doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 1) Utrecht: H.Honig, 1899
[25:] TWEEDE HOOFDSTUK BATAVIA. HET RIJKSMUSEUM. MUZIEK IN CONCORDIA. DE DIERENTUIN. HET KERKHOF. DE KERK VAN JACATRA EN HET HOOFD VAN ABERFELDT. LOEAR BATANG. TOEREN IN DE STOOMTRAM.
Den volgenden dag nadat ik heerlijk geslapen en mij verkwikt had met een flink ontbijt en een kopje chocolade, vraagde Marie mij, of ik lust had, om met haar samen 't rijksmuseum te gaan zien. 't Was vlak bij en we konden er best even naar toe loopen. Natuurlijk vond ik het idee prettig, want voordat ik de bergen inging, wilde ik eerst al het bezienswaardige van Batavia zien. Wij kleedden ons dus aan en gingen naar 't Museum, een groot gebouw met lange zalen, marmeren vloeren en hooge zuilen. Voor in den tuin staat een olifant, van brons of ijzer, het ware er van weet ik niet; alleen weet ik, dat het geen goud of zilver is, en dat de koning van Siam het beeld cadeau gegeven heeft bij zijn eerste bezoek aan Java in 1874. In de voorgalerij staan verschillende kanonnen en lila's, in den Atjeh-oorlog genomen. Ook zijn er van Bali en Lombok. Zoo ten minste vertelde onze gids ons. Wij hadden namelijk een gids genomen, want om een catalogus te koopen, was ons te duur. Zoo'n boekje kostte notabene f 1,50! Eerst gingen wij de muntenverzameling zien. Die is zeer interessant Men vindt er een groote collectie munten, oude zoowel als nieuwe. Wij wandelden die zaal een paar maal door, tot ik op eens bleef staan voor een der kasten.
[26:]
"Marie! Marie!"riep ik uit, "daar heb je dollars, kijk, deze munt gebruiken wij nu in Deli, en Heere! daar heb je ook de bonnetjes van de estates. Met deze bonnetjes gaan de koelies naar de kèdéh, daar krijgen ze levensmiddelen en opium voor. En waarlijk, daar zijn er ook twee bij van onze kebon. Kijk maar, "Soengie djahas." Ik kreeg de tranen in mijn oogen, want die bonnetjes ziende, dacht ik aan Jan. Wij gingen verder de zaal in, waar ouderwetsche portretten aan den wand hingen. "Siapa itoe?"vraagde ik den gids. "Gopermor djendral lame?" O, zoo! Die heeren met hunne uitgestreken gezichten, met die pruiken op, en hun roode jassen aan, waren vroegere goeverneurs-generaal! "Aangenaam kennis te maken!" bromde ik, terwijl ik eens tegen hen lachtte. "Is Daendels er ook bij," vraagde ik verder. "Brangkali!" antwoordde de gids. Er stond daar ook nog een mooie ouderwetsche stoel. "Dat was de oude stoel van de goeverneurs," zeide de gids, "daar gingen ze op zitten, wanneer zij vergadering hadden." Nu, de stoel was dan ook al mooi doorgezeten. Verder waren er een menigte wapenen, voornamelijk inlandsche, in verschillende oorlogen veroverd, en een miniatuur stadje, dat Colombo voorstelde, toen het nog hollandsch was. Zie zoo, dat was één zaal. Nu gingen we naar zaal numero twee. Deze bevat de ethnologische verzameling. Alles wat interessant is in den heelen archipel, is daar te zien. Men heeft er, om mee te beginnen, de afdeeling Java, waar men alles vindt wat het land oplevert. Huizen en booten in 't klein nagemaakt, kleedingstukken, zooals sarongs, kahins, hoofddoeken en baadjes hangen in glazen kasten. Voorts is er een kompleete gamelang van Solo, en één dito van Bantam. Alles wat de Javanen en de Soendaneezen kunnen maken, als mandjes, aardewerk, vaatwerk, uitgesneden klapperdoppen, hun heele handel, is daar tentoongesteld. Men ziet er ook warongs, gardoes met de menschen er in; verschillende karren, kareta's en glindings. Dit alles is werkelijk snoezig. Men zou het zoo wegstelen, om het een plaatsje te geven in de zilverkast. Het lijkt alles wel speelgoed. De javaan en de soendanees staan er zelf bij, als aangekleede poppen namelijk, en houden bij hunne afdeeling de wacht.
[27:]
Vandaar komt men in de afdeeling; Sumatra, en ook daar is alles te zien, wat van Sumatra komt en daar inheemsen is. Zelfs Batak-voorwerpen en antiquiteiten zijn er in menigte, evenals maskers van Batak-physionomiën. Ik meende er een te herkennen. Dit leek sprekend op Si Talan, die bij ons op de estate werkt. Mogelijk is hij 'twel, en zou hij 't zeker heel aardig vinden, als hij op Batavia zijn portret eens zien kon. Op de afdeeling Sumatra volgen Borneo en Celebes. Men ziet daar haarbossen van de dajakkers, en baadjes van boomschors hangen, alleen bestaande uit twee lappen, zonder mouwen. Die menschen hebben toch een eigenaardige mode, dacht ik bij mij zelve, maar anders wel luchtig en koel. Zij zijn veel practischer in kleeding dan wij, Europeanen, vooral wat de vrouwen aangaat; alleen moet dat pakèan van hun wel kriebelen op 't bloote lijf. En dan die lansen, scherp geslepen en met zwaar vergif ingesmeerd, behangen met bonte lapjes, kraaltjes en menschenhaar! Hè, ik zou zoo'n dajakker niet graag in 't donker tegenkomen. Hij zou me, geloof ik, dadelijk bij mijn kuif te pakken hebben. Wij gingen verder en verder, en kwamen bij de Papoeas, toen ik opeens een gil gaf, en mij bevende aan eene der kasten vasthield. "God, Sientje, wat scheelt je?" vraagde Marie ongerust. "Is me dat schrikken," antwoordde ik, op een kolossaal monster wijzende, dat aan den ingang van de deur stond. Het was een mannelijk persoon, geheel in het rood gekleed, met groote uitpuilende oogen en vreeselijke tanden, en zulk een beulsuitdrukking op zijn gelaat, dat ik er van rilde. In zijn hand hield hij een groot zwaard. "Het is immers maar een beeld," zeide Marie, die den gids vraagde wat het moest beteekenen. "Het is een gesnedene," antwoordde de gids, "vroeger bestemd om de vrouwen van de soesoehoenans van Solo te bewaken. Dat gebeurde altijd zoo in tempo doeloe." Marie en ik zagen elkander vragend aan, maar zeiden verder niets. Wij keken de afdeeling van de Papoeas eens rond, maar zagen er niet anders dan hoofddeksels met kralen versierd, gordels van schelpen, hals- en armversierselen. "Ik zie geen broeken of baadjes,"zeide ik aan den gids. "Die dragen ze ook niet, mevrouw. Zij loopen daar heelemaal in Adam's costuum."
[28:]
"Marie, wat een schande!" riep ik uit. "Daar zorgt ons gouvernement niet eens voor, dat die menschen behoorlijk worden gekleed; zomer en winter moeten zij zich maar met een gordel van schelpen behelpen. Lieve Hemel, kan men er dan niet wat oude kleêren naar toe sturen? De gouverneur-generaal en die andere groote heeren zullen toch wel pantalons hebben, die hun te nauw zijn geworden, of anders anderen ouden rommel; laten ze die dan aan den een of anderen zendeling meê geven. Dat is toch dunkt me christelijker en menschelijker, dan al dat oude goed op vendutie te gooien!" Marie lachte, en dat ergerde mij. "Je moet er niet om lachen," zei ik. "Je hebt een veel te goed hart; daarom moest je me liever steunen. Zoodra ik op Deli terug kom, zal ik een advertentie in de Delicourant plaatsen, om alle mogelijke oude kleêren, zooals japonnen, blouses, kabajas, rokken, jassen en vooral pantalons, naar ons toe te sturen, dan zal ik er Jan voorspannen , om dat naar de Papoeas te zenden." "Van mij kan je nog een paar oude corsetten krijgen,"zeide Marie, "en Maurits heeft een oud fantasie-costuum, dat kan je ook krijgen. Hij draagt het toch niet meer." "Zie je wel, dat je een goed hart hebt," zeide ik. Zoo pratende waren we aan de afdeeling «lichamelijke strafoefeningen" gekomen. Het waren allemaal poppen van hout, met monsterachtige gelaatstrekken. Natuurlijk was de beul er bij. Ik kon het bijna niet aanzien, want 't was in één woord afschuwelijk. Daar waren er, wier buik werd opengesneden, en bij wie, met permissie gezegd, de ingewanden uit het lijf hingen. Anderen werden in 't lijf geboord en de beenen afgezaagd, een derde moest op een sabel rijden, en werd op die wijze middendoor gesneden. Ik werd er zóó wee van, dat ik Marie bij haar arm trok om spoedig verder te gaan. Wij gingen nu de schatten van Lombok zien. Dat was waarlijk der moeite waard. Hoevele duizenden liggen daar wel? Het wordt alles goed bewaakt, in een appart vertrek, met dubbele deuren en met dikke ijzeren tralies voor de ramen. Wat een pracht aan goudwerken en edelgesteenten! Fraai gesneden gouden krissen, ingelegd met kostbare steenen, kabajaspelden, broches en ringen van 't zelfde edel metaal. Er lagen briljanten zóó groot als duiveneieren, prachtige geweven sarongs en andere kleedingstukken. Wat een schatten moet die oude vorst van Lombok ge-
[29]
had hebben, vooral als men bedenkt, dat dit slechts een klein gedeelte van den buit is, daar 't grootste naar het moederland is opgezonden! Links van deze zaal was nog een andere, met ethnologische voorwerpen, speciaal uit de Molukken, en ook nog 't een en ander uit Nieuw-Guinea. Wij gingen ook de oude raadzaal binnen, alles met antieke meubels gemeubileerd, waar de Raad vroeger vergaderde. "Die stoelen en tafels waren al een paar honderd jaar oud" zeide onze gids. En daarmede was 't zoo wat afgeloopen, We keken op ons horloge, en jawel, we hadden er drie uren over gedaan. 't Was half twaalf. Onze gids kreeg een halve gulden en we gingen heel tevreden naar huis. Dienzelfden dag nog kreeg ik van Marie de oude corsetten, 't fantaisiepak en een paar sokjes voor de papoea-kinderen! Morgenavond is er muziek in den tuin van "Concordia," zeide de Laan 's middags tegen ons. "Hebben de dames lust er heen te gaan?"Marie keek me vragend aan, en ik knikte natuurlijk van ja! Ik was drie dagen te Batavia en had al wel voorbij die sociëteit getoerd, maar er in was ik nog niet geweest "Wij zullen blijven dansen," zeide Marie, "en jij moet de kruispolka leeren. De Laan moet maar een souper bestellen en wat saucijsbroodjes." "Jk de kruispolka leeren?" riep ik verontwaardigd uit "Ben je gek Marie, daar ben ik veel te oud voor." "En ik dans hem ook nog wel?" "Nu ja, jij hebt een beter figuur en bent tien jaar jonger dan ik." "Enfin, zooals je wilt. Maar zien dansen moet je zeker, en dan wil ik, dat je een oordeel velt over onze stafmuziek en onzen Johan van Dam." "Dien heeft Soerabaia niet," zei ik. "Dus ben ik er waarlijk zeer benieuwd naar." Den volgenden avond, het was prachtig weer, reden we in groot toilet naar Concordia. Eerst wandelden wij den tuin door, waar de meeste tafeltjes reeds bezet waren, want we kwamen tamelijk laat Het was echter een genot, om een weinig in den tuin rond te gaan, die allerliefst aangelegd, goed verlicht en overal als met tafeltjes en stoelen bezaaid is. Eindelijk vonden wij een leêg tafeltje; daaraan namen we dadelijk plaats.
[30:]
Een menigte jonge meisjes flaneerde met jongelui van de Hoogere Burgerschool voorbij ons tafeltje, daardoor maakte ik mij zelve de opmerking, en ik geloof zeer te recht, dat het van de respectieve moeders verstandiger zou zijn, hunne aankomende dochters bij zich te houden, want die stille laantjes in den tuin vertrouwde ik niet erg. Als tenminste Corrie en Nettie bij mij waren, dan zou ik 't volstrekt niet toelaten, dat ze alleen gingen wandelen en dan nog wel met jongelui van 't gymnasium! Zelfs Jan zou ik in die stille laantjes niet vertrouwen. Daar is altijd wel eene verborgen sirene! De muziek was goddelijk. Ik was er zoo van doordrongen, dat ik zelfs vergat te proeven, of de koffie met melk van de koe of met blikken-melk was aangelengd. Men speelde juist de «ouverture van dejuive." Jan zingt die altijd, als hij in de badkamer is. "Die Juive is toch mooi," zei ik tegen de Laan, svooral de ouverture is verrukelijk." "U vergist zich, mevrouw Klobben,"antwoordde de Laan, die zeer muzikaal is. "Dit is de Juive niet. het is iets van Saint Saêns; ik geloof "de danse macabre." "O zoo," zei ik kortaf. "Enfin, dan lijkt het toch zeer veel op de "Juive," maar in mijn eigen, dacht ik over die "danse macquart" na. Daar had ik nog nooit iets van gehoord. Wel kende ik de macquart bouquetten, maar dat er ook zoo'n soort dans bestond, dat wist ik niet. Ik zuchtte. Het was toch eigenlijk mijn schuld niet, dat ik zóó ver in ontwikkeling achter stond bij anderen. Ik was 8 jaar achter elkander in 't bosch geweest en tamelijk verwilderd. De muziek speelde nog eenige andere stukken en ik genoot met volle teugen. In dien tusschentijd waren er kennissen van mevrouw de Laan op komen dagen, die zich bij ons hadden neergezet. Zij werden aan mij voorgesteld als de familie Akkenaar; meneer, een kort, vrij ouwelijk en gezet mannetje, was een der grootste handelsheeren; mevrouw, ongeveer van mijn leeftijd, was gekleed in een prachtig grijs en groen changeant toilet, terwijl de dochter vreeselijk met een jong ambtenaar zat te vrijen. Zij was niet alleen geëngageerd, maar stond op punt van trouwen. Zij had een snoezig kopje, was bleek en blank, en had ravenzwart krulhaar. Ze gedroegen zich echter alles behalve netjes, want om in vol gezelschap te gaan vrijen, en elkaar te gaan zoenen, dat komt niet te te pas, vooral niet in een publieken tuin. Ik kan de zon
[31:]
anders wel in 't water zien schijnen; ik ben ook jong geweest, en weet heel goed hoe Jan zich aanstelde, al is het 25 jaar geleden; maar in 't publiek deed hij nooit zoo iets. De Laan en Marie werden op de bruiloft geïnviteerd, en uit beleefdheid werd ik meegevraagd. Dit feest zou over 6 dagen plaats hebben, en aangezien ik wel van een pretje houd, accepteerde ik met genoegen. De muziek was nu naar binnen gegaan en het daar een vroolijken wals hooren. Wij stonden ook op, en gingen de groote zaal in. Het gebouw beviel me wel. Een prachtige danszaal, en fraaie voor- en zijgallerijen. Het wemelde van menschen, en degenen die niet dansten, lieten tafels en stoelen komen in de zijgallerijen en zetten zich daar neder, vanwaar zij een goed gezicht hadden op de dansende paren. Ook wij kregen spoedig een tafeltje, alsmede het bestelde souper, waaraan we ons te goed deden, terwijl de jongelui al naar de danszaal waren gegaan. Het souper bestond uit gebakken visch met puré, biefstuk met gebakken aardappelen, haringsalade en saucijsebroodjes, en tot dessert taartjes en geprepareerd ijs. Alles was klaar gemaakt door den kastelein der sociëteit, die naar ik later vernam een heele vischvijver heeft, en op deze wijze goede zaken maakt. Wij gingen na 't souper eens naar 't dansen kijken. Er waren verschillende paren, maar wat ik hoogst belachelijk vond, was, dat alle dames met hoeden op dansten. Dat vond ik toch zoo'n gekke vertooning, dat ik mij zelve afvraagde, of die menschen misschien pas van Buitenzorg uit 't krankzinnigengesticht waren weggeloopen. Ik zag ook weinig mooie toiletten, een enkel was er bij, dat bepaald elegant was, maar de meeste dames waren in uniform, "allen Madchen in Uniform," dat wil zeggen: zij hadden zwarte rokken en verschillende soorten van blouses aan. Het was een mal gezicht, dat moet ik zeggen, al die zwarte rokken en gekleurde blouses. Ik vind die dracht wel practisch, maar alleen bij enkele gelegenheden, zooals om te wandelen, om te reizen, om 's morgens boodschappen te doen, maar niet, als men gaat dansen of naar een vermakelijkheid toegaat. Die zwarte rokken zijn zeer geduldig, men kan ze eeuwen dragen, en ziet er nooit 't vuil op. Ze zijn wat men noemt zondenbedekkers. Geen van ons drieën was toevallig zoo gekleed. Zooals
[32:]
ik reeds zeide, had mevrouw Akkenaar, een changeant zijden japon aan, Marie was in 't crème, en ik geheel in 't zwart met gitten kralen. Toen de kruispolka gedanst werd, gingen wij wat dichter bij staan. Er kwamen net een paar jongelui voorbij, jonge meisjes, met lieve snoetjes, en mooie figuurtjes. Zij dansten beeldig, wierpen de sierlijke kopjes coquet in den nek en hielden hunne armen in de zijde. Zij slingerden hun beenen als in een cancan flink in de lucht, zoodat men de vormen heel duidelijk kon onderscheiden, en keken hunne cavaliers smachtend verliefd aan. Want dat is het geheim der kruispolka, om al dansende met elkander te coquetteeren of elkaar voor den gek te houden, en om aan 't publiek te toonen, hoeveel en wat men heeft om bewonderd te worden. Op zich zelve genomen was 't werkelijk zeer gracieus, maar mijn dochters Nettie en Corrie zoude ik 't nooit toestaan. Andere paren kwamen voorbij. Oude heeren met grijze haren, dansende met jonge meisjes, en matrones arm in arm met jongelui. Nu, dat vond ik in één woord belachelijk. De heeren leken wel springende kikkers, hun beenen waren te kort om een zwaai te maken, hun buikjes te rond en hun vollemaansgezichten waren nat van transpiratie, terwijl zij hunne monden tot een verliefden glimlach dwongen. Bij hun was het commando, buik vooruit, borst ingetrokken! En dan de dames! Moeders van een dozijn kinderen, met reeds volwassen dochters, en een middel als een teerton, de pas de quatre te zien maken, eerst een stap vooruit en dan twee stappen achteruit, en ook vriendelijke lonkjes te zien geven, dat was bepaald vermakelijk. Ik amuseerde mij dan ook kostelijk, en ik besloot de kruis-polka te leeren, maar alleen om ze te dansen in besloten kring, niet op een publieke plaats. Marie danste nog een wals met haar eigen man, en ik moet zeggen, het ging als gesmeerd. Keurig! keurig! en ik kon niet nalaten haar een complimentje te maken. Het is toch maar een feit, dat men nergers mooier danst, dan op 't eiland Java. Kleine kinderen walsen al met elkaar, en dat gaat zoo geleidelijk, dat men er van verstomd staat Zelfs de baby's bewegen reeds hunne voetjes op de maat der muziek, wanneer zij die hooren. Over 't algemeen geloof ik, dat indische kinderen dansende worden geboren, want dansen is allen indo's aangeboren, en zonder het te leeren, kunnen zij 't allemaal in de perfectie.
[33:]
Ik heb ook in andere landen zien dansen, maar dan heb ik wel eens mijn zakdoek voor den mond genomen, om niet onbeleefd te zijn en mijn lachen te verbergen! Lieve hemel, wat een grashappers! Twee voet van den grond; de eene gaat hoog en de andere laag, en stappen maken ze, in één seconde leggen ze een heele mijl in de danszaal af. En hoe wilder, hoe liever Ajo, maar! Galop infernal, bons maar tegen elkaar aan! En dat noemen ze dan kunst! Spoediger dan ik gedacht had, was ik in de gelegenheid de kruispolka en de pas de quatre te leeren. Ik maakte namelijk kennis met eene echte Indische familie, door Marie natuurlijk, die ons op een diner verzocht op den verjaardag van een der dochters. Er waren een menigte jongelui en men had plan te gaan dansen, het orgel was besteld, en zou dra komen. Dit gebeurt op Java heel dikwijls, en zulke avondjes zijn werkelijk zeer gezellig. Men zit ongegeneerd bij elkander, de getrouwde dames in sarong en kabaja, de oudere heeren gewoon in 't wit, de jonge in 't zwart, want die willen dansen, en de jeugd is vol verwachting en kan bijna het oogenblik niet afwachten, dat het orgel begint te spelen. Het waren meest alle indischen bij elkander; velen ervan konden niet eens goed hollandsch spreken en mengden kolossaal veel maleische woorden in hun gesprek. Er was eene dame, die vooral zeer mijne aandacht trok. Zij was nog al vrij geprononceerd, had een prachtigenj zeer stijven en glimmenden kahin pandjang aan, die erg hoog zat, hetgeen ik vreemd vond, van eene Indische dame, want gewoonlijk kunnen die hun kahin keurig dragen. Zij droeg een rose onderlijfje, met dito breeden kant, en een heele dunne kabaja van fijn neteldoek, ook met breede kant, en voorts was haar japon als bezaaid met gouden juweelen. De vingers waren vol ringen, en drie groote brillanten spelden versierden de dunne kabaja. Een gouden ketting met breed medailjon had ze om den hals en in 't haar de noodige gouden haarspelden, en juweelen. Die dame was lattak! Nu zullen de Europeanen in Holland wel niet weten wat dat is. Daarom zal ik dat even verklaren. De lattakheid komt, zooals men beweert uit het zenuwgestel voort. Dit is dan ook trouwens alles'wat men van deze ziekte weet, want een ziekte is het, geloof ik, wel. Als zoo iemand schrikt, dan kan zij, want men
[34:]
vindt die ziekte alléén bij de vrouwelijke sekse, niet meer op haar verhaal komen. Zij wordt dan zoo nerveus, dat zij allemaal onzin brabbelen gaat. Met zulke menschen heeft men gewoonlijk de grootste pret, want men kan ze alles laten zeggen en doen. Onze gastheer nu, die zooals mij bleek, een echte plaaggeest was, maakte die dame, die we maar mevrouw Lam zullen noemen, aan den gang. Hij liet opeens drie bakjes op den grond vallen, hetgeen zulk een leven maakte, dat niet alleen de bewuste dame, maar wij allemaal er van schrikten. Nu begon 't lieve leventje! "Hè, tjina," zeide mevrouw Lam. "Wat zegt u?" zeide de gastheer barsch. "Wat zegt u?" bauwde zij na. "Tjina boentoet, meneer!" "Wat, tjina boentoet!" zeide de gastheer. "Neen, tjina lollèng," antwoordde zij. Nu begon onze gastheer zijn hoofd te schudden, en met den vinger de maat van de muziek te slaan, en zij deed dat alles na. De gastheer begon te zingen, van "la! la! la, en ze zong ook la! la! la! Wij zaten allemaal te schudden van 't lachen, dat kan men zich denken, totdat de gastvrouw medelijden met haar kreeg, en haar mee naar achteren troonde. Daar zou worden gedanst. Het orgel was gekomen, en weldra hoorde men de "etudiantina wals." "U dansen met mij?" vraagde de gastheer aan mevrouw Lam, en hij begon een cancan vlak voor haar, met zijn twee vingers aan zijne broekspijpen, net of hij een rok te pakken had en die in de hoogte hield. "Ah! u Ko, plagen maar!" "La la la la!! kom ajo! moeder Lam," en deze, aanvankelijk zeer zuur kijkende, maar toen weer onder den hypnotiseeren"invloed komende van hare zenuwen, begon eerst het hoofd te bewegen, toen ook lalalala! te zingen, stond langzamerhand op, nam met de twee vingers haar sarong nog hooger op, en wiegelde heen en weêr. " Tjina lollèng, tjina kampong!" zong de gastheer, en weer zong mevrouw Lam meê. Toen opende hij de armen; zij viel er in, en toen draaide de ondeugende man haar in de rondte, totdat zij bijna haar bezinning verloor, en uitgilde: "Adoe mbok! matti akoe!!!!!!!" Ik kan me niet herinneren ooit zoo te hebben gelachen als op dien avond: ik kreeg er pijn in mijn zij van. Zoo iets koddigs had ik in lang niet bijgewoond.
[35:]
Mevrouw Lam, was echter boos, en trok zich terug naar de slaapkamer want daar durfde niemand haar komen. Men begon nu de kruispolka te dansen en ik was vast besloten, die te leeren, aangezien ik nu in de gelegenheid was. Men moet het ijzer smeden als het heet is en leeren wilde ik 't bepaald. Als ik terug zou zijn in Deli, dan wilde ik hem Jan voor dansen; in onze groote bmnengalenj was plaats genoeg. Nu was er een van de jongelui, die hem prachtig danste; alle jonge meisjes vochten om hem, en ik hoorde niets anders dan, Willem met mij, nu met mij?"en ik zag hem, wanneer hij niet danste, steeds omringd door een menigte jonge meisjes. "Die moet een danstalent hebben," dacht ik bij mij zelve; dat hij zoo gewild is. Mooi is hij anders niet; foei wat een leelijkerd een aap is er nog mooi bij, en dan zoo blauw men kon alleen aan de schitterende tanden zien, waar zijn gezicht was; anders zou men 't heusch niet vinden, want van zijn haar tot aan zijn schoenen was alles zwart. Dat was nu de man, die mij leeren kruispolka en pas de quatre zou leren. Toen er een oogenblik pauze was, stond ik op en zette mij naast hem neder, na mij eerst aan hem te hebben voorgesteld. "Ikke meneer Moon!" was 't antwoord. "Ik moet u wel mijn compliment maken over uw dansen, u danst als een nymf." "Watte dat voor een beest!" "Geen beest, maar een elf; zoo iets luchtigs weet u, iets dat zweeft." "Oh, ik begrijpen! Als gezien in circus." "Zoudt u mij de kruispolka willen leeren," vraagde ik en dwong mijne lippen tot een vriendelijken glimlach. "Dan zal ik u tabak sturen, wanneer ik in Deh terug ben." "Deli tabak met lekker! Ik wil wel leeren, maar u zoo dik en zoo zwaar, misschien twee picol ja?" Met groote oogen keek ik dat onbeleefde schepsel eens aan. Zulk een mooi compliment was mij nog nooit gemaakt. Ik trok verachtelijk mijn schouders op, en antwoordde tamelijk scherp" "Al is men dik, daarom kan men wel licht dansen en dat is met mij het geval. Ik dans zeer licht. Probeer het maar."
[36:]
"'t ls goed,"zeide hij opstaande. Ik legde mijn arm in den zijne, en commandeerde den orgelman om nog eens de kruispolka te spelen. "Hé waarom?" riepen ze allemaal. "Stil, mevrouw wil kruispolka leeren,"antwoordde mijn Adonis. Nu hadden ze niets meer te zeggen, en daar de orgelman al was begonnen te draaien, danste iedereen weer mee. Al spoedig deed ik de passen heel goed en keek ik van de anderen af, hoe ik mijn been had op te tillen en mijn arm moest houden. Toen het al tamelijk goed ging, probeerde ik ook mijn blauwen galant heel smachtend en verliefd aan te kijken. Het ging hoe langer hoe beter en vrij spoedig kon ik de polka zeer goed dansen en vloog ik met mijn galant door de zaal. Daarop volgde een luid bravo en een kolossaal handgeklap. "We bleven nog lang naplakken en reden zoowat tegen één uur 's nachts, heel vergenoegd naar huis. Een paar dagen later was er voorstelling in den dierentuin, met bal na. Natuurlijk gingen wij er heen, niettegenstaande de Laan ons gewaarschuwd had, dat we ons zouden vervelen, daar het niets bijzonders was. "Maar Sientje moet zulk een voorstelling toch eens bijwonen,"antwoordde Marie. En daar had zij gelijk in, dat vond ik ook. We kwamen tamelijk laat De pendoppo, want net is geen zaal, maar alles is open, alleen maar met een dak, was stampvol; toch kregen we nog een goed plaatsje. Hier zag men nu letterlijk iedereen. Men zag er den hoogen ambtenaar zitten en daarnaast zijn klerk; opperofficieren, en militairen beneden den rang van officier; men ziet er den volbloed Europeaan van 't Koningsplein en de Sinjo Kemajoran, uit de fricadillen-buurt. Kortom, het is een vroolijk "Buntes durcheinander," een ieder amuseert zich naar hartelust en de een is volstrekt niet te trotsch om in aanraking te komen met den ander. Ieder offert zijn penninkje, naar dat hij het missen kan, en men amuseert zich. De vooretelling was werkehjk niet veel bijzonders; men droeg alleen eenige stukken voor en speelde een komediestukje, dat spoedig was afgeloopen. Toen werden stoelen en tafels weggenomen, om plaats te maken voor de dan- Wij gingen eerst een weinig in den tuin wandelen, die electrisch is verlicht Na de wandeling gingen we nog een
[37:]
weinig naar het dansen kijken, dat nu in vollen gang was. Men zag er slanken en mageren, dunnen en dikken, ouden en jongen door elkander dwarrelen; het was een vroolijk gezicht. Vooral moest ik om een paar lachen, die als uit de "Fliegende Blatter,"waren geknipt: namelijk een kolossaal dik heertje en een dito tante, die alle mogelijke moeite deden, om van hun plaats te komen, maar feitelijk altijd op dezelfde plaats bleven, en als twee tolletjes in de rondte draaiden. Ze konden elkaar niet eens omvatten, daarvoor hadden beiden te veel embonpoint! En dan de toiletten der nonna's uit de fricadillenbuurt! Over 't algemeen volgden die allemaal de mode van 'tjaar nul; hun rokken, zoo nauw, dat ze bijna geen stap konden doen, waren met rood verschoten fluweellint opgemaakt, en zoo dansten zij heel langzaam, in de maat zich draaiende, zonder het bovenlijf te bewegen, net als opgewonden automaten. Natuurlijk hadden de meeste dames weer hoeden op met voiles, dus ook hier een stelletje ontsnapten van Buitenzorg. We bleven niet lang meer, want we zouden den volgenden dag naar de bruiloft gaan, waar we om tien uur moesten zijn, want dan zou men naar de stad gaan, naar 't stadhuis. Marie's coupétje werd 's morgens ingespannen en weldra stapten wij in; beiden heel chique in 't zwart. Wij kwamen niets te vroeg; al de bruiloftsgasten waren al aanwezig, en het was een voorstellen van belang. De namen gonsden mij in de ooren, en van de dertig kon ik er maar een paar onthouden. Spoedig daarop kwam de bruid te voorschijn, terwijl de bruidegom reeds lang met ongeduld stond te wachten, met een groot bouquet oranjebloesem in de hand. Ik had nog even gelegenheid om haar toilet te critiseeren. Het zag er prachtig, rijk en smaakvol uit, en 't bruidje was om te stelen in haar wit zijden robe, met de oranjebloesem, en den luchtigen sluier. Verder tijd tot overdenkingen hadden wij niet, want we moesten allen weer instappen. Het was een vervelende en warme rit naar de oude stad, en Marie en ik verlangden hard naar onze makkelijke indische kleederdracht. Alles heeft echter een einde, behalve een worst, die twee einden heeft, en zoo kwamen we toch eindelijk aan 't stadhuis. Het bruidspaar was al uitgestapt en de bruidsmeisjes
[38:]
kwamen toegesneld om de sleep der bruid te dragen; nu, dat mocht dan ook wel, want de steenen trappen waren tamelijk morsig, en men had voor zulk eene gelegenheid waarlijk wel een tapijt mogen neerleggen, vooral, daar dat trouwen toch dagelijksch werk is. Wat een oud verwaarloosd gebouw is het stadshuis toch. Men zegt, dat het nog uit den ouden tijd is, toen de OostIndische Compagnie pas werd opgericht, precies als het zoogenaamde paleis op 't Waterlooplein, dat der Compagnie geen rooden cent heeft gekost, en dat de Javaantjes heelemaal uit hun beurs gebouwd hebben. De Compagnie heeft niet eens "trima-kassian"gezegd tegen den inlander, zeer onbeleefd, en wat erger is, de hoofden, die weigerden mee te helpen, werden maar zonder vorm van proces aan den eersten den besten boom opgehangen, want het paleis werd gebouwd onder Daendels, die, zooals men weet, niet met zich liet spelen. Wij gingen verder een oude trap op, die zoo kraakte, dat ik bang was, dat zij zou instorten. Lieve Hemel, wat waren de treden er van al versleten; men kon er bijna niet op loopen! Hoeveel duizende bruidsparen, hadden hier al wel geloopen en waren naar boven geklauterd om hunne huwelijksacte te halen? Verbeeld je, dat zulk een jong paar naar beneden rolt, dat zou een slecht voorteeken zijn, en ongeluk beteekenen. Ik kon dan ook niet nalaten, 't bruidje toe te roepen, zich stevig vast te houden. Toen ik dit met luider stemme uitriep, keek eene der getuigen, een ouwelijk heer, met grijze knevels, naar mij om en zei heel beleefd: "Heeft u misschien ook een steuntje noodig? Mevrouw? Mag ik u dan mijn arm aanbieden?" "Nu, dat zou nog zoo kwaad niet wezen,"antwoordde ik, en nam zijn arm. De ondeugd drukte die flink tegen zich aan en zeide: "Nu moesten wij ons ook maar tegelijk laten trouwen, dat gaat dan in één moeite door." "Ik zou u danken, ik heb al een mooien man thuis, in Deli. Een is meer dan genoeg, meneer; ik bedank hartelijk voor twee." En ik dacht even na wat Jan op dit oogenblik wel uitvoeren zou. Zou hij mijner nog gedenken, of was hij mij al vergeten? "Kom, dat meent u niet,"zeide mijn cavalier gekscherenderwijs. "Die man van u denkt om u ook niet meer, dus zou ik mij maar als plaatsvervanger nemen."
[39:]
"Pas op, pas op meneer,"riep ik uit, "deze plank ligt los. Heere bewaart ons, bijna waren we er afgetuimeld." Gelukkig waren we spoedig boven; daar werden we allen hoogst ernstig. Wij gingen een vuil vertrek binnen, met eenige opschriften aan den muur, waarin een soort toonbank was met vuil verschoten groen laken bekleed, waarachter een heer in 't zwart stond, met omgekrulde knevels en een witten das; de ambtenaar van den burgerlijken stand. Aan weerskanten stonden een paar Indische klerken, waarvan één met een rooden kiespijndoek om. Alles zag er onsmakelijk en onfrisch uit, en men moet al heel verliefd zijn, om zich daardoor niet de illusie van 't trouwen te laten ontnemen. De jongelui zagen er geloof ik niets van; die hadden voor niets anders oogen dan voor elkander, maar ik gaf mijne oogen flink den kost, en spreidde mijn zakdoek op den stoel uit, want ik was bang, dat ik er op zou blijven kleven. Hoe zou de japon van de bruid er aanstonds wel uitzien, vraagde ik mij zelven af? De ambtenaar las hun nu een artikeltje uit het wetboek voor. Aangezien Jan en ik de zilveren bruiloft al gevierd hebben, was ik die voorwaarden al glad vergeten en toch verlangde ik ze weer te kennen, want, wanneer Nettie of Corrie eens gingen trouwen, dan kon ik hun precies zeggen, wat hun toekomst zou zijn aan de zijde van zoo'n nieuwbakken echtgenoot Ik luisterde dus: "De vrouw heeft den man te volgen, overal waar hij heen gaat" "Hm"dacht ik, "dat is maar betrekkelijk. Als er eene uitvoering is alléén voor heeren, dan mag de vrouw er niet in, al wil zij ook nog zóó graag. Verder: "De vrouw is haar man gehoorzaamheid verschuldigd. "Wat moois! dacht ik. Wie heeft die wet eigenlijk gemaakt? Natuurlijk een man, en die zal wel gezorgd hebben, dat hij er niet bij te kort kwam. Verder: "De man moet de vrouw onderhouden en zijn kinderen opvoeden." "Ja, als zij kinderen krijgen! Wat is zoo'n huwelijksmakelaar toch voorbarig! Weet hij nu al, dat dit paartje kinderen krijgen zal! En wat onderhouden aangaat; hoeveel mannen zijn er niet, die te lam zijn om te werken en die door hun vrouwen worden onderhouden. Neen, die wet deugt niet en een schande is het, dat wij er ons aan te houden hebben. Zie zoo, het épistel uit het wetboek was voorgelezen en
[40:]
nu werd den jongelieden gevraagd, of zij elkander tot man en vrouw verlangden. De bruidegom uitte een zeer schor ja! want hij zag zijn bruidje snikken; de bruid knikte alleen drie malen met het hoofd, praten kon ze niet van aandoening, waarop de hamer viel en de trouwambtenaar op plechtigen toon zeide: "Dan verklaar ik u beiden in den echt verbonden." De bruidegom moest teekenen, de bruid ook; de getuigen zetten ook hunne namen onder het belangrijke stuk en daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Nu werd er geluk gewenscht, gekust en gesnikt, waarbij vooral mama zeer aangedaan was, die haar dochter bijna niet los liet, waarna papa aan de beurt kwam en eindelijk de bruidmeisjes. Het was een gemokkel van belang, en de ambtenaar met zijn twee klerken moesten dit alles maar met leede oogen aanzien, hoewel zij geloof ik, dolgaarne hadden meêgedaan. Vooral die ééne klerk stond te watertanden, of dat nu van de kiespijn was of van wat anders, dat kan ik niet met zekerheid zeggen, want ik had geen gelegenheid om 't hem te vragen. Wij keerden allen weder huiswaarts, nadat mijn cavalier mij geholpen had, om de trap af te gaan, want er af te komen was nog moeielijker dan er op te klauteren. Het jonge paar ging eerst naar den photograaf om zich te laten fotografeeren, wat heel verstandig is, want men trouwt maar éénmaal; en doet men dit al eens voor de tweede maal, dan laat men zich gewoonlijk niet photografeeren. Thuis komende, dat wil zeggen, bij de ouders der bruid, werden wij op hypocras en bruidsuikers getracteerd. Zoo'n drank behoort wel bij eene bruiloft, maar eigenlijk is er niets aan. Een likeurtje of een glas bodega-portwijn is me liever. En dan kost zoo'n kleine witte flesch nog drie gulden! Zeker moet men daarvan twee gulden betalen voor het witte capsule met kant er aan, en het witte en groene lintje, waarmee zij vastgebonden is! Het wemelde van bruilofstgasten; allemaal vrienden en kennissen van de familie Akkenaar. De voorgalerij was bijna te klein om al die menschen te bevatten, hoewel het huis groot genoeg was. Marie, die eene zeer goede bekende van de gastvrouw was, bewoog zich frank en vrij in het huis, en vraagde mij of ik lust had dit eens te zien. Natuurlijk wilde ik dit gaarne. Ik werd overal door haar heen geleid, en
[41:]
't was der moeite waard. Het huis was werkelijk prachtig gebouwd, zoover ik dat ten minste met mijn domme verstand kon beoordeelen. De voorgalerij was geheel van marmer, met hooge zuilen, binnen was een mozaïek marmeren vloer, en decoratiewerk aan de wanden. De kamers waren kolossaal groot, ik geloof, er waren er in het hoofdgebouw zes. De achtergalerij was als een tuin, vol mooie palmen en zeldzame planten. De tafel, die reeds gedekt was, was overladen met de prachtigste bouquetten en 't duurste tafelzilver. De Akkenaars waren schatrijke menschen, dat verzekerde Marie mij, en zij hadden pleizier van hun geld, want ze wisten te leven, en te laten leven. Dat is nog een groot geheim, en niet iedereen is er achter. Gewoonlijk is men gierig, als men geld heeft; men wil steeds meer hebben, en heeft voor anderen weinig over. De meeste geldwolven, vooral bij ons in Deli, heb ik die wetenschap opgedaan, leven als prinsen; maar om te laten leven, dat ligt niet in hun aard of in hun plan. Spoedig gingen de meeste gasten weg. Wij bleven déjeuneeren. Het bruidspaar zou met den vier uur trein naar Buitenzorg vertrekken, waar kamers besproken waren in Hótel Bellevue en vervolgens hunne reis voortzetten naar Soekaboemi en Sindanglaya, waar zij hunne wittebroodsweken zouden doorbrengen. We kregen eene delicieuse rijsttafel. Mijn dischgenoot was dezelfde meneer, die me de trap in 't stadhuis had opgeholpen. Hij zat aan mijne groene zijde, en de Laan aan den anderen kant. Het bruidspaar zat aan 't hoofd der tafel en naast en om hen heen, de jonkers en bruidsmeisjes. Het ging vroolijk en ongegeneerd toe. Mevrouw Akkenaar liet nog wel eens haar hoofd hangen, als zij haar dochtertje aankeek; de oude heer daarentegen was des te vroolijker, hij dronk 't eene glas wijn na 't andere, en kneep zelfs de bruidsmeisjes in de wangen. Het jonge paar deed daarentegen niets als vrijen, precies als laatst in Concordia. Ik liet mij mijn rijsttafeltje voortreffelijk smaken, alleen speet het mij, dat ik niets kon kluiven, want er waren verschillende soorten kip en eend klaar gemaakt, die er verleidelijk uitzagen, maar ik moest alles laten passeeren. "Trouwen de menschen in Deli ook," vraagde mijn oolijke tafelbuur. "Wat een vraag,"zei ik. *Hoe komt u er bij?"
[42:]
"Wel, ik heb gehoord, dat er in Deli hoogst zelden iemand trouwt." "Maar meneer, we zijn toch geen kannibalen! Er zijn er wel, die eerst naar Penang gaan, om voor de Engelsche wet te trouwen, dat is gemakkelijker weet u, want men heeft geen papieren noodig, maar men laat zich dan later toch bij den burgerlijken stand inschrijven, omdat anders zulk een huwelijk niet geldig is." "Ziet u wel, dat ik de plank nog niet zoo erg mis heb." Er werd getoast. Het heil van 't bruidspaar werd gedronken, en iedereen moest opstaan om mee te klinken. Ik had echter een koopje en een gloeiend koopje ook. Ik had namelijk heel stilletjes mijn schoenen uitgetrokken, omdat mijn voeten zoo warm waren. Hé, ze zoo op 't koele marmer te leggen, was zoo heerlijk frisch, doch nu ik moest opstaan om te klinken, zocht ik er te vergeefs naar, doch o smart! o ellende! er was er maar één, de andere was weg. Ik keek onder de tafel, en verdween er op een gegeven oogenblik heelemaal onder, maar de schoen was er niet. "Wat zoekt u toch," vraagde de Laan. Ik was doodverlegen, en antwoordde: «Niets, meneer de Laan." Goede raad was duur. Mijn tafelbuur bood mij zijn arm aan, en ik kon 't niet langer uitstellen, mee moest ik. Natuurlijk liep ik mank, met één schoen aan, de andere voet alleen maar met een kous; daarom vraagde mijn cavalier mij wat me scheelde. "Ach, een beetje rheumatiek,"zeide ik, doodsbenauwd dat hij naar mijn voeten zou kijken. Gelukkig kon ik spoedig naar mijn plaats terugkeeren, doch de schoen was en bleef weg. Nu was bijna al mijn pret verdwenen, ik antwoordde heel kortaf op al de vragen, die mijn buurman tot mij richtte, en zat niets anders te doen, dan over mijn schoen te pikeren, tot ik op eens vlak naast mij hoorde zeggen: "Mevrouw Klobben wordt beleefd uitgenoodigd om een speech te houden. Mevrouw de Laan heeft zoo pas verklapt, dat mevrouw Klobben dat zoo uitstekend kan." Het was de gastheer, die naast mij was komen staan, die dit zeide. Ik wierp Marie een verontwaardigden blik toe, en zeide aan den gastheer, dat Marie vreeselijk jokken kon; er was niets hoegenaamd van waar. Doch dit alles hielp niet; van alle kanten riep en schreeuwde men: "Mevrouw Klobben moet speechen,"zoodat mij niets
[43:]
anders overbleef dan op te staan, mijn glas champagne in de hand te nemen en kort en bondig te zeggen: "Dames en heeren, laten we de gezondheid van 't bruidspaar drinken en laat ons hopen, dat wij niet alleen hunne groene bruiloft zullen bijwonen, maar ook hunne koperen, zilveren, en gouden." "Bravo! bravo!"riep men van alle kanten en werd er gezongen van: "Dat is mooi gezegd, dat is drommels mooi gezegd." Ik hinkte weer op een kous naar 't paartje toe, maar wie beschrijft mijne gramschap, toen 't broertje van de bruid op eens uitriep: "Ja, Ma, die Mevrouw heeft maar een schoen aan." Natuurlijk keek nu iedereen naar mijne voeten, en stond ik daar met beschaamde kaken. Wat moesten de menschen wel van me denken, en hoe kwam ik er ook eigenlijk bij om mijn schoenen uit te trekken. "God Sientje,"riep Marie uit, wat is je overkomen, je bent toch op twee schoenen hier gekomen, waar is die andere nu gebleven." "Ja, als ik dat wist,"riep ik gramstorig uit: "Hij is weg en daarmee is alles gezegd." Nu ging iedereen zoeken; zelfs kropen de bedienden onder de tafel, maar zonder succes. Het was een fraai intermezzo voor een huwelijksdiner, gelukkig dat iedereen het even vroolijk en pleizierig opnam. Enfin, ik moest dan maar schoenen van de gastvrouw leen en, daar was niet aan te doen, maar inwendig was ik erg kwaad over de consternatie, die ik veroorzaakt had en ook om 't malle figuur, dat ik sloeg, en besloot ik om nooit mijne schoenen weer uit te trekken. Wij waren nu aan 't dessert gekomen en de bruidstaart werd aangesneden. Ieder kreeg een stukje en ik was zeer benieuwd, om toch eens te zien, wat soort taart zoo'n bruidstaart eigenlijk is. Van buiten zag hij er verleidehjk genoeg uit: wit gesuikerd, versierd met oranjebloesem en bovenop een tempeltje met God Amor, en voorop, op een klein bankje, een bruidspaartje, in miniatuur. Dat was dus alles "allright," zou men bij ons in Deli zeggen, maar wat was nu van binnen? Lieve Hemel! het was niets anders, dan gewoon moscovisch gebak, met een laagje room er tusschen. En dat moest bruidstaart beteekenen? Nu, dan kan mijn neus ook wel daarvoor doorgaan. Snert was het, en dat was nu geleverd door de groote toko Lovello. Nu
[44:]
zegt hun maar uit mijn naam, dat ze eens bij Klausientje in de leer moeten komen, want dat ze daarvan nog geen kaas hebben gegeten. En dan nog tien gulden daarvoor te moeten betalen, zooals ik later van Marie hoorde. Dat was toch pure afzetterij! Eindelijk was het déjeuner afgeloopen en gingen de gasten één voor één weg. Het was tijd ook, want het werd zeer warm en we waren allemaal kolossaal verhit door de gefrappeerde champagne. Ook Marie en ik namen afscheid, nadat ik eerst een paar sloffen te leen gekregen en mijn eene schoen in een paar couranten gewikkeld had. Mijn tafelbuur bracht mij naar den wagen, en stopte mij terwijl ik instapte, een doos in de hand. De Laan en Marie zaten al, de eerste slapende, die had een beetje te diep in 't glaasje gekeken. Ik opende, de doos onderweg en wie schetst mijne verbazing, toen mijn andere schoen daaruit te voorschijn kwam, met een stukje papier er in, waarop met bevende hand naar, 't scheen, geschreven was, de schrijver scheen ook niet erg frisch geweest te zijn: "De groeten van Monk, uw tafelbuur, en zijn welgemeende excuses, dat hij uw schoen verstopt heeft," Ik balde mijne vuist naar den kant van 't huis en de benamingen en scheldwoorden, die ik uit de verte den heer Monk toeslingerde, waren net zóó wel gemeend als zijne excuses, dat kan ik verzekeren.
Vreemd is het maar nochtans waar, dat wij van eene bruiloft naar een kerkhof gingen. Evenwel niet denzelfden dag. Wij bleven toen verder stilletjes thuis en sliepen een gat in den namiddag. Eerst den volgenden dag gingen we naar het kerkhof van Tanah-Abang, zeker het fraaiste en grootste van Java en den heelen archipel. Vóór, onder de poort, zaten een menigte bloemenverkoopers, die keurig gearrangeerde bouquetten, kruisen en bloemenmandjes verkochten voor den goedkoopen prijs van vijftien cent per mandje. Hoe is 't mogelijk, dacht ik, dat een inlander zooveel smaak heeft, van wie heeft hij dat geleerd? Dat moet toch zeker aangeboren zijn, want ik zie geen kans om 't na te doen, Ik kocht twee mandjes, die met rozen, madeliefjes en indische seringen gevuld waren, en verder gearrangeerd
[45:]
met fijne blaadjes, waaruit de frissche bloemen lief te voorschijn kwamen. In de poort zelf bevinden zich ook verscheidenen graven, alle oude; uit de 17de en 18de eeuw. Er liggen geen steenen op, maar luiken van ijzer, en daarop staat in Oud Hollandsen het grafschrift. Vooral liggen er regeeringsleden met hunne familie, uit den tijd der Ind. Compagnie. Het is zeer interressant dat te zien. Doodshoofden met fakkels mankeeren natuurlijk niet op de deur der poort. Ik begrijp niet, waarom men die altijd afbeeldt. Het is al mooi genoeg dat men de graven met opschriften ziet, wanneer men op een kerkhof komt, dat kan natuurlijk niet anders, maar om den levende, steeds te herinneren hoe hij er later uit zal zien, als hij eenmaal dood en vergaan is, dat vind ik op zijn minst genomen onwellevend. Waarom wordt er in zoo'n muur niet een tafereel uit het paradijs gebeiteld, of een scène uit den zevenden hemel, zooals Mohammed dien voorstelt, waar men door luchtige gestalten en schoone vrouwen wordt ontvangen. Dan zou 't idee om te sterven nog niet zoo erg zijn, maar nu rilt men, als men een doodshoofd ziet, bij de gedachte dat men ook eenmaal zoo worden zal. Want men kan niet zeggen, dat zulk een hoofd een schoonheid is, al is 't dat vroeger misschien geweest Ik moet zeggen, dat Mohammed, hoewel in vele opzichten een leugenprofeet, in dit opzicht zeer practisch geweest is. Binnenkomende, was 't mij net, of ik in een lusthof kwam, zoo keurig is alles aangelegd, van af den weg, die met fijn grint belegd is, tot de boomen, die keurig gesnoeid zijn. Men ziet er fraaie beelden en monumenten; ook enkele mausoleums. In 't midden is een fontein, die goed werkt en haar stralen hoog in de lucht opwerpt Wij wandelen om en om, tot Marie eensklaps bij een grafje bleef staan, waarbij zij neerknielde en waarop zij den krans neerlegde, dien zij pas gekocht had. Hier toch lag haar zesjarig dochtertje, dat een jaar geleden aan de cholera gestorven was. Was het wonder, dat er tranen vielen op den kouden witten steen, en dat de wond, waarschijnlijk een weinig geheeld, bij die smartelijke herinnering weer openscheurde. Ook ik voelde mijne oogen vochtig worden, in de eerste plaats omdat ik Marie zag schreien, in de tweede, omdat ik ook twee zulke graven heb, en dit er mij weêr levendig aan denken deed.
[46:]
Stilzwijgend gingen wij verder, fluisterend met elkander sprekend, zoo waren we nog onder den indruk. Wij kwamen in de rij, waar de oude graven zijn, van voor twee eeuwen geleden. Dezelfde ijzeren deksels, en daaronder meest allen regeeringsleden, waaronder verscheidene gouverneurs-generaal met hunne vrouwen. In een der graven rust een oud zeekapitein; zijn naam weet ik niet meer, die voor ongeveer 150 jaren door zeeroovers vermoord is geworden. Dat staat er in 't Engelsch met groote letters op geschreven. Ook is er een fraai monument van een pastoor, dat hem zelf in brons afbeelt. Hij is door eenige kinderen omringd, die hem bij zijn kleed en zijn handen vasthouden. Deze man moet bij zijn leven zeer vele edele daden hebben verricht, en speciaal voor de kinderen der armen. Over 't algemeen genomen vind ik, dat het kerkhof te vol is. De graven liggen allen zoo vlak naast elkaar, dat men vele er van bijna niet vinden kan. Ook liggen zij niet symetrisch; het één ligt recht, het andere scheef, doch dat kan misschien komen omdat het eenmaal mode is. Een waarheid is het immers, dat symetrie tegenwoordig geen mode meer is; zoo hangen bijvoorbeeld in sommige huizen de schilderijen niet meer gelijk, doch 't eene laag, 't andere hoog, het ééne in een hoek, het andere in 't midden. Ook met de meubels is dat zoo. Waar vroeger twee banken tegenover elkander stonden, staat nu een bloementafel tegenover een bank, en dat gaat zoo door; maar dat die mode zelfs op een kerkhof wordt in acht genomen, dat wist ik niet! En wat liggen de graven dicht naast elkaar, bijna steen aan steen; er is geen vingerbreed ruimte tusschen! Kassian, wat moeten die dooden 'twarm en benauwd hebben, bij een hitte van 98 graden. Want het kan er balsemiek zijn, dat verzeker ik. Gelukkig dat er veel boomen geplant zijn, die schaduw geven, en de hitte een weinig afweren. Vermeldingswaardig, en zeker zeer opmerkelijk, is het graf van Kaptein Jas, dat zoowat tegenover den ingang is. Het is een heel gewone steen, met een klein opschrift, en al zóó oud, dat een waringinboom er heelemaal doorheengegroeid is. Marie vertelde mij, dat het het eerste graf is van Tanah-Abang, en dat daarvan de uitdrukking afkomstig is "Hij gaat naar Kaptein Jas." Of het waar is, weet ik niet Zoo hadden wij ook een verschil over, den naam "Tanah Abang."Marie beweerde, dat dit "roode aarde" betee-
[47:]
kende, en een waarheid is 't zeker, dat de grond rood is, en dat "abang"' 't javaansche woord voor die kleur is. Ik meende echter, dat dit zoo niet is, en sprak het haar beslist tegen. Het is zoo klaar als een klontje, dat Tanah Abang beteekent " 'tland der broeders." Abang is namelijk in 't Soendaneesch broeder, en zoo dus 't kerkhof 't land zijn, waar al de broeders bij elkander worden gelegd. "En de zusters dan,"vraagde Marie. "Die zijn er toch ook bij!" "O! jawel, maar bij den dood houdt dat op, dan zijn wij alleen maar broeders!" Maria zweeg. Zij wist niets meer te zeggen; ik had haar met mijne bewering gewoon dood geslagen. "Zullen we nu tegelijkertijd even naar de toko's gaan," vraagde Marie mij onderweg. "Ik heb het een en ander te koopen, en dan kun je de Bataviasche winkels tegelijkertijd eens zien, nu wij toch eenmaal gekleed zijn." "Geen kwaad idéé,"zeide ik, "want ik houd er dolveel van, om zoo de winkels rond te loopen, en al koop ik niets, toch zie ik dat moois graag." Wij gingen 't eerst naar de winkelmaatschappij "Eigen Hulp." Van buiten had ik dit gebouw al verscheidene malen gezien, maar van binnen nog niet. Daar is alles fraai en practisch ingericht, en men moet al veel wilskracht hebben, om niet aan een der prachtige artikelen, die te koop zijn, te blijven hangen. Men kan er van alles krijgen, luxe- en huishoudelijke artikelen, levensmiddelen en dranken, ook is er eene afdeeling voor dames en ééne voor de heeren. Voor, aan een toonbank staat een chinees, deze is kassier en bij hem betaalt men 'tgeen men heeft gekocht Wij gingen door naar de damesafdeeling, want Marie had het een en ander in te koopen. Men kon er alles naar keus krijgen; van de rijkste japonstof tot het kleinste kantje, men wordt er netjes en wellevend bediend, en telkens ziet men een frisch meisjesgezichtje. Want het krioelt er van winkeldochtertjes, die naar ik vernam goede salarissen hebben, velen zelfs tot honderd en honderd vijf en twintig gulden 's maands; een heele tegemoetkoming voor die deerntjes, want ieder meisje kan maar geen onderwijzeres worden, en niet ieder meisje trouwt. Zij hebben zeer veel tact, om u iets te laten koopen, en kunnen met zoo veel vriendelijkheid hunne waren aanprij-
[48:]
zen, dat men wel een hart van steen hebben moet, als men zich niet laat overhalen. Ik weet nu zeker, dat het mijne van vleesch is, dat merkte ik ten minste in Eigen Hulp, want toen een lieve brunette mij een bruine gebrocheerde stof liet zien met bijbehoorend passement, en mij met een zacht stemmetje vleiend zeide, dat mij dat zeker goed zou staan, kon ik geen weerstand bieden en liet mij veertien ellen afmeten voor een gekleede japon. Ik dacht daarbij aan Jan. Wat was het goed, dat hij er niet was, want hij is zoo koopziek, en zou zeker die lieve ghmlachjes van de verkoopstertjes niet hebben kunnen weerstaan. Hij zou de heele toko leeg gekocht hebben, vanaf de nachthemden en de tricot pakken, tot de slaapmutsen en de chapeaux claques. "Wil u de japon hier laten opmaken?" vraagde 't aardige bruintje. "Zoo, bestaat daarvoor ook gelegenheid?" was mijne wedervraag, en op het bevestigend antwoord had ik het bijna laten doen, maar Marie wenkte mij en fluisterde mij in 't oor: "Niet hier, wij gaan naar Speybrouck Sacré." Eindelijk was Marie klaar met haar inkoopen en gingen we verder. Ik kocht voor Jan 6 mooie dassen en een soliede portemonnaie, die ik per postpakket naar Deli wilde sturen. Bij den chineeschen kassier betaalde ik, want eene rekening, wilde ik niet hebben. Nu gingen wij naar "Onderlinge Hulp." Dit gebouw is lang niet zoo mooi als het andere, en 't maakt niet den indruk van een magazijn. Binnen is 'tnauw, en niet netjes gearrangeerd. Luxe artikelen ziet men er niet; kortom, met "Eigen hulp" vergeleken, viel me hier alles kolossaal tegen. Wij gingen door naar de damesafdeeling, en daarvan moet ik eerlijk bekennen, dat ze mooier is en smaakvoller gearrangeerd. Men ziet er pyramides van stoffen, speciaal voor baljaponnen en concerten, opgetuigd met de bijbehoorende bouquetten en kanten. Ook stapels moiré- en surahzijde in alle kleuren, en tegen betrekkelijk goedkoope prijzen; in ieder geval veel goedkooper dan bij de firma Robinson te Singapore, hoewel de qualiteit der goederen toch dezelfde is. Ook hier wordt men door winkeljuffrouwen bediend, die ieder hun afdeeling hebben. "Van "Onderlinge Hulp" gingen wij naar Speybrouck
[49:]
Sacré; die zooals men te Batavia beweert, de modiste bij uitnemendheid is. Maar zij kunnen daar ook rekenen, en de prijzen zijn er zoo hoog, dat mij de haren ten berge rezen. Voor eene simpele katoenen blouse, met een weinig kant gegarneerd, rekent men 25 gulden; voor een zijden 35 en 40 gulden. "Neen Marie, dat moet je me niet kwalijk nemen, maar daaraan waag ik mij niet; ik zal maar eene andere modiste zoeken, bij wie ik mijn japon laat oomaken." Het is trouwens geen wonder, dat zij duur zijn, als men weet, dat zij dikwijls japonnen hebben af te leveren, die 250 gulden kosten, en die met 5 gulden per maand worden afbetaald. Eigenaardige toestanden zijn dat toch in "de Koningin van 't Oosten!" Ik liet mijn japon opmaken bij Brüdigern Leeman, vrij wat goedkooper en zeer naar mijn smaak. Men wordt daar heel beleefd en voorkomend bediend, en men werkt er goed; mijn japon zat tenminste prachtig, dat moest Marie, die anders erg op andere modisten smaalt, zelf bekennen. Daarop gingen wij een kijkje nemen te Passar Baroe een heele lange straat, hoofdzakelijk bewoond door Chineezen, die daar handel drijven, en links en rechts kleine tokotjes hebben, waar men van alles kan krijgen. Het is der moeite waard daar eens heen te gaan, en ik gaf mijne oogen geducht den kost Eerst gingen wij naar de groote Chineesche toko van Loa-Po-Seng, en dronken er een glas limonade met ijs. Hij heeft ook zoowat van alles, maar lang niet goedkoop; hij is minstens zoo duur als de Europeesche toko's. Wij kochten er toch nog wat pleetwerk, dat ik voor de huishouding noodig had. De kleinere winkeltjes zijn er allemaal spot goedkoop. Beeldige, op pluche, met paarlen en zijde geborduurde slofjes kan men er krijgen, mooie sarongs van Solo, Djocdja en Pekalongan, voorts keurige japonstoffen, pereales, oxfords kanten, ja zelfs bloemen linten en veeren om hoeden op te maken; alles te keus en te keur, en tegen spotprijzen. "Zullen we nu een taartje gaan eten?" zeide Marie, toen we alles zoowat hadden bekeken. "Dan gaan we even bij Versteghe aan, en koopen tegelijk wat chocolaadjes voor de kinderen." Zoo gezegd zoo gedaan, waarbij ik onderweg gelegenheid had om op te merken, dat de groote rivier van Batavia de Tji-Liwoeng met steenen muren gemetseld is,
[50:]
waarin dito trappen zijn aangebracht, waar men verschillende inlanders ziet baden en wasschen. Doch hierover zullen wij later wel eens spreken, laten wij nu eerst den wenk volgen, die onze maag ons geeft, en naar Versteghe gaan om taartjes te eten. Wij namen wat roomsoezen; de andere taartjes waren oudbakken en smaakten dus niet lekker meer, Marie kocht voorts wat chocoladepralines voor de kinderen; toen keerden wij huiswaarts. Het was toen de hoogste tijd, want de school was uit en de kinderen waren reeds thuis. Den volgenden dag gingen we toeren. De Laan ging ook mee; hij zat op het kinderbankje. Dit was op speciaal verzoek van Marie, hoewel ik gerust durf zeggen, dat hij het niet gaarne deed. Wij reden eerst om 't Koningsplein, voorbij het residentiehuis, een statig gebouw met natuurlijk den vlaggestok er op, vervolgens voorbij de Willemskerk, die rond en zeer hoog is, en zooals de Laan zeide, een koperen koepeldak heeft en een fraai orgel. "Hoe groot is het koningsplein wel?" vraagde ik. "Plus minus 100 baoes," antwoordde de Laan. Dat was een zeer geleerd antwoord, maar verstandiger werd ik er niet door. "Heb je 't paleis van den Gouverneur-Generaal al gezien?" vraagde de Laan. "Ook dat nog niet," antwoordde ik, waarop hij order gaf aan den koetsier om er voorbij te rijden. Het gebouw viel zeer in mijn smaak. In zoo'n paleis zou ik wel willen wonen, en als men dan een paar duizend gulden in de maand te verteren heeft, heeft men geen reden tot klagen. Wel is waar spreekt men van liefde in een hutje, en moet ik zeggen dat ik Jan zeer lief heb, maar als men 25 jaren getrouwd is heeft men liever een flink woonhuis dan een hutje. De liefde heeft dan ook meer ruimte! "Mag men het paleis gaan zien?" vraagde ik de Laan. "Geen kwestie van; streng verboden," antwoordde hij. "Bij iedere deur staat een schildwacht met geveld geweer, om je tegen te houden. Maar weet je wat, Sientje, kom over twee maanden terug, dan geeft Z.E. een galabal en kunnen wij er allen naar toe gaan. Of wou je misschien eens op audiëntie gaan?" "Ik op audiëntie?"vraagde ik verbaasd. "Wat zou ik er in 's hemelsnaam moeten doen?"
[51:]
"Nu, je kunt toch je mondje wel roeren? Gaat bijvoorbeeld spreken over de koelieemigratie, of klaag dien controleur aan, die Jan altijd in 't vaarwater zit." "Och, zanik toch niet," zeide ik geërgerd, "welke vrouw gaat er nu op audiëntie, dat is goed voor de mannen." "Zeg dat maar zoo vlug niet Ik weet verscheidene echtgenooten, wier mannen in de gevangenis zitten, die bij Z. Excellentie geweest zijn om gratie te vragen." "Ja, maar Jan zit nog niet in de gevangenis," zeide ik bits, "en hij zal er ook nooit inkomen, al slaat hij wel eens een koelie." "Van de gevangenis gesproken, zullen wij daar eens voorbij gaan?" zeide Marie, "doch dan eerst naar het Waterlooplein, voorbij 't Paleis of Gouvernementshuis." "Vertel me nu eens de Laan, waar dit gebouw voor dient," vraagde ik. "Dat het door Daendels is gesticht, en dat het der Compagnie niets gekost heeft, weet ik, maar waar het voor dient, weet ik nog niet." "Nu, de naam Gouvernementshuis wijst het anders aan. Daar is de Vergaderzaal van den Raad van Indië en daar hangen de portretten van al de Excellenties, die hier geregeerd hebben; de meesten met pruikjes op met staartjes er aan, anderen met hooge kragen en stropdassen." "Hé, foei,"zeide Marie, "spreek toch met meer respect over hen." "Zie je dat standbeeld,"vraagde de Laan mij, "dat is Jan Pieterszoon Koen, zaliger nagedachtenis, de stichter van Batavia. Als we dichterbij konden komen, dan zou je kunnen zien, dat het een mooie jongen is geweest" "Verder staat daar," en hij wees het met den vinger aan, "een gedenkteeken ter eere van den dapperen Generaal Michiels en zijn strijdmakkers, die in den oorlog van Bali gesneuveld zijn. Voorts heb je nog in 't Paleis. . . . "Langzaam, langzaam de Laan, wat ik je bidden mag, ik raak heelemaal in den war. Heb je soms een stukje papier en een potlood? dan wil ik graag 'teen en ander opschrijven; het interresseert me kolossaal en ik wil graag alles weten." De Laan haalde zijn zakboekje voor den dag, en bood mij dat met een galante beweging zijner hand aan. "Ziedaar Minerva, godin der wijsheid,"zeide hij, terwijl Marie het uitproestte van het lachen. "Houd oude menschen maar voor den gek," zeide ik
[52:]
geraakt, en krabbelde op 't papier. "Jan Pieterszoon Koen, gesneuveld te Balie, Michiels stichter van Batavia, mooie jongen. Gouverneurs met stropdassen enz. "Is dat goed, de Laan,"vraagde ik, en duwde hem 't boekje onder den neus. "God bewaar me Sientje," riep hij, schaterende van 't lachen, uit, "je keert de heele «Historie" onderst boven, en ziende dat ik beteuterd keek, vervolgde hij goedig. "Nu, laat het maar, als je het zoo graag weten wilt, dan zal ik 'twel voor je opschrijven." "Wil je verder weten, waar het gouvernementshuis voor dient?" Ik knikte toestemmend met het hoofd. "Welnu, buiten de vergaderzaal, zijn er de departementen van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid en van Finantiën gevestigd." "Schrijf 't maar op," zeide ik, "want zoo kan ik er toch niet uit wijs worden.".. "Nu zullen we nog even voorbij de Landsdrukkerij gaan, die ligt hier achter. Er is wel niet veel aan te zien, maar 't is toch aardig, wanneer je 'tweet In de landsdrukkerij worden namelijk alle boeken en besluiten voor Gouvernementsrekening uitgegeven, gedrukt. Wij reden er heen, en er was zooals de Laan zeide, waarlijk niet veel aan te zien. "Aan dezen kant is de vergaderzaal van het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië. Als Jan nu eens de doos indwaalt, dan wordt hij hier gevonnisd. Ginds heb je de militaire gevangenis." "Je zult het genoegen niet hebben, om Jan de doos in te zien dwalen,"antwoordde ik vrij scherp. "Wat voor idee hebben jullie wel van ons in Deli? Denk je, dat een ieder daar maar in de gevangenis wordt gezet? "Nu, daar zijn er verscheidene, hoor, en Jan loopt ook nog eens tegen de lamp." Nu gingen we verder op naar Weltevreden, waar de Laan mij het fort "Prins Frederik" aanwees, waarbij hij vertelde, dat dit zoo heet naar den broeder van wijlen onzen Koning, die er den eersten steen van gelegd heett in 1837. Verder bekeken wij nog het kampement en het groote mihtaire hospitaal, waar trouwens ook burgers kunnen verpleegd worden, en reden daarna bij Versteghe aan, om ons te verfrisschen, waarna we naar huis gingen. De Laan hield woord, en schreef alles voor mij op. Den
[53:]
anderen dag kocht ik een cahier, schreef het daarin netjes over, en ook wat ik nog meer had gezien, en ziedaar, het begin van mijn journaal "Wat is er nu nog meer te kijken?" vraagde ik eens aan Marie. "Is het al gedaan? Is er verder niets bezienswaardigs meer?" "Je denkt heel min over ons schoone Batavia," antwoordde Marie. "Je hebt er de helft nog niet van gezien. Bij de Harmonie ben je nog niet geweest, het groote Klooster en de gestichten heb je nog niet gezien, en dan moet je eens naar Meester Cornelis en naar Jacatra gaan, en daar de oude kerk gaan bezichtigen met het hoofd van Aberfeldt. Naar 't klooster en de gestichten kunnen we aanstonds gaan, als je er lust in hebt; Jacatra moet je maar eens alleen gaan kijken. Zóó gezegd, zóó gedaan. Marie het haar wagentje inspannen, en zoo reden we naar 't groote klooster op Noordwijk. Marie deed er het woord, en liet de "mère" vragen, of wij 't klooster mochten zien. Wij werden in een keurige ontvangkamer gelaten, die natuurlijk versierd was met heiligen-beelden, en weldra kwam de "mère", die ons met de grootste voorkomendheid en vriendelijkheid verwelkomde. Zij nam dadelijk voor zich in; vraagde mijn naam en woonplaats, en dat met zooveel welwillende hartelijkheid, dat ik direct sympathie voor haar gevoelde. Men moet toch anders al eerbied hebben voor deze vrouwen, die met zóóveel overtuiging en nauwgezetheid hun plicht betrachten, en zich geheel voor hun werk opofferen. Vooral gevoelde ik dat, toen ik de klassen van de groote en kleine meisjes der fröbelschool en der teekenschool zag. Voor iedere klasse is eene zuster, die met veel geduld en tact met de leerlingen weet om te gaan, voorwaar geen gemakkelijk werk, daar het zeer moeilijk is om in de hoogere klassen de orde te bewaren, en daar geduld te oefenen; die leerlingen toch, van omstreeks 14 en 15 jaren, zijn het onhandelbaarst van allen, over 't algemeen ongezeggelijk en ongehoorzaam, en ergeren de arme onderwijzeressen vaak met hunne brutale antwoorden. De lessen waren in vollen gang, en telkens als de "mère" ons een klasse binnenbracht, stonden alle leerlingen op en werden wij aan de zuster, die bezig was met het onderwijs, voorgesteld. Ik bewonderde de ruime en luchtige lokalen, en ook de orde en netheid die er heerschte.
