spotten door kon klinken als een fijne snaar doorklinkt van een machtig instrument. Hij was groot en sterk en zijn geest beheerschte haar, zij voelde hem als den meester - wel hard soms en zelfzuchtig, maar dat waren de eigenschappen die onvermijdelijk bleken bij elke krachtige natuur.

[84:]

Diep in haar gepeinzen verzonken, had zij niet gehoord dat er gebeld was. Zij schrikte op, toen er op haar deur werd geklopt en stond haastig op. Het was Marcel.
Zij voelde al het bloed uit de wangen vloeien en haar knieën knikten.
"Ben jij daar? Al terug?' vroeg ze heesch.
"Ja, Thera."
"En...?" Zij was niets bij machte iets meer te zeggen en zonk op haar stoel terug.
"Ik ben in Hamburg geweest," zei hij kalm en nam een stoel tegenover haar.
"En... Herman?"
"Herman vond ik aan 't sterfbed van de vrouw die tien jaar lang voor hem gezorgd heeft. Ik bracht hem mee, met zijn kind."
"Heeft hij een kind?"
"Ja. Ik heb ze geïnstalleerd in 't hotel de Zon, hier vlak bij. Kom je mee, dan breng ik je even."
Zijn stem was zoo vlak, zoo kalm, dat die haar rustiger stemde.
"En ben je al thuis geweest?"
"Bij Else? neen, nog niet."
Hij stond op en trommelde tegen de ruiten.
"Dan ga ik me klaar maken."
Zij ging haastig de kamer uit. Alles was verwarrend, vreemd-ontroerend nu in haar leven. Toen zij langs de oude gangklok kwam, met zijn eeuwig gelijk getik, dacht zij opeens aan haar monotoon verleden.
Hoe vaak had zij gesmeekt om een heftige, grootsche ontroering in haar eentoonig-grijze bestaan. Nu was die gekomen. Maar was dit genoeg?
Zenuwachtig zocht zij haar goed bijeen en ging toen nog even de huiskamer binnen, waar haar ouders gewoonlijk zaten. Haar moeder dutte bij 't vuur en haar vader las de courant. Hij had zelf een licht aan de gaskraan ontstoken. Thera stak nu ook de andere pitten op en, liet vlug de gordijnen zakken. In 't voorbijgaan gaf zij hem een kus. Zou zij hem een weinig voorbereiden?
"Vadertje," fluisterde zij, "wie weet of we vandaag niet wat uit Hamburg hooren? Ik heb er zoo'n voorgevoel van."
Hij schudde 't hoofd. In zijn uitgebluschte oogen kwam een schaduw van troostelooze weemoed.
"Nooit meer," mompelde hij.
"Kom, u moet niet wanhopen! Wie weet wat de morgen brengt? Ik ga nog even uit. Tot straks, hoor!"
Zij kuste hem nog eens en ging.
Den korten weg naar het hôtel legden Thera en Marcel zwijgend af. Alleen zei hij ten laatste: "Herinner je je nog iets van je broer?"
"Welzeker, hij was een knappe blonde jongen, vriendelijk en vroolijk als hij thuis was, maar dat gebeurde zelden."
"Hij is erg veranders. Je zult hem niet eens herkennen. Hij schijnt veel te hebben genoten en vóor hij met deze vrouw kennis maakte, was hij ook aan den drank. Daar heeft zij hem van af geholpen."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina