Melati van Java: Kijkjes in onze Oost Leiden: Sijthoff, 1880
De vader van den kleinen Henri had voor hem een lief wagentje gekocht met twee mooie bokken. Och, het waren zulke lieve beestjes, maar ze hadden één gebrek: ze waren in het eerst erg koppog; als Henri in 't wagentje zat, dan kon men die bokken slaan zoo hard men wilde, voort gingen zij niet, en wat heeft men er aan in een mooi wagentje te zitten met twee bokken er voor, als die maar niet vooruit willen? Henri had er veel verdriet van en zijn Papa niet minder; gelukkig dat de koetsier, die op den bok van den grooten wagen zit en de paarden ment, een goeden inval kreeg. "Weet u wat, mijnheer,"zeide hij, "laat die bokken maar voor een dag of veertien naar mijn huis in den kampong [Javaansch dorp] gaan; als ik tijd heb, zal ik ze voor een kleine pedattie [Kar] spannen en ze wel leeren om die behoorlijk voort te trekken." Dat vond Papa heel goed en de koetsier nam de bokken mee naar den kampong. De koetsoer had twee zoons: Mi-An en Goendoel; Mi-An was reeds vrij groot en hij verlangde zeer evenals zijn vader te rijden en te mennen. Ge kunt denken, wat die beide jongens pleizier hadden met de twee bokken van Henri. Reeds 's morgens heel vroeg werden ze voor de kleine pedattie gespannen; Goendoel ging er in zitten en Mi-An leidde ze bij den kop voort en dan ging 't in vollen draf door delanen van den kampong. 't Duurde dan ook niet lang of de bokken hadden hunne kuren heelemaal vergeten en liepen voor de pedattoe dat het een lust was, maar nu zou 't ook spoedig gedaan zijn, want Henri verlangde er erg naar zijn mooi wagentje te gebruiken. De bokken verlieten den kampong, maar nu mocht Mi-An dikwijls komen, netjes gekleed als een taliapi jongen om de beestjes voor te leiden, wat niemand zoo goed kon als hij; later zal hij zeker een even knappe koetsier worden als zijn vader.
inhoud | volgende pagina