[54:]
Vooral bleven wij lang in de fröbelschool. De kleintjes daar trokken ons aan. Van Marie waren er twee bij, die, hun moeder ziende, wilden opvliegen, onder den uitroep van "mama! mama!"maar een ernstige blik uit de oogen der zuster, deed ze weer gaan zitten. Marie wenkte hen uit de verte toe. De kinderen moesten nu gezamentlijk een lied zingen, en de zuster verzocht hun dat eens lief te doen. Eerst ging het heel zacht; de kleinen schenen nog erg verlegen, maar langzamerhand werd het hoe langer hoe harder, en het daverde op 't laatst in de zaal van het gezang, dat uit hunne kleine keelen kwam. In de teekenschool zagen wij verscheidene volwassen leerlingen; heele jonge dames, en vertelde de zuster ons, dat deze zich bekwaamden voor 'texamen, dat over een paar maanden zou plaats hebben. Ook bracht de "mère" ons naar de vertrekken der interne leerlingen, luchtige apartementen en alles kraakzindelijk. Ieder kind heeft er zijn eigen meubels, die als soldaten naast elkander gerangschikt zijn. Wij bedankten de "mère" hartelijk voor hare moeite, en reden vervolgens naar het Parapatten-weeshuis. Er zijn er drie, het Parapatten-, het Diaconie- en het Djattiegesticht. Het eerste wordt onderhouden door het gouvernement, en is het grootste van de drie. Alle mogelijke kinderen worden er in opgenomen; niet alleen wezen, maar ook kinderen van mindere mihtairen, en van onvermogende Europeesche ouders. Zij bezoeken de gouvernementsscholen, en vinden in 't Gesticht huisvesting, eten en kleêren, die zij uniform dragen. De jongens kunnen later naar de ambachtsschool gaan, of wel naar de pupillenschool te Gombong, waar zij voor mihtairen worden opgeleid. Ook zijn er jongelui, die hun Kleinambtenaars-Examen afleggen, en dan in gouvernements dienst gaan. De meisjes krijgen uitstekend les in vrouwelijke en nuttige handwerken; zij leeren zeer vroeg handig te zijn in 't huishouden, want hunne toekomst is, om op achttienjarigen leeftijd in betrekking te gaan, hetzij voor eene huishouding of als bonne bij jonge kinderen. Het lot dezer kinderen is waarlijk niet te benijden. Zoolang zij nog kind zijn, voelen zij 't misschien niet zoo erg, hoewel het toch hard is, wanneer zij zien, hoe andere kinderen door hunne ouders worden vertroeteld in het ouderüjke huis. Zij toch hebben geen moeder meer, die ze liefkoost en verzorgt wanneer zij ziek zijn, die luistert naar de
[55:]
minste pijnlijke zucht van haar lieveling en altijd raad weet; die troosten kan bij de kleine pijntjes en verdrietjes van haar kind; geen vader, die hun wijzen raad geeft, ze leert brave menschen te worden, en hun met tact en geduld bij hunne lessen helpt Mijn hart kromp van wee in elkander, toen ik daar die stumperds spelen zag, velen pas twee jaar oud, die nooit hun ouders hadden gekend. Een van hen zat vol puisten, en een andere timmerde er met haar vuistjes op; de baboe deed er niets aan, en 't kindje begon jammerlijk te schreien van de pijn. Ik nam het op en suste het; maar 't wilde eerst bedaren, toen de moeder van 'tweeshuis het van mij over nam. Wij zagen ze allemaal bij elkander, behalve de heele grooten, die nog op school waren. Er waren er twee van 8 en 9 jaar, wier ouders ik gekend had, menschen, die op grooten voet geleefd hadden, en die in de eerste plaats alles voor hunne kinderen gedaan hadden. Zij hadden er vier, die in de grootste weelde groot gebracht werden. Altijd waren zij keurig gekleed, en overladen met speelgoed en suikerwerken. Toen de ouders spoedig na elkander gestorven waren, stonden de kinderen alleen op de wereld, zonder geld of familie, en zoo werden zij in het Parapattan weeshuis opgenomen. Ik ging naar hun toe en zeide: "Dag Lili, dag Hennie, ken je mevrouw Klobben nog?" Schuw keken ze mij aan en een schuchter "neen mevrouw" was hun antwoord. Arme kinderen! Deze twee kleinen waren betrekkelijk gelukkig, zij herinnerden zich niets meer van hun weelderig verleden, maar de twee grooten waren te beklagen; die wisten alles nog zeer goed, en betreurden steeds nog hun schoon verleden. En dan hunne toekomst! Voor een jongen is het niets; die zal zijn weg wel vinden, en zich door de zorgen des levens heen slaan, maar de arme meisjes, die in betrekking moeten, en die in zulk eene betrekking tusschen mevrouw en de baboe staan; voor hen is 't erger! Hoe worden zij vaak door hunne meerderen behandeld? Zij worden op een grooten afstand gehouden, zonder de kleinste hartelijkheid of tegemoetkoming. Baboewerk moeten zij doen, en dan nog dikwijls nachten sollen met schreeuwende kinderen. Vaak wordt hun de gelegenheid geopend om een goed huwelijk te doen, maar worden zij hiervan weerhouden door hunne meerderen, die het meisje, dat hun twee baboes uitspaart, willen houden. Op 't laatst kan zij niet langer blijven,
[56:]
haar toestand is onhoudbaar, zij voelt zich ten doode toe afgemat, en verlangt weg te gaan. Dan krijgt zij een slechten naam, en wordt er gezegd: "wij hebben dit en dat gemerkt: daarom konden wij haar niet langer houden," en worden andere familien voor haar gewaarschuwd. Dikwijls gaat zulk een arm kind dan door gebrek gedwongen, den slechten weg op. Ook weet ik meer staaltjes van deze meisjes, die in betrekking moeten, maar daarover zal ik maar zwijgen. Dikwijls hebben zij ook wel zelf schuld; er zijn er natuurlijk onder, die valsch van aard zijn, en bij wie het Javaansche karakter het heerschende is; meisjes, die geen goedheden kunnen verdragen en er misbruik van maken. O zeker, zulke ken ik ook. Daarom heb ik altijd tegen Jan gezegd: "Liever twintig baboes, dan ééne juffrouw." Tusschen twee haakjes moet ik nog even aanstippen, dat eene mevrouw, die slecht is voor haar ondergeschikten, vroeger zeker zelf niet veel bijzonders is geweest; eene echte dame weet, wat haar minderen toekomt; maar eene winkelmamzel, of gewezen kindermeid, wil gaarne toonen, dat zij nu " mevrouw" is. Eene koe vergeet allicht, dat ze vroeger een kalf geweest is! Aan dit alles dacht ik, toen wij de kamers en vertrekken van het Parapattan doorgingen, en ik sprak er ook over met de moeder van 't weeshuis. Zij was het met mij eens, maar wat kan zij doen? Zij heeft ook maar twee armen en twee oogen; veel te weinig voor zoovele kinderen. Ik kreeg een verbazenden trek om een paar kleintjes meê te nemen naar Deli en voor hen te blijven zorgen, maar aan Jan denkende, kwam ik er van terug. Ik zag reeds zijn verbaasd gezicht en hoorde hem reeds zeggen: "Maar vrouw, ben je gek geworden? Groeien de dollars ons op den rug, of hebben we soms een boompje in den tuin, dat dollarvruchten oplevert, dat je zóó royaal kunt zijn om voor wildvreemde kinderen te gaan zorgen? Het doet wel je goede hart eer aan, Sientje, maar laat ons eerst voor ons eigen vijftal zorgen. Nettie, Corrie en Alex zijn nog heel jong en hebben nog veel noodig." "Ja, Janneman, je hebt gelijk. Wijze Socrates, die je bent! O! waarom bezit ik niet een paar milhoen? Dan zou ik een huis stichten te Batavia, dat in de puntjes zou zijn; een tehuis voor arme kinderen en weezen, die eene opvoe-
[57:]
ding zouden krijgen, als andere kinderen uit den beschaafden stand. Dat huis zou ik noemen: "Klausina-Stichting." Een paar dagen later besloot ik naar de oude stad te gaan en de kerk van Jacatra, met het hoofd van Aberfeldt te gaan zien. De beste en goedkoopste manier is om in den stoomtram te gaan zitten; voor een dos-a-dos bedankte ik feestelijk, en de wagen kon Marie niet missen. Ik kocht dus een kaartje eerste klasse en reed naar de oude stad. Hier moest ik er toch toe besluiten om in een dos-a-dos te gaan, doch het was weer net zoo treurig als den eersten keer. Gelukkig stond er een stalletje met een ijsverkooper en kwam ik op 't lumineuse idéé, om even zijn voetenbankje te leen te vragen, en zoo stapte ik in de dos-a-dos. De koetsier bracht mij weldra in de nabijheid der kerk, nadat we eerst door de oude poort met de twee beelden waren gereden. Nu, aan de oude kerk is niet veel te zien. Het is alleen interessant om te weten, dat het gebouw al zoo'n paar honderd jaren oud is en dat de vroegere regeeringsleden en gouverneurs-generaal hier ter kerke gingen, want in vroeger tijd waren de menschen veel gelooviger en vromer; tegenwoordig gaan zij liever driemaal de kerk om dan eenmaal er in. Er liggen daar verschillende menschen begraven, o.a. ook G. G. Swaerdecroon, die de eerste koffie op Java bracht, en die den beruchten Aberfeldt, een eerste oproerkraaier, heeft laten onthoofden. Dit heeft de Laan mij verteld; als ik dus heg, dan heg ik in commissie. Het portret van dien meneer Swaerdecroon heb ik bij de Paketvaart gezien, maar als men mooi roept, hoeft hij niet om te kijken. Ik ging dus de kerk in en wandelde op een aantal graven, wat niet zoo aangenaam is als op rozen te wandelen; mijn voeten deden me ten minste zeer. Alles ziet er vrij verwaarloosd en verwilderd uit Ik vergat aan de Laan te vragen, of er in die kerk nog gepreekt wordt, doch ik denk het wel niet, want welke europeesche toehoorder zou er naar toe willen gaan? De bewoners van Jacatra zeker niet, want die zijn allen mahomedaan, als ze tenminste nog wat zijn. Over 't algemeen zijn het schurken, dieven en boeven, en zulke menschen schuwen de kerk. Nu kreeg ik 't beruchte hoofd van Aberfeldt den oproer-
[58:]
maker te zien, die in den jare zeventienhonderd zoo en zooveel werd onthoofd, en nu nog te zien is, en tentoongesteld wordt als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen, die ook graag oproer willen maken. Het was natuurlijk geen Adoniskop, en last not least, hadden ze hem gekalkt en de oogen geteerd. Dat vond ik toch kassian. Al is men de grootste schurk, dan behoeft men toch nog niet gekalkt en geteerd te worden! Toen ik van de oude kerk al 't moois had afgezien, ging ik verder naar de heihge begraafplaats Loear-Batang, een bedevaartplaats der mahomedanen, die zoo wat tweemaal in 't jaar daarheen gaan om te offeren. Ik kon niet in de dos-a-dos komen, daarom ging ik dat eind dus maar te voet Het was anders maar een heel gewoon graf, gelegen onder een groepje boomen, met steenen bedekt en boven op een heuvel. Daar ligt dan de heilige man, Oeliah, begraven. Wat hij eigenlijk gedaan heeft, om heilig te worden, dat weet ik niet, en kon ik ook niet te weten komen. Ik gaf den djeroek-toelis een gulden cadeau; hij vraagde daar namelijk om, want hij wilde voor mij offeren, dat het mij in alles voorspoedig zou gaan. Ik dacht "ga je gang maar," hoewel ik er niets van geloofde. Voor die gulden zal hij wel strootjes en koekjes gekocht hebben. Ik gelastte hem een stoel te brengen, om daarmede in de dos-a-dos te kunnen kruipen en die bezorgde hij mij ook. Van daar uit ging ik eens naar den "Uitkijk", een toren van ijzer, dicht bij den kleinen boom, en vraagde verlof, om hem te mogen beklimmen. Dat werd dadelijk toegestaan, en zoo ging ik naar boven met nog een matroosje, maar er was zooveel wind, dat ik de grootste moeite had om mijne rokken bij elkander te houden, want met eene hand moest ik mij toch vasthouden. Het was echter een verrukkelijk gezicht tot ver in zee; ik kon al de driemasters zien liggen, alsmede vele stoombooten en prauwen. Juist kwam een stoombootje de Tjiliwoeng opvaren. Deze rivier wordt hier aan de monding hoe langer hoe ondieper door het slib, dat uit de wateren der rivier bezinkt Daarom heeft het gouvernement den haven van Tandjong Priok gemaakt Dat vertelde mij die meneer, die in den kleinen Boom zat, en ik spitste natuurlijk mijn ooren. Het speet mij, dat ik mijn journaal niet meegebracht had, daarom verzocht ik dien meneer, mij een klein stukje papier en een potlood te geven en schreef ik het een en ander op.
