doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 1) Utrecht: H.Honig, 1899
[5:] EERSTE HOOFDSTUK. OP REIS VAN SUMATRA NAAR JAVA. TWEE WEKEN TE BATAVIA.
"O Java! Grootvorstin dier landen! "Die daar met saamgevlochten banden, "Zich slingert over d' Oceaan."
Ik stond voor mijn psyche met loshangend haar, nog nat van 't "kramassen," met een handdoek om 't hoofd, een sarong om mijn schouders, op bloote voeten, en declameerde met een theatrale beweging mijner armen, bovenstaand gedicht over Java. "Bravo! Bravo!"hoorde ik op eens achter mij, "magnifiek! briljant!" Ik keerde mij haastig om, natuurlijk doodverlegen, want dit was waarlijk geen costuum waarin ik mij kon vertoonen, vooral niet aan een heer, en jawel, daar zag ik den dokter, schuddende van 't lachen, achter 't schutsel staan. "Wel foei dokter!"riep ik uit en ik voelde dat ik rood werd. "Niet netjes hoor! om zoo maar mijn heiligdom binnen te komen. Kan u niet eerst aankloppen?" "Dat heb ik al gedaan. Maar u was zoo verdiept in uw declamatorische voordracht, dat u me niet hoorde. Mag ik binnenkomen? Ik heb u nu toch al gezien. Dit galacostuum staat u niet onaardig." Ik wierp een blik in den spiegel. Het was niets vleiends
[6:]
wat die weerkaatste. Ik zag er uit als een hadji, met dien handdoek als tulband om 't hoofd gewikkeld, dien sarong als een deken om 't lijf gedrapeerd, en dan die lange natte slierten van haar op mijn voorhoofd en langs mijn rug. En dan geen bedak! O hemel, nog nooit had een man behalve mijn eigen man mij zonder bedak gezien, en nu had die dokter mij zoo in eens overrompeld! En dat moest mij overkomen, die zoo zeer op mijn uiterlijk gesteld ben; want niettegenstaande mijne 45 jaren moet ik zeggen dat ik er nog goed uitzie, vooral als ik alle zeilen heb bijgezet en me flink heb opgetuigd, zooals mijn man zegt, die vroeger zeeman is geweest, en die zeemanstermen maar niet kan afleeren. Nu is hij tabakker, dus ging hij "van 't zoute water in de tabak." Als ik 's avonds uit toeren ga, in onzen deftigen landauer gezeten, het haar netjes opgemaakt, de japon nauw om 't lijf sluitend, en flink met bedak ingesmeerd, zoodat alle poriën dicht zijn, dan zal men niet zeggen, dat Sientje Klobben al een zoon heeft van 20 jaar, die in Delft voor Contrêleur studeert. Ik was dan ook niets in mijn nopjes over dien dokter, en had hem de deur wel uit willen kijken. Maar ik zal 't hem wel inpeperen. "Dokter," zei ik, "wil u zoo goed zijn om even buiten te wachten, totdat ik een andere kabaja heb aangetrokken." "Ach, dat is immers niet noodig! Als u koorts heeft en in bed ligt, heeft u ook geen kabaja aan." Ik had hem ondertusschen al naar buiten geduwd en gooide nu de deur voor zijn neus dicht. Niet erg beleefd, dat moet ik toestemmen, maar leer om leer, want die dokters verbeelden zich, dat zij maar alles mogen doen, vooral als zij al oud zijn. Een oogenblik later kwam ik buiten; 't natte haar netjes opgerold en met een overkabaja aan. "Zie zoo, nu ben ik pas te spreken." Ik ging naast den dokter zitten, en zag hem aldoor lachen. " Waarom lacht u toch?" zeide ik zeer geërgerd. "U zag er zoo aardig uit, en u declameerde dat gedicht met zooveel pathos! U hebt bepaald talent!" "Ik vind dat u uw aardigheden maar voor u houden moest,"antwoordde ik kwaad. "Me dunkt, 'twas beter als u eens vraagde, hoe of 't me gaat." "Dat zie ik wel,"zeide hij. "U ziet er nu weer patent
[7:]
uit, in vergelijking met een maand geleden, en dat reisje naar Java zal u wel heelemaal opknappen. Als u twee maanden in de Preanger geweest is, zult u roode wangen hebben. Met welke boot vertrekt u? Met de volgende? Dus over twee dagen?" "Ja,"zeide ik met een zucht. " Eindelijk heb ik dat besluit dan maar genomen, hoewel ik 't alles behalve pleizierig vind, om Klobben alleen achter te laten. Er is zooveel verleiding in de wereld voor de mannen." "Voor de vrouwen zeker niet? Is u er zeker van, dat u zelf niet verliefd zult worden op dezen of genen kinaplanter?" "Maar dokter,"riep ik verontwaardigd uit, "wat denkt u wel? Een vrouw van 45 jaren, 35 wil ik zeggen, die al vijfentwintig jaar getrouwd is, die nog verlieven. Wat denkt u toch slecht van ons vrouwen." "Nu,"zeide de dokter, "wat Klobben aangaat, op mijn verantwoording kunt u hem gerust voor een paar dagen alleen laten." "Een paar dagen, ja! Maar dit zijn een paar maanden. In allen geval geef ik de baboe en de kokkin hun ontslag. Die zien er te goed uit, en zouden de verleiding te groot maken." "Hé mevrouw; wat is u ontzettend egoistisch,"riep de dokter hierop uit, doch toen, ernstig wordende, vervolgde hij: "Dus u vertrekt overmorgen, en hoelang denkt u weg te blijven?" "Dat weet ik nog niet. Doch zeker niet langer dan een maand." "Dat is de moeite niet waard. U moet minstens twee maanden in de bergen doorbrengen. En zeker zult u toch ook graag een paar weken te Batavia zijn?" Ik keek somber voor me, en kon niet antwoorden. Tk. wist, dat het hoogst noodzakelijk was om eenigen tijd in een koel klimaat te blijven, want mijne gezondheid üet nog al wat te wenschen over, maar om Klobben, mijn goeden ouden zeerob, zoo lang alleen te laten, dat woog heel zwaar. Wat zou hij het eenzaam hebben, hij, die zoo aan een huiselijk leven gewend was. Ook rilde ik van angst, als. ik aan sommige mannen dacht, die ik kende, en wier gedrag, gedurende de afwezigheid hunner vrouwen, mij zeer goed bekend was. Wat
[8:]
't karakter van mijn man aanging, daarop kon ik huizen bouwen. Maar als hij eens in aanraking kwam met andere, minder brave mannen, die hem misschien tot slechte dingen zouden trachten over te halen! Want een zekere waarheid is het toch maar, dat mannen met een natten vinger te lijmen zijn.(*) Hoe 't ook zij, wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen; dus besloot ik op dokters raad een paar maanden in de bergen te blijven. Met een bedroefd hart ging ik de koffers pakken, maakte een lijstje van 't geen ik zou meenemen en schreef op een stuk papier, wat Jan, zoo heet mijn man, te doen en te laten had. Dat lijstje luidde aldus:
Si Riboet, vroeger syce (staljongen), want bij ons in Deli apen wij de engelschen na, en toekang koeda is voor ons niet chique genoeg, dus:
"Si Riboet gepromoveerd tot kok. Ah Ting (chinees) blijft boy. Ah Sam (dito) blijft toekang ajer. Djan blijft tuinman en de vrouw van Djan (zij is al oud) moet binnen komen om de bedden op te maken, en 'tkapotte goed van de wasch te verstellen. Kokki Bitza, en Manis de baboe, worden voorloopig ontslagen. Een zak rijst in de maand. Vier blik petroleum (niet meer). Vier blik 2 ponds boter. Een kist bier (alleen voor de gasten) Zes flesschen whiskey. Een kist sodawater. Twee dollars per dag blandja, plus 10 cent rijst voor de varkens. De kosten van de stal worden betaald door de estate. (Niet door jou, hoor Jan!) Een kist jenever elke twee maanden. (Brandy sherry hoeft niet. Je krijgt toch geen damesvisite.) Drie kistjes sigaren in de maand. Vergeet niet maandelijks af te rekenen met slager en bakker, stuur geregeld geld naar moeder, zend mij om de veertien dagen driehonderd gulden. Jan lief! ga niet te veel uit en drink niet te veel, denk (*) Mevrouw Klobben schijnt geen bijzonder goeden dunk van de mannen te hebben Noot van Dé-Lilah.
[9:]
om je lever! Sla in Godsnaam de koelies niet, denk er om, de controleur is geen vriend van je, en stuur mevrpuw Waks geregeld manga's en andere vruchten.
Dit waren de goede raadgevingen en wenken, die ik allemaal op 't lijstje schreef, en die ik Jan één voor één bij zijne thuiskomst voorlas. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of hij zou ze alle opvolgen, want Klobben is steeds een gehoorzame man geweest "Zal je dat alles opvolgen, lieve vent?"vraagde ik hem. Hm! bromde hij "'t is in orde hoor!" Een leelijke uitdrukking is dat! Men weet nooit wat ze daarmee bedoelen. Daar is zooveel in de wereld dat in orde is. Eindelijk was dan het uur aangebroken, dat ik vertrekken moest. Het ging me toch werkelijk aan 'thart, toen ik alles ging verlaten, de varkentjes, de marmotjes, die me geregeld iederen morgen wekten met hun kwiek! kwiek! want hun hok was vlak tegenover mijn raam; de kippen, mijn grootste liefhebberij; de vogels, en dan niet te vergeten, de hondjes en de katjes. Voor al die beesten had ik altijd zelf gezorgd. Wat moest ik anders zoo'n heelen dag doen, zonder kinderen en zonder werk; vooral als ik geen logé's had, en Jan naar de velden was. Dat was dus mijn geliefkoosde bezigheid. Al die beesten waren zoo aan mij gehecht, en nu ging ik dat alles verlaten en was het nog de vraag, of ik ze wel zou terugzien. Mijn buurvrouw kwam me aan 't station nog even "goeden dag" zeggen. Het was zoo'n echte totok, die nooit rijst at, en steeds in een peignoir rondliep. Ze was jaloersch op ons, omdat we 't beter doen konden. Klobben had een paar goede jaren gehad, terwijl onze buurman steeds slechte prijzen gemaakt had, en dat kon ze niet goed velen. "Zoo zoo, een reisje naar Java en zóó heelemaal alleen,"zeide zij met een honingzoet mondje. "Nu, dat zal wel centjes kosten. Wie 't breed heeft, laat het breed hangen, niet waar?" "Ik ga op raad van den dokter,"zeide ik kortaf. "De reis is voor mijne gezondheid zeer noodig." "U ziet er anders niet ziek uit. Integendeel, precies de zeven vette jaren." "En u ziet er uit als de zeven magere jaren,"antwoordde ik bits. "Dat komt, omdat u geen rijst eet en nooit baadt." Zoo, dat kon ze in d'r zak steken. Die was raak!
[10:]
Doch de locomotief floot reeds en we moesten instappen. Hé, wat was die reis vervelend, en wat verlangde ik naar de boot. Eindelijk kwamen we te Belawan aan, waar de Reyniersz. van de Koninklijke Paketvaart aan den steiger lag. Veel tijd hadden we niet. Nog een half uur en dan zou de boot vertrekken. Dat was maar goed ook, want mijn hart werd hoe langer hoe bedroefder, hoe meer het uur naderde, dat ik van mijn Jan afscheid nemen moest. Zou hij ook bedroefd zijn? Of was hij eigenlijk blij, dat hij me voor een paar maanden kwijt raakte. Ik keek hem eens aan. Wat zag hij er toch nog goed uit, niettegenstaande zijn veertig jaren. Men kon den zeeman uit hem proeven, in zijn praten, in zijn bewegingen, in zijn uiterlijk, in alles. Hij het zich de biefstuk met gebakken aardappelen maar wat goed smaken en ik kon er niets van merken, dat hij bedroefd was. Op 't laatst ergerde 't mij zelfs vreeselijk, dat hij zóó eten kon, terwijl ik geen stuk door mijn keel kon krijgen, zóó vol was ik. "Hé Jan, hoe is 't mogelijk, dat je zóóveel naar binnen kunt werken, 't ls net, of je heelemaal niet verdrietig bent, dat ik wegga." Maar Sientje, hoe kan je dat denken. Kind, ik vind het zoo akelig dat je weg moet, en nu mijn hart er zoo vol van is, moet ik zorgen dat de maag ook vol wordt, dan atimbangt"dat beter. Niet waar stuurman!" "Zeer zeker,"antwoordde deze. "En ik zou u ook sterk aanraden om wat te eten, mevrouw, dat behoedt u tegen zeeziekte." "Neen, ik kan niet eten,"antwoordde ik met een zucht, en |volgde de bewegingen van mijn man, die zijn biefstuk op had en nu twee boterhammen met worst klaar maakte. Eindelijk ging de bel. Klobben veegde zijn mond aan zijn servet af, de boter zat nog aan zijn knevel, en hij kuste mij. "Nu, dag engel"zeide hij, terwijl ik snikte, "goede reis ja? en doe de groeten aan den Gedeh en den Salak!" "Zal je spoedig schrijven Jan? En zal je braaf blijven Jan? Beloof je me dat?" "Ja, schat, ja! Gauw nog een zoen, ik moet weg.""En niet meer dan vier blikken petroleum, ja Jan? Denk er om; zuinig leven. En baboe Manis mag niet op 't erf blijven, Jan. Zal je er om denken?"
[11:]
"Ja engel! Adieu! Adieu! Toen nog een zoen en weg was mijn goede brave Jan. De boot verwijderde zich hoe langer hoe meer; door den koekoek wuifde ik met mijn zakdoek Jan, die op den steiger stond, nog toe, en toen zag ik hem niet meer. Geheel wanhopig van droefheid wierp ik mij op mijn couchet, en snikte honderd uit Van de reis met de boot is niet veel bijzonders te vertellen. Ik was de eenige dame aan boord, met nog een viertal heeren, allen eerste klasse passagiers. De een was een luitenant der infanterie, een tamelijk trotsch, arrogant heertje, met een massa verbeelding; in Deli natuurlijk over 't paard getild, zooals dat wel eens meer gaat Aan boord was hij echter de voorkomendheid zelve, waarvan ik echter niets geen notitie nam, aangezien ik weinig sympathie voor hem gevoelde. De andere was een planter, met een rood opgeblazen gezicht, en een neus die erg gekoperd was. Als men daar een kraantje in gestoken had, dan zou er zeker pure whiskey uit gekomen zijn. Meneer had voor een paar maanden verlof gekregen, en was nu van plan op Java den gebraden haan te gaan uithangen. Numero drie was een bleek jongmensen van de recherche, dat drie maanden verlof had naar Sindaglaga en Soekaboemi, en de vierde was een inspecteur van nnantiën, die terugkeerde van zijne inspectiereis, en die ons feitelijk den heelen dag amuseerde met zijne kwinkslagen en grappen. Vooral had hij het op mij begrepen. Ik moest aan tafel al zijne raadsels raden en kon er natuurlijk niet een oplossen. Zoo vroeg hij: "Wat is het onderscheid tusschen een kat en een olifant." Ja, wat was daar nu het onderscheid tusschen! "De kat heeft geen snuit en de olifant wel,"zei ik. "Mis," zeide hij. "Een kat kan in een boom klimmen, en een olifant niet!" "Ajakkes, wat flauw!" kon ik niet nalaten te zeggen. "Maar toch aardig hè." En al de jongelui lachten, dat het daverde, zelfs het bleeke jongemensch kreeg een weinig meer kleur en de arrogante luitenant zei: "U is er leelijk ingevlogen." "Nu zal ik u wat te raden geven," zei ik, "een duitsch raadsel." "Komaan, dat wordt geleerd,"antwoordde de inspecteur. "Heeren, een duitsch raadsel! Vooruit mevrouw!"
[12:]
"Wasz ist der Unterschied zwischen einen Reserveleutnant, und eine Hofsangerin."' "Dat is geleerd,"' zei de inspecteur en krabde aan zijn timmerman's baardje. "De één kan zingen en de andere commandeeren." "'t Lijkt er niet naar,"zei ik, triomfantelijk rondkijkende. "Kom meneer van Dijk,"zei de kapitein, "u moest dat toch weten, u die zelf een luitenant is." "Ja, maar geen reserveluitenant!" zei deze met hooge borst. "Geven de heeren 't op?"zei ik. "Dat is toch sterk, dat niemand dat raden kan." "Ik geef 't op,"zei de inspecteur. "En de andere heeren?" "Wat kunnen we doen,"antwoordde de kapitein, "we moeten er ons maar gewoon bij neerleggen. Zeg het maar mevrouw!" "Der Eine ist mannlich, und die Andere is 't weiblich." "Ha! ha! ha! ha! Die is goed, die is prachtig, maar wie is nu mannlich, en wie het tegenovergestelde?" Dit vroeg natuurlijk de inspecteur weer, die mij plagen wilde. "Dat zal u beter weten dan ik," zeide ik bits en stond van tafel op, want ik begon een weinig wee te worden. De boot begon ook zoo raar te doen; daarom ging ik stilletjes zitten en sloot mijn oogen. Zou ik werkelijk zeeziek worden? Het had er veel van, want ik werd hoe langer hoe naarder. Ik had zelfs niet eens lust meer om aan Jan en de beesten te denken. Ik bepikerde alleen, hoe ik 't makkelijkst naar beneden kon komen, want ik zag er verbazend tegen op om die steile trap af te gaan. Gelukkig kwam de inspecteur mij te hulp. "Wil ik u eens naar beneden brengen?" zeide hij goedhartig. "U moet maar gaan liggen, want u is erg bleek om uw neusje." Ik knikte alleen van ja! en vond het heel goed, dat hij mij steunde. Midden op de trap werd ik vreeselijk naar, en ik was nog wel zoover van de couchet af. "Gauw! Gauw!"riep ik en ik trok den inspecteur de trappen af. Ik was zelf verbaasd dat ik nog zoo vlug ter been was, doch de arme inspecteur verloor daardoor zijn evenwicht, en viel van de trap. Ik keek natuurlijk niet om, want ik was de couchet binnengeslagen, en daar begon me het lieve leventje. Zeeziekte is toch iets afschuwelijks, en ik kan me maar
[13:]
niet begrijpen, dat al die geleerde heeren, doktoren en professoren, nog niets daartegen hebben uitgevonden. Zij kunnen valsche tanden inzetten, magen uitpompen, iemand opensnijden, longen en levers uithalen, maar tegen zeeziekte hebben ze nog niets uitgevonden. De kapitein zei, dat veel varkensvleesch, vooral het vette, zooals rookspek, goed is tegen zeeziekte. De stuurman sprak van sardines in olie, die meneer met den jeneverneus raadde een borreltje aan, natuurlijk! en de inspecteur een stukje spek aan een touwtje, of uitgebraden spek, dat men in Holland kaantjes noemt. Ik dacht aan al die recepten toen ik daar voor mirakel lag, en 't maakte mij nog erger! Zij hielpen mij allemaal van den wal in de sloot. De volgende dag was ik wat lekkerder; daarom ging ik een weinig frissche lucht happen op 't dek. De heeren waren allen bij elkander, en een gezellig "goeden morgen"klonk mij van alle kanten tegen. De inspecteur had een ontvelden neus. In zijn val van de trap was hij tegen de balustrade aangekomen en nu was zijn neus daardoor gezwollen. "Dat heb ik aan u te danken, mevrouwtje!"riep hij en hij hield zijn hand op de pijnlijke plek. "Heermijntijd, is 't heusch,"riep ik uit, "ach! dat spijt me toch vreeselijk." "Wat zal mijn vrouw wel zeggen,"zeide hij, "als ik zoo thuis kom; die zal de waarheid natuurlijk niet willen gelooven. Ze zal zeggen, dat ik dronken geweest ben en op mijn gezicht heb gehad." "Neen, dat geloof ik niet. Vrouwen denken nooit het ergste. Ik zou tenminste nooit zoo iets van Klobben veronderstellen." Ik keek nu eens rond. O! wat was de omgeving prachtig. Wij waren omringd door een helder blauwe zee, hier en daar met bruin water vermengd en een eilandengroep. En voorts overal kleine eilandjes met rotsen en boomen. "Waar zijn we nu, kapitein?"vraagde ik dezen, die over de verschansing stond te kijken. "In straat Doerian!"antwoordde hij. "He, ruikt het daarom zoo naar doerian,"zeide de inspecteur. "Ruikt u niets mevrouw?" "Hm, hm, ja, nu ruik ik het ook?"zeide ik. "Groeien er zoovele doerians op die eilanden?" "O, 't wemelt er van dat soort boomen,"antwoordde de kapitein.
[14:]
"He," zeide ik, "laat de boot dan even ophouden, en laat met de sloep er wat halen." "Dat gaat niet mevrouwtje. De Paketvaart heeft streng verboden, dat er ook maar één doerian op de boot komt. Buitendien is dat ook zeer slecht voor de zeeziekte." Ik zei niets meer, en keek alleen maar met een zeker verlangen naar de vele boomen op de eilanden. Dien dag hield ik mij vrij goed, doch des avonds begon de boot weer met haar kuren. Het geluid uit de machinekamer maakte me ellendig, en bezorgde me een zware hoofdpijn. Ik dronk zes fleschjes gefrappeerde ajer blanda, want ik had een geweldigen dorst, en toen de heeren gingen eten, klopte de kapitein aan mijn deur en vraagde of ik niets gebruiken wilde. "Dank u!" riep ik. "Lekkere zuurkool met worst, mevrouw, en erwtensoep met varkenspootjes. Ik zou er maar wat van gebruiken." Ik antwoordde niets. Het was toch aardig, dat ze allemaal zóó om me dachten. Hé, als dat geluid in de machinekamer maar een beetje ophield, ik kon niet slapen van de razende hoofdpijn. Des nachts sliep ik een weinig in en had toen benauwde droomen. Ik droomde, dat een groote krokodil door 't koekoekraampje keek. Ik was half wakker, en durfde geen adem halen. "Was 't waar! of was het maar bedrog? Gelukkig! toen ik klaar wakker werd, was 'tmonster verdwenen. Ik besloot er een sarong voor te hangen, want ik moest niets van zulk vreemd bezoek hebben. Wel is waar kon zoo'n krokodil niet in de chouchet komen, want de koekoek was goed dicht, maar 'k was toch gegeneerd, want een krokodil is manlijk, dat staat tenminste in "de Vries en te Winkel." Den volgenden morgen stoomden we Muntok voorbij. Het was erg mooi. Men kon den vuurtoren duidelijk zien en 't witte strand en al de boomen, ook hier en daar een huis, maar menschen zag ik niet. De zee zag er erg vies uit, heelemaal bruin, terwijl zij anders zoo mooi groen of blauw was. Ik vraagde den kapitein hoe dit toch wel kwam. "Ik weet het ook niet,"zeide hij, "maar ik denk, dat het komt, omdat de meerbewoners bezig zijn bruineboonensoep te koken." Ik keek hem eens even aan. Meende hij dat of niet? Nog nooit had ik van zóó iets gehoord. Wel wist ik, dat
[15:]
er meerbewoners bestaan, dat heb ik in Andersen gelezen, die schrijft immers, over de kleine "Seejungfrau." Zijn gelaat stond echter zeer ernstig, en ik kon dus moeielijk aan de waarheid van zijn gezegde twijfelen. "Waarom hebben we van nacht zulk onstuimig weer gehad,"vraagde ik verder. "Omdat we in de Chineesche zee waren, die is altijd onstuimig en dikwijls zeer gevaarlijk." Nu, dat was me zeer goed bekend, alleen wist ik niet dat we de Chineesche zee door moesten. "En waar zijn we nu?"vraagde ik weer. "In de straat van Bangka. Daar ligt het eiland Bangka, met de hoofdstad Muntok en aan den anderen kant ziet u slechts een klein streepje land dat nog altijd Sumatra is. We zijn hier zoowat op de hoogte van Palembang. Ik keek den anderen kant uit, en ja wel, men kon altijd nog iets van 't schoone Sumatra zien. "Heeft u gisteren niet een schok gevoeld?"vraagde de kapitein, "zoowat om twee uur gisteren middag?" Ik dacht na. Zoover ik me herinneren kon, sliep ik om twee uur en dat zeide ik den kapitein ook. "U is er zeker wakker van geworden,"zeide hij, "want die schok was gisteren bijzonder merkbaar. Hebben de heeren 't niet gevoeld,"zeide hij, terwijl hij met zijn oogen knipte, alsof er een beestje in gevlogen was. "Zeker!" zeiden de heeren en de inspecteur voegde er aan toe: "Ik ben bijna met stoel en al onderste boven gevallen." "Maar wat was er dan?"riep ik ongeduldig uit, "zijn. we op een rif terecht gekomen?" "Als dat gebeurt was, dan was 't schip naar de haaien geweest," bromde de kapitein. "Neen, we zijn gisteren de linie gepasseerd, dat geeft altijd een schok zooals u weet." "He, het is jammer, dat ik dat niet gevoeld heb,"riep ik uit. Ik had er ook werkelijk innig spijt van. "Dat zou nu juist iets geweest zijn om aan de kinderen te schrijven." Ik zag de heeren op eens vreeselijk lachen; ik keek om me heen, maar kon niets belachelijks gewaar worden. Gelukkig kwam er op 't zelfde oogenblik een hondje uit de tweede klasse, dat heelemaal groen geverfd was. Dat was toch zoo'n belachelijk gezicht, dat ik 't uitproestte, vooral toen een oogenblik later een huishoudster te voorschijn kwam, die begon te lamenteeren. Het was haar hondje, en wie dit nu gedaan had, wist ze niet.
[16:]
De kapitein beloofde de zaak te onderzoeken; hij kwam er echter niet achter, en ik voor mij geloof, dat de heeren eerste klasse het gedaan hadden. De inspecteur had tenminste een kolossale pret. All hands werden nu er aangezet om 't hondje weêr wit te krijgen, doch dat was natuurlijk een heele toer. Eerst werd Fidel met terpentijn, toen met olie, en eindelijk flink met warm water en groene zeep ingesmeerd, maar 't hielp weinig. Fidelletje kon maar niet ontgroend worden en bleef de kleur der hoop behouden. Ieder oogenblik werd hij nu geroepen, en men hoorde den heelen ochtend niets anders als "Fidel!""Fidel!" Ik was intusschen op de bank gaan zitten na een hartversterking in den vorm van een kop bouillon te hebben genomen. Het waaide zoo frischjes, en aangezien ik des nachts bijna niet geslapen had, was ik weldra ingesluimerd. Een half uur later werd ik wakker, gewekt door de tonen eener harmonica. Het was de jeneverplanter, die "de oude tante"speelde op dat fraaie instrument, en een oogenblik later hoorde men vijf stemmen waaronder die van den kapitein, die dat schoone lied ten beste gaven. Ik was eigenlijk erg kwaad, want ik vond het niet beleefd om zóóveel leven te maken, terwijl ik daar lag te slapen. Dat toonde geen respect voor den ouderdom. En dan nog die domme vraag van: "Hebben we u gestoord?" "Natuurlijk heeren. Ik heb vannacht heelemaal niet geslapen. U hadt me dit slaapje ten minste moeten gunnen" "Nu, dan vragen we allemaal nederig om excuus. In 't vervolg zullen we uw slaapje respecteeren." "Dat zij u ook geraden," antwoordde ik kwaad en ging hun voorbij. 's Avonds waren we al ver in de Java-zee en tot mijn genoegen vertelde de kapitein, dat we den volgenden dag om 10 uur te Tandjong Priok zouden aankomen. De reis begon me al leelijk te vervelen, want om 4 dagen en 4 nachten aan boord te zijn, is toch eigenlijk niet aangenaam. Ik verlangde naar den vasten wal, en was zeer benieuwd of men mij wel zou komen afhalen. Ik zou namelijk bij kennissen gaan logeeren. Jan had getelegrafeerd, om mij op Priok af te halen, maar zeker was dat niet, want de aankomst der booten kan men op geen uur bepalen. Ik was zeer aangedaan, toen ik den volgenden morgen Java's blauwe bergen voor me zag. Lieve God, wat een prachtig gezicht! Hier de blauwe
[17:]
kalme zee met haar kleine kabbelende golfjes, achter deze een streepje groen en twee trotsche vulkanen, half begroeid en boven deze de blauwe hemel, met hier en daar een wit wolkje, als een wit lammetje op een groot veld. En zagen die bergen er niet uit als twee puddingen op een grooten schotel, of liever gezegd, als aspic a la majonnaise, omringd door peterselie-groen en salade? Dat vind ik de mooiste vergelijking, die men maar kan bedenken want wat is er fraaier in Gods heerlijke natuur dan een aspic van kreeften bijvoorbeeld, gegarneerd met groene salade. Jan is er ten minste dol op! Ja! men moet maar gevoel voor natuur-schoon hebben en die grootheid kunnen begrijpen, zooals ik. Ik kreeg er tonen van in mijn oogen en dacht aan mijn armen Jan die niets anders te zien krijgt, dan krokodillen, moeras tabaksplanten en alang-alang. Kassian, dat Sumatra! Wij kwamen intusschen al nader en nader. Ik zag roode en witte zmken daken, hier en daar booten, kleine, maar ook heele groote. Dat was Tandjong Priok. Nu was het tijd om me te gaan aankleeden, en de koffers in te pakken. Ik ging echter eerst wat ontbijten, wan ik had een verbazende eetlust- Ik moet eerlijk bekennen, dat het eten aan de Paketvaart «uitstekend" is. Met het ontbijt kan men wel een heel regiment dragonders voeren men weet dan waarlijk niet waaraan men 't eerst zal beginnen. De saucijs lacht iemand toe; de biefstuk met gebakken aardappelen ziet er delicieus uit; de haring is om van te watertanden, en de ham is zoo smakelijk gearrangeerd dat men maar besluit om eerst een boterham met ham te nemen. De rijststafel is ook goed, en de avondtafel een waar kunststuk. (Ik moet eventjes vermelden, de kapitein mag het niet weten en de stuurlui ook niet, dat ik stilletjes geen apartje heb gehad met den hofmeester, en hem het recept heb gevraagd van de croquetjes. Ik heb dat opgeschrevenen aks uj weer thuis kom, ga ik ze daarna klaar maken.) Mijn kuif, waarop een kapotje van lelietjes der dalen, opgemaakt met groen lint,dat ik Van PariJs heb laten komen voor 12 francs vijftig de meter, zat heel netjes, terwijl ik er in mijn groene japon met zwarte moesjes en mijn reismantel, heel chique en elegant uitzag.
[18:]
En dat moet ook, want wanneer men ergens nieuw komt, dan moet men altijd voor den eersten indruk zorgen. Als die gunstig is, dan volgt de rest vanzelf. Daarop spoedde ik mij naar dek, na eerst te hebben afgerekend en voor mijn bagage gezorgd te hebben. We waren bijna aan land en links en rechts lagen groote mailstroomers voor anker. Heel langzaam gingen we naar binnen, tot we eindelijk voor een der groote pakhuizen stil hielden. . Alles was al klaar. De heeren waren netjes uitgedoscht, met kleine zwarte hoedjes, en in grijze en bruine tricotpakken. De luitenant was in volle uniform, met cosmetique aan zijn knevels, en een penetrante odeur op zijn zakdoek; ook de kapitein had een schoon overhemd aan en een hemelsblauwen das om, en de huishoudster stond daar in een rood satijnen overkabaja met haar groene hondje aan een touwtje. Ik stond al uit te kijken, of er niemand kwam om mij af te halen; maar ik zag geen sterveling. Ik klaagde mijn nood aan den inspecteur, en die was aardig genoeg om aan te bieden met hem mee te gaan. Hij wilde met genoegen voor mij en mijn bagage zorgdragen. Gelukkig hoefde het echter niet Nauwelijks lag de boot stil of ik zag een bruin jongmensch de trap opklauteren, regelrecht naar mij toekomen, en hoorde ik hem vragen of ik «Mevrouw Klobben" was. «Jawel meneer, die ben ik." «O! mag ik mij aan u voorstellen, ik ben Groen, en door den heer de Laan gezonden om u af te halen." «Zeer aangenaam! Hoe gaat het met de familie? Meneer wel? mevrouw wel?" «O ja. Is dat uw bagage?" «Om u te dienen." Nu riep het bruine jonge mensch dat Groen heette een paar koelies om mijne bagage weg te halen. Ik groette daarop de heeren, die mij veel pleizier en een goede gezondheid toewenschten en stapte aan wal. Wü gingen voorbij de pakhuizen en over een menigte rails en kwamen toen bij den verificateur, die 'tgoed moest parafeeren. «Alles van Sumatra's Oostkust?"vraagde deze. «Jawel meneer! Er zijn artikelen uit Parijs bij, maar daarvoor hebben we vroeger al invoerrechten betaald.
[19:]
«Alles gebruikt goed?" vraagde hij verder «Dat denkt u maar!" zeide ik. «Drie splinternieuwe japonnen zijn er bij, en eveneens een dozijn kabaias die nog nooit gedragen zijn." "Maar toch alles lijfgoed niet waar?" zeide hij' en hij glimlachte. "O ja! Tabak is er niet bij die wordt anders verpakt. Alleen heb ik een trommel met drooge vischjes bij me." «Nu, dan kan alles passeeren," zeide hij tot het bruine jonge mensch dat Groen heette. «Goddank! dat de locomotief reeds floot, want ik verlangde om in den trein te zijn. Ik was verstomd, toen ik het station zag. Dat was toch wat anders, dan dat akelige vuile ding, met zijn vieze wachtkamer eerste klasse en zijn oude kreupele stoelen, dat op Belawan staat. Dit was ten minste nog eens een wachtkamer; men wachtte er voor zijn pleizier. De vloer is keurig net met mozaïk ingelegd, en de marmeren tafels, de banken en stoelen van bois antique de schilderijen van Goupil en de groote spiegels, zijn alle piekfijn. Er was eengroot buffet met de uitgezochtste dranken, koekjes in stopflesschen, met nogats en chocolaadjes en aangekleede boterhammen, kortom alles wat een menschenhart maar kon verlangen. Terwijl mijn jonge vriend voor de bagage zorgde, kocht ik wat nogïte en suikerwerken en bestelde een flesch Heineken's pilsner zooveel tijd hadden we nog. Nadat alles bezorgd was,'stapten we in de eerste klasse en voort ging het naar de Koningin van het Oosten. We hadden zoo wat een kwartier gespoord, toen we bij het station van de oude stad Batavia stilhielden. Eerlijk gezegd viel me dit vreeselijk tegen. Trouwens, dit deed me de heele omgeving! Er stonden een menigte dos-a-d°s achter 't station, en of ik al uitkeek naar vierwielige rijtuigen, er was geen enkel te zien. «Kan men hier kossongs krijgen, zooals te Soerabaia?" vraagde ik mijn geleider. «Wat is dat?"vraagde hij mij weder. "Is u dan niet bekend te Soerabaia? Daar kan men overal mylords met twee paarden huren, voor 60 cent per uur." "Neen, die zijn hier te Batavia niet. Hier zijn alleen dos-a-dos."
[20:]
"Dat is wat moois!" riep ik uit, en ik promoveerde Soerabaia direct tot de eerste stad van Java. Wij riepen twee dos-a-dos aan; de eén voor de barang, de andere voor ons zelt. Doch de hemel beware mij in genade! wat was dat ding ontzettend hoog! Daar kon ik met geen mogelijkheid instappen. Ik sprong en hield mijn been in de hoogte, ik trok mij krampachtig op, maar niets hielp - ik bleef met mijn linkerbeen op de treê en kon het rechter niet naar boven krijgen. "Meneer Groen," riep ik wanhopig uit. "Is me dat een vehikel, 't ls een schande, dat de groote stad Batavia er geen andere voertuigen op na houd. Zij staat verre achter bij Soerabaia, laat ik u dat zeggen, niettegenstaande al de nooge ambtenaren en raden van Indië. Ik kan met geen mofelijkheid in dat ding komen, en zit verlegen met mijn rechter been." "Wacht, ik zal u helpen,"zeide de heer Groen, "mag ik dit been een weing optillen?" "Ja, til maar raak, als ik er maar in kom. En hii nam mijn rechter been hoog op, gaf me van achteren een flinken duw, en daar ging Klausientj, maar met zoo'n vaart, dat ze met haar hoofd tegen het ijzer aankwam, de tasch met geld rammelend op het grint viel, en ik krak! krak! hoorde, in de omstreken van mijn lijfje. Ik was razend, en schold heftig op mijn gastheer, die niet eens de beleefdheid in acht genomen had, om mij met eisgen equipage van 't station af te laten halen. Voort ging weer de dos-a-dos en opnieuw kreeg ik links en rechts hevige stompen. Ik trachtte intusschen zoo goed en zoo kwaad als het ging mijn kapotje weer recht te zetten, en keek toen eens rond. "Hé wat ziet die oude stad Batavia er onsmakelijk uit! Overal van die vuile oude kavaljes van huizen, en dan welk een stadhuis, wat een groot lomp gebouw! Er was niet veel moois aan te zien. We reden eerst voorbij handelskantoren, chineesche tokos, kroegjes en coiffeurswinkels, toen kwamen we door eene nauwe straat waar de stoomtram doorging*" waarin links en rechts kleine tokotjes zijn. Een weinig verder de brug over, ligt 't beruchte Glodak. Mijn goede geleider wist daar niets anders van te vertellen, dan dat men er lekkere bamie kan eten. Het was vreeselijk warm, er was geen zuchtje aan de
[21:]
lucht. Ik waaierde mij al onophoudelijk maar 't hielp niet veel, en ik vond, dat Deli koeler is dan Batavia. Op Molenvliet werd het iets beter; daar stonden tenminste eemge nette huizen, en kwam een windje ons verfrisschen. Hoe verder we overigens kwamen, hoe meer Batavia mij meeviel. Rijswijk is heel aardig; de toko Eigen Hulp is in één woord een fraai gebouw, de Harmonie beter dan onze sociëteit, en het geheel met zijn breede mooie straten en het fraaie hotel Wisse, maakte op mij een aangenamen indruk. De familie de Laan woonde op 't Koningsplein, ongeveer in de buurt van 't rijksmuseum; dus gingen we bij Tanak Abang links af de brug over. Natuurlijk had ik niet genoeg tijd om alles zoo nauwkeurig op te nemen, de indruk was dus slechts voorbijgaand. Ik zag vele mooie huizen en lieve tuintjes, maar vond het Koningsplein verwaarloosd, een rimboe gelijk. Het gras was niet gemaaid, en de kleine wegen, die er langs loopen, waren ook tamelijk vuil. Neen, dan eere onzen controleur, die wat goed zorgt voor ons pleintje in Aledan, dat altijd schoon en netjes gemaaid is! Nu is ons plein maar een kindje van 't koningsplein dus een prinsenpleintje, maar daar staat ook weer tegenover, dat ons negonjkasje misschien een kleinkind is van de Bataviaasche negorijkas; dus kan die ook vrij wat meer doen. Waarom wordt op dat eigenlijk onnutte lapje grond geen stadstuin gemaakt, zooals er te Soerabaia één is en waarvan iedereen lid kan worden tegen f 1 per maand? Als ik er over te zeggen had, dan zou ik de lakens beter uitgeven, dat verzeker ik je. Intusschen hield het rijtuig stil voor de woning van miin gastheer. Met de grootste hartelijkheid werd ik door mevrouw de Laan ontvangen, en de kinderen hingen weldra op en om mijn hjf. "Wat tante meegebracht?" "Husse," zei ik "met je neus er tusschen. Marie, roep die kinderen van je wat tot orde, want ik stik haast." "Kom kinderen, plaagt tante niet Tante is vermoeid van de reis. Ga je nu maar eerst lekker maken, en neem een bad, dat zal je opfrisschen," zei ze tegen mij. Nu, datwas tegen geen doovemans ooren gepraat, dus spoedde ik mij naar mijn kamer om mij te verkleeden. Dien dag ging ik nergens meer naar toe. Marie de Laan
en ik hadden zooveel met elkander te praten, want we hadden elkaar in geen 6 jaren gezien, dus was het te begrijpen, dat we het noodige te vertellen hadden. Ik amuseerde mij hoofdzakelijk met de verkoopers, die aan de deur kwamen. Wat een rijkdom van vruchten! Het was juist ramboetanen mangistantijd, en er kwamen op een dag wel 20 picolans met deze vruchten aan de deur. De ramboetans kosten 1 cent en 2 cent per bosje, de mangistans 15 cent de honderd. Nu staat Batavia bekend als het vruchtenland, maar dat die er zoo goedkoop waren, dat wist ik niet. Als een uitgehongerde, die acht jaren heeft moeten vasten, want in ons Deli zijn vruchten een groote zeldzaamheid; de maleiers verkoopen ze niet en wat er is komt van Penang en Singapore en is dus peperduur, als een uitgehongerde viel ik op de vruchten aan, en ik jok niet, als ik zeg, dat ik dien eersten dag te Batavia zeker 100 mangistans heb gegeten, plus 10 bosjes ramboetan, ongerekend de Sawa manilla en de doekoe mèntèng, die toen pas begonnen rijp te worden, en nog erg duur waren. Marie maakte er zich ongerust over. "God, Sientje,"riep zij herhaalde malen, "schei toch uit, mensch, je zult nog cholera krijgen.'' "Wel neen!"antwoordde ik, "maak je maar niet ongerust, want onkruid vergaat niet, en al ware dat het geval, dan is 't kerkhof dicht bij." Eindelijk verstopte Marie al de vruchten, en verbood iederen verkooper binnen te komen. Ik amuseerde me daarom met andere kooplui. Zoo kwam er bijvoorbeeld een toekang rombengan, die had nu letterlijk van alles: lampenglazen, borden, karaffen, kopjes en verdere huishoudelijke artikelen, en dol goedkoop. Natuurlijk overvraagde hij eerst, zoodat ik mijn handen vol verbazing in elkander sloeg. Hoe was het mogeüjk, dat hij een blauw geëmailleerd keteltje kon laten voor 40 cent, (hollandsch) dat bij ons in Medan, bij Seng Hap, f 1.50 kost! Ook kwamen er Chineezen met klontongs. Wat hadden ze al niet bij zich: kantjes, borduursels, sokken juist geschikt voor Jan; japonstoffen, wit goed, kortom, alles wat zoo van mijn gading was. Ik kocht mooi kabajagoed, met de bijpassende borduursels. Marie vond het wel groote nonsens, maar ik bracht haar aan 't verstand dat een goede huisvrouw altijd zorgt naaiwerk onder han-
[22:]
den te hebben, en in mijn vrijen tijd kon ik best wat kabajas naaien. Die kan men immers altijd gebruiken. «Wat hebben jullie voor snoeperij op Batavia," vraagde ik Marie des middags bij de thee. «Ik heb pisang gorèng laten maken," zeide zij. «Neen, dat bedoel ik niet. Komen ze niet met snoeperij aan de deur? Je begrijpt, dat ik van alles proeven wil, want op Deli is niets van dien aard te krijgen. Ajo! laat de meid maar eens kijken, of er niets te koopen is." Om mij genoegen te doen, zond Marie de meid uit, en dra waren er verkoopsters genoeg, met koekjes, boeboer en roedjak. Maar lekker! neen, dat waren die gebakjes niet. Ik proefde van alles. Ik dacht nog aan Jan, die dat goedje altijd «zwijnerij"noemt, hoewel er niets van 't varken bij is, maar nu zou hij gelijk gehad hebben, want 't was heusch «zwijnerij" en erg onsmakelijk. Ik kreeg er nog ruzie om met Marie, die altijd hare stad Batavia verdedigt. Zij noemt Batavia klein Parijs. Hm, 't is mogelijk, om de schandalen die er plaats hebben. Geen stad toch op Java, behalve Solo en Djocdja, waar men zoo in «vrije liefde"leeft als in Batavia! Ik kreeg dus ruzie met Marie. Ik trok mijn neus op voor al die lekkernijen, en zei: «Hm! als dat nu lekker moet heeten, dan weet ik waarlijk niet wat lekker is. Snoeperij maken, dat kunnen de Batavianen en de Soendaneezen niet; dat kunnen alleen onze Javaantjes. Daarvoor moet je te Soerabaia of te Semarang zijn; daar proef je wat anders." «Dat kan ik niet vinden," antwoordde Marie op half beleedigden toon. «Toen ik verleden jaar te Soerabaia was, heb ik er niets bijzonders gezien." «Maar Marielief, Soerabaia is er toch voor bekend! Ik ben 't niet alleen, die dat zegt; iedereen zegt het met mij. Jij bent de eerste, die 't tegenspreekt." «En jij bent de eerste, die dat beweert. Maar natuurlijk, je bent ook daar geboren; geen wonder dus, dat je je geboortestad ophemelt" «He, wat flauw. Neen, dat is 'tniet Ik zeg alleen maar de waarheid. In vele opzichten moet jouw stad voor de mijne onderdoen." «In welke opzichten dan nog meer?" «Wel, eerst lekkerder eten, dan is 't te Soerabaia veel gezelliger, en heb je er niet die stijve kliek, die je hier hebt. Dan betalen ze daar beter."
[23:]
"Ze maken niet zulke groote beeren, en betalen geen japonnen van 250 gulden af met een rijksdaalder in de maand. En wat ik 't vreeselijkste vind van Batavia, is, dat er geen "kossongs"zijn, en dat men zich maar met die ongelukkige dos á dos behelpen moet." "En heeft Soerabaia stafmuziek? Is er een Concordia zooals hier? Zijn er zooveel amusementen als hier? En is 't er niet vreeselijk ongezond? Is er geen slecht water en heerscht er niet altijd de cholera? Neen, hoor eens Sientje, er is maar een Batavia, dat zeg ik, en blijf ik zeggen." "Soedah! zei ik, geef me nog maar een kopje thee, en laat ons niet strijden. Die pisang goreng is in alle geval lekker gebakken. Daar heeft kokki eer van!"
vorige pagina | inhoud | volgende pagina