[59:]
Mijn dos-a-dos had ik intusschen al afgedankt, want ik had besloten met den stoomtram naar Weltevreden te rijden. Mijne dagen waren al geteld, tenminste die, welke ik nog te Batavia zou doorbrengen. Ik had namelijk een brandbrief van Jan gekregen, die mij hevig beknorde, dat ik zoolang te Batavia bleef, aangezien het daar lang niet gezond is, en ik voor mijn gezondheid naar de bergen moest. Ik had dus mijn vertrek al bepaald, maar wilde toch nog eerst Meester Cornelis gaan bezoeken. Ik deed dit den volgenden dag. Ik wilde in die buurt een kennis opzoeken, die, dat wist ik, daar ergens woonde, maar waar? dat wist ik niet Enfin, ik zou wel terecht komen, daar was ik niet bang voor. Buitendien was 't volstrekt geen straf, om zóó, voor weinig geld, wat met den tram rond te toeren. Ik mocht dat wèl. Heel op zijn gemak, rijdt men door de fraaiste gedeelten en straten van Batavia, komt voorbij de Harmonie, 't Paleis, den Schouwburg, die zeer mooi is, en andere fraaie huizen, en geniet er volop. Men koopt onderweg wat vruchten, peuzelt die zoetjes aan op, en is dan langzamerhand op Kramet gekomen. Daar moet men in een andere tram, die doorgaat naar Meester Cornelis. Wat mooie breede weg is dit, en wat prachtige huizen staan daar langs, geheel met marmer bevloerd, en die bijna als verborgen liggen tusschen vruchtboomen en sierplanten. Deze huizen zijn trouwens ook niet goedkoop; zij doen honderd vijftig en tweehonderd gulden per maand huur! Geen kleinigheid! Intusschen had ik den conducteur gevraagd, of hij ook wist waar de familie Haan woonde. Neen, dat wist de goede man niet. "Je moet mijnheer kennen,"zeide ik, "want hij rijdt iederen dag met de tram naar Batavia." "Hoe ziet hij er dan uit?" "Hij is klein, heeft krulhaar en een grooten wrat op zijn neus." "O, die meneer! o, ja! dien ken ik, hij woont heelemaal aan 't einde van Meester." Intusschen waren wij het assitents-residents kantoor voorbij gereden en ook de woning van dien ambtenaar. Onderweg vraagde ik aan een bediende, die een etensdrager bracht: "zeg man, ben je misschien de huisjongen van meneer Haan, en is dit zijn eten?" "Wel neen, mevrouw! Dat moet ik daar en daar brengen, het is voor meneer Kip."
[60:]
"Hm, nou, soedah dan? Maar weet je misschien ook, waar die andere meneer woont; hij heeft een wrat op zijn neus." "Weet niet njonja,"was het flegmatieke antwoord. Nu in Godsnaam, dan maar doorrijden, tot aan 't einde der wereld, totdat ik dat huis gevonden heb, dacht ik. Wij kwamen nog voorbij een schietterein en excercitieveld, toen langs een gewone en twee fröbelscholen. De weg werd hoe langer hoe nauwer en eenzamer, er steeg niemand meer in de tram, en op 't laatst zei de conducteur: "zie zoo, hier is het eindstation." "En waar woont die meneer nu?" vraagde ik hem. "Daar mevrouw!" En hij wees mij een huis aan, links van den weg. Ik stapte dus uit, nam mijn taschje en parasol meê, en ging heel brutaal het aangewezen huis binnen. "Woont de familie Haan hier?" vraagde ik aan eene baboe, die in de voorgalerij stond. "Neen mevrouw, hier woont mevrouw Raamsdonk met haar dochter." "Weet je dan niet, waar de familie Haan woont? Meneer heeft een wrat op z'n neus." "O, die meneer, jawel, dat weet ik. Die woont in dat huis. Kom, ik zal het u even aanwijzen," en de gedienstige geest ging met mij meê en wees mij de bewuste woning aan. Ook daar stapte ik parmantig binnen, en riep in de voorgalerij "Sepada''. Dra kwam een heer te voorschijn, nog ongekleed, vrij donker van kleur en met kroeshaar. Ook had hij een grooten wrat op zijn neus. "Is u ook bekend, waar meneer Haan woont," vraagde ik, want ik bemerkte tot mijn ergernis, dat ik weêr verkeerd was. Ik moet bij die familie wezen, en kan niet uitvinden waar ze woont." "De familie Haan?" herhaalde de meneer. "O, dan moet u op Kramat wezen, hier zijn ze niet meer, vroeger hebben ze wel hier gewoond, maar ze zijn al sedert jaren verhuisd." "En zoudt u me niet kunnen zeggen, waar ongeveer?" vraagde ik verder. "Kramat is zóó groot" "Neen, dat zou ik u niet kunnen zeggen, maar weet u wat, gaat u met de tram naar de meisjesschool Daar gaat het dochtertje van meneer Haan op, en die zal u natuurlijk kunnen zeggen, waar haar papa woont. Maar
[61:]
dan moet u even op den tram wachten, zij zal wel dadelijk komen." Ik bedankte mijn vriendelijken raadgever, en wachtte op de tram. Het duurde geen kwartier of deze kwam, en zoo stapte ik weêr in. Eindelijk zou ik dan aan 't einde mijner reis zijn. Voor de bewuste school stapte ik uit Alle kinderen keken mij verbaasd en nieuwsgierig aan. De vraagde om de hoofdonderwijzeres te spreken, die weldra te voorschijn kwam, en vertelde haar wat mijn verlangen was, en of ik nu even dat meisje spreken mocht Met de grootste welwillendheid werd mij zulks toegestaan, en werd de kleine weer naar buiten geroepen. "Waar woont je Pa?" vraagde ik. "Wacht," zeide de onderwijzeres, "we zullen eerst een dos-a-dos laten roepen, dan kan Johanna het den koetsier beduiden. Dat is, geloof ik, de makkelijkste weg." De dos-a-dos kwam, en de kleine meid bracht den koetsier het een en ander aan zijn verstand. Hij begreep het vlug, ik stapte in, want het was gelukkig een heele lage wagen en zoo reed ik weêr terug, den weg naar Kramat op. Eindelijk hield de dos-a-dos voor een der huizen stil, en was ik er. Ik stapte vlug uit, gluurde door de krees en bemerkte spoedig dat ik hier terecht was. Ik had er met dat rijden en zoeken echter 4 uren over gedaan, om negen uur was ik vertrokken en nu was het al één uur. Enfin, ik had mijne vroegere vrienden gevonden, dat was het voornaamste. Des avonds wilde ik weer naar huis terug, maar hiervan wilde de familie Haan niets weten. Volgens hun beweren is het gevaarlijk voor eene vrouw alleen, om daar 's avonds over den weg te rijden. De huurkoetsier eener dos-a-dos is niet te vertrouwen, en brengt eene dame allicht daar, waar ze liefst niet wezen wil. Ik lachte er om. "Ik ben immers al oud,"zeide ik. "Dat ziet men 's avonds niet,"zeide Haan. "In 't donker zijn alle katjes grauw. Blijf maar liever bij ons logeeren, en ga morgen terug. Dat is veel verstandiger. De familie de Laan zal wel begrijpen, dat u niet in zeven slooten tegelijk terecht gekomen is." Dc zwichtte eindelijk voor hunne argumenten en bleef. Den volgenden morgen keerde ik met de stoomtram weêr huiswaarts. Dc vertelde mijne wederwaardigheden aan de Laan en Marie, en deze lachten er hartelijk om. Later op den dag begon ik mijn koffers in te pakken, want over twee dagen zou ik naar Buitenzorg vertrekken.
[62:]
Marie waagde of ik niet een baboe mee wilde nemen op reis, dat toch was een groot gemak, maar ik bedankte er feestelijk voor. De bedienden van Batavia zijn over 't algemeen wel flink, maar kolossaal brutaal. Zij behoeven wat dat aangaat voor de Deli-bedienden niet onder te doen. Het is een buitengewoon slag van volk; zij lijken noch op de echte Javanen, noch op de Soendaneezen. Ik geloof, dat het een mengelmoes is, van Balineezen, Makasaren en Maleiers, zij houden er ook een eigen taaltje op na, dat men nergens anders hoort dan alleen te Batavia; half Maleisch, half Soendaasch, met een eigenaardig zangerig accent. Ook kleeden zij zich anders dan de Javanen en Soendaneezen, zij dragen bijvoorbeeld de hoofddoeken op eene bijzondere manier, dat zij "boengkoskol"noemen; verder hebben ze lange broeken aan, en de vrouwen dragen lange sitsen kabayas, alleen met een groote zilveren speld op de borst vastgemaakt Den avond voor mijn vertrek gingen wij naar de Harmonie, want het was Zondag, en dan speelt de muziek er. De tuin is niet bijzonder groot, kan niet vergeleken worden met dien van Concordia, doch 't was er zeer gezellig, en er waren een menigte toehoorders, niet alleen in den tuin, maar ook buiten op straat, allemaal menschen, die aan 't "nontonnen"waren. Wij gingen door de zaal naar huis, doch eerst liet de Laan mij de leeskamer zien, en het prachtig mooie buffet. De danszaal is ook ruim en groot, en het moet wel een vroolijk gezicht zijn als er bal is en de menigte hier, in danscostuum, door elkander dwarrelt. Zoo iets had ik wel eens willen bijwonen, maar ik trof het niet; toen ik er was, was er toevallig geen thé-dansant, noch eene uitvoering in den schouwburg.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina