doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 1) Utrecht: H.Honig, 1899
[74:] VIERDE HOOFDSTUK. SOEKABOEMI. ZWAVELBADEN. DE GEDÈH. SELABATOE EN SELABENTANA.
Ik reisde niet alleen. Er zaten buiten mij nog een heer en een dame in de tweede klasse, die, zooals ik al dadelijk hoorde geen Hollanders waren, en pas getrouwd schenen te zijn. Ze waren tenminste allerliefst tegen elkander, hielden elkaar bij de hand vast, kusten elkaar achter haar waaier, en fluisterde elkaar van tijd tot tijd toe: " Engel, Schatz, Liebling" enz. Het waren dus Duitschers. De trein zette zich in beweging, en zoo stoomden wij weldra door de verrukkelijke bergen van Java! Ach, wat was toch alles mooi! Ik genoot met volle teugen en had alleen oogen voor de prachtige natuurtafereelen. De reis tusschen Batavia en Buitenzorg had ik al mooi gevonden, daar had ik mijne oogen al behoorhjk den kost gegeven, maar wat was dat nog nietig bij hetgeen ik hier aanschouwde. Welk een interessant gezicht vertoonden die bergen daar voor mij, met de tot aan de toppen begroeide, en tegen den blauwen hemel afstekende sappige boomen; die ravijnen, waarlangs de trein ging, en heel in de diepte de rivieren, stroomende over groote blokken steen. En na zulk een panorama, zag men weer een kampong met bamboebosch, waarin de huizen verscholen lagen, afgewisseld
[75:]
door het rood der ramboetans, en het sappige, lichte groen der pisangboomen. Dan reden we weder door koffietuinen of kwamen we door een stuk land met theestruikjes beplant. En men kon merken, dat wij stegen. Immers, uit het raam kijkende, kon men de helling zien; ook ging de trein zeer langzaam de bergen op, om zijne schade in te halen, als wij weder op vlak terrein gekomen waren. Geen wonder, dat wij stijgen moesten. Hier was immers het begin van de Preangerbergen. Ook mijne reiskameraden waren een en al verrukking. Ook zij keken, natuurlijk zonder elkander los te laten, door de raampjes; zij door 't eene, hij door 't andere, en hoorde ik bij wijle hunne menigvuldige uitroepingen. "Lieber Engel, ach wie wunderschön!" "Nein, wie allerliebst!" "Ach Gott, wie himmlisch!" «Schatzchen, dass ist zu süsz!" "Liebling, zum Malen reizend!" En achter ieder woord kwam een gilletje, een aparte betooning voor 't laatste woord. Af en toe keek ik wel eens naar hen om, als zij het te bont maakten, en dan ergerde ik mij vreeselijk, dat zij zich in 't geheel niet voor mij geneerden. Telkens als zij zoo'n "wunderschön"hadden uitgegild en uitgejammerd, pakte hij haar om den hals en werd er flink gekust. Zelfs toen er een andere passagier aan een der haltes instapte, geneerden zij zich niet Het was een heer van ongeveer 30 jaren, zeer knap van uiterlijk, die zich aan mijn kant op de bank neerzette. Van tijd tot tijd zag ik mijn nieuwen buurman lachen, wanneer er weer iets extra's gebeurde. Zoo gingen zij nu samen een boterham eten, waarbij zij om de beurt van elkander af hapten. Dan bleef er een kruimeltje aan zijn snorretje zitten, en werd het door haar afgekust Na dit ontbijt keken ze beiden weer naar 't prachtig panorama, dat hoe langer hoe belangwekkender werd. Eindelijk kreeg onze jonggetrouwde toch een koopje. Het «wie wunderschön"lag al zoo in haar mond bestorven, dat zij even gezeten zijnde, dadelijk weer opvloog, toen zij onzen laatsten mede-passagier «prachtig"hoorde zeggen. Voordat ze wist wat hij er meê bedoelde, had zij al uitgeroepen: "nein, wie süsz, wie himmlisch,"om echter dadelijk weêr neêr te zinken, want het tafereel, dat zij aanschouwd had, was noch "süsz"noch «himmlisch."Het
[76:]
waren een drietal Soendaneezen, die in de rivier aan het baden waren en daar in Adams costuum stonden. Zij had een vreeselijke kleur gekregen en haar voile dadelijk over haar rood bakkesje getrokken, en was in den uitersten hoek gaan zitten. Hij zette zich natuurlijk dadelijk naast haar neder, en vraagde zijn "engel" wat haar toch scheelde, want hij had niet op de scène gelet, hetgeen eigenlijk niet in den haak was, want als jonggetrouwd, teeder echtgenoot moest hij op alles letten, wat
zijn vrouwtje wedervoer. De «engel" zeide echter, dat zij moe was en nu verlangde kalm te blijven zitten. Voor de rest hadden we een heele stille reis. Wij hoorden geen «himmlisch" en «wunderschön" meer en de jonge luidjes schenen den lust tot vrijen verloren te hebben. Zoowat tegen één uur kwamen we te Soekaboemi aan. Het is eenzelfde soort station als van Buitenzorg, het behoort tot de Staatsspoorwegen, in tegenstelling van de lijn Batavia Buitenzorg, die aan de Nederlandsch-Bidische Spoorwegmaatschappij behoort. Het uitstappen te Soekaboemi is al zeer vervelend voor de passagiers, vooral als men nog al bagage bij zich heeft. Hoewel ik aan het station een wagen van het hotel «Victoria" had denken te vinden, welk hotel mij zeer was aanbevolen, was die er niet; daarom nam ik weer, na voor mijn bagage te hebben gezorgd, een dos-a-dos, en beval den koetsier naar de hotels te rijden, en 't eerst naar het reeds genoemde. Van uit den trein had ik al gezien, dat Soekaboemi allerliefst gelegen is, tusschen de bergen in, aan den voet van de Gedéh. Wij waren dezen reus heelemaal omgereden, en van hier uit kon men hem veel duidelijker zien dan te Buitenzorg. Te Soekaboemi liggen alle huizen tegen hellingen aan, en de wegen gaan ook vrij steil in de hoogte. Het is wel noodig, dat de dos-a-dos twee paarden er voor spannen; één beestje, klein en mager als die dieren over 't algemeen zijn, zou de wagen moeilijk kunnen trekken. Ik gaf mijne oogen behoorlijk den kost, en de plaats beviel mij direct, vooral wat de huizen aangaat, waarvan de meesten in Zwitserschen stijl opgetrokken zijn, precies villa's, en begroeid met klimop van witte bruidstranen en bougainvilles. En wat een bloemenpracht overal! Voor iedere villa staan een menigte depoksche bloémpotten, met een keur van de uitgezochtste bloemen en plan-
[77:]
ten. Begonias met trossen bloemen, waaronder Bismarck en colère, en Bismarck in goed humeur, zijn duitsche pijp rookende. Chevelures zag ik van de fijnste soorten, in volle bossen, om niet te spreken van de prachtige en veelvuldige soorten tjemaras, die in de tuinen zijn geplant Het Victoriahotel is aardig gelegen. Men heeft er het volle gezicht op den statigen Gedéh, de tuin is groot en keurig aangelegd, met kleine koepeltjes en een speelplaats voor de kinderen. Men logeert er bijna ieder apart, in paviljoentjes, want in het hoofdgebouw wordt alleen gegeten. Het speet mij daarom zeer, toen ik hoorde, dat er voor mij geen plaats meer was; alles was vol, en er waren er zelfs die met hun tweeën in één kamer logeerden. Dan maar naar het andere hotel. Doch ook hier moest ik bot vangen; ook hier was alles bezet. Mijn reiskameraden hadden juist de laatste kamer in beslag genomen. Ik kreeg nog den heerlijken troost mee, dat het gezondheids-établissement Sela Batoe ook geheel vol was. Gelukkig had ik nog een kennis te Soekaboemi; daar moest ik nu, hoe ongaarne ook, aankloppen. Er was niets aan te doen; nood breekt wetten en ik kon toch moeiehjk onder den blooten hemel gaan slapen. Ik noemde den naam mijner kennissen aan mijn koetsier, en gelukkig kende hij die familie. Wij reden nu eerst voorbij de sociëteit, een aardig gebouw, met fraaien tuin, waarvan veel gebruik gemaakt wordt, zooals ik later hoorde, want er wordt driemaal in de week gedanst, en toen voorbij het huis van den Patik, die allerliefst woont, en een tuintje heeft om te stelen, met een fontein in 't midden, die hare driedubbele stralen hoog in de lucht opwerpt, en zulk een schat van rozen daarin heeft, dat ik even het stilhouden om ze te bewonderen. Zooals ik later vernam is de Patik een zeer ontwikkeld man, die vloeiend vier levende talen spreekt Ook zijn vrouwtje moet zeer goed hollandsch spreken, en huneenig dochtertje krijgt een geheel Europeesche opvoeding. Ik vind het heel knap, dat een inlander goed ontwikkeld is, maar toch vind ik het minder pleizierig om bij hem ten achter te staan. Ik spreek tenminste geen vier talen, althans niet vloeiend. Een mondjevol Engelsch, een dito Duitsch, en dan mijn Hollandsch, daarmee houdt het bij mij op. Bij Jan is 't precies hetzelfde. Als ik een visite moest gaan maken, bij zulk een inlandsch hoofd, dan zou ik er feitelijk met beschaamde kaken bijstaan, en verlegen zijn
[78:]
als zulk een man mij vroeg of ik fransch kon. Wat zou ik moeten antwoorden als hij mij eens vraagde: «Parlez vous le francais?'' Natuurlijk zou "Oui monsieur," zeggen, en tegelijk een kleur krijgen over mijne onwaarheid. Daarom zal ik er mij maar niet aan wagen en niet naar hem toe gaan. Eindelijk waren wij bij 'thuis van mijn kennis aangekomen. Zij, Mevrouw Wal, want zoo heette zij, stond juist in den tuin haar bloemen te verzorgen, hoewel het twee uur was. Het schijnt, dat men dit te Soekaboemi heel goed op dien tijd van den dag kan doen, het was er ten minste volstrekt niet warm, integendeel, het zonnetje was behagelijk en volstrekt niet hinderhjk. «Wel heb ik dat ooit kunnen droomen," riep mijn kennis uit, «Mevrouw Klobben, hoe komt u in eens van Medan naar Soekaboemi?" «Ja,"zei ik, «bergen en dalen, ontmoeten elkaar niet, menschen wel." Trouwens, met eene uitbarsting ontmoeten bergen en dalen elkander ook wel eens: "En" vervolgde ik, «heb je een bank voor me; ik kan nergens een kamer meer krijgen, alles is stampvol." «Dat weet ik," zeide mevrouw Wal. «Blijft u maar gerust bij ons, als u het voor lief wilt nemen. Ik heb juist een kamertje met een rustbank." Natuurlijk was ik erg dankbaar dat ik onder dak was, en behelpen wilde ik mij gaarne. Mijn goed werd afgeladen, de dos-a-dos betaald, die tusschen twee haakjes gezegd, te Soekaboemi zeer goedkoop zijn, en ik nam mijn kamertje in oogenschouw. Alles viel me zeer mee, en spoedig was ik uitgekleed, en kreeg ik wat te eten. De familie Wal woonde in een huis van bamboe dat men daar billik noemt. Ik had trouwens al bemerkt, dat alle huizen bamboeomwandingen hebben, waaroverheen wordt gepleisterd en gekalkt. Het ziet er heel netjes uit, en als men niet heel nauwkeurig toeziet, kan men het nauwelijks zien. Op mijne vraag, waarom de huizen zoo gebouwd zijn, antwoordde mijne gastvrouw mij, dat dit voor de aardbevingen is; steenen huizen zouden direct scheuren, tijdens de zware aardbevingen want de grijze of liever gezegd de groene Gedéh, want hij is tot boven toe begroeid, kan dikwijls erg spoken. Hoewel ik nog al moe was, wilde ik toch niet gaan
[79:]
slapen; ik vond het veel te heerlijk, met mijne gastvrouw in de voorgalerij te zitten en de versche lucht in te ademen, die een koeltje, dat van de bergen kwam, ons toevoerde. Ik voelde 't nu al, dat dit klimaat heel anders is dan dat van Buitenzorg; men kan veel vrijer adem halen, en voelt zich dadehjk zoo heel anders, zoo verkwikt en verjongd. Ook zijn hier prachtige bloemen. Alle soorten bloeiende begonia's in potten vol met bloemen, van af de reuzentot de dwergbegonia. Ook was er een stephanotis in vollen bloei en de gele roos vol bloeiende bloemen en knoppen. "Het is hier wel om uit te houden," zeide ik tegen mijne gastvrouw, terwijl ik mij behagelijk in mijn luierstoel uitstrekte. "Dat Soekaboemi bevalt me zeer goed. De huizen zijn allerliefst, het klimaat is goddelijk en de natuur en bloemenpracht eenig." "Nu u is niet de eenige, die dat vindt," kreeg ik ten antwoord. "Weet u wel, dat men Soekaboemi het Eldorado van de Preanger noemt."Trouwens, de inlanders schijnen dat ook te vinden, want Soekaboemi, beteekent: "lustoord der wereld." "De soendaneesjes zijn nog zoo dom niet,"zeide ik. "En daarbij komt," vervolgde mijne vriendin, "dat het leven hier veel goedkooper dan elders is. Men kan van een heel klein tractement goed leven. Zoo kost bijvoorbeeld de rijst bijna niets, terwijl de Preanger rijst, zooals u zeker weet, veel voedzamer en veel lekkerder is dan andere soorten. Bedienden kan men hier volop krijgen voor drie of vier gulden in de maand. Ijs hebben we niet noodig, want het water is steeds koud en bovendien drinken de mannen hier minder, want zij hebben geen dorst; in een klimaat zooals hier, heeft men bijna nooit dorst." "Ik wou dat Deli ook zoo'n koel land was," bromde ik. Het is vreeselijk zooals de mannen daar drinken kunnen. Kisten sodawater en bier heb ik in de maand noodig! Als Jan uit de velden thuis komt, dan hangt zijn tong hem op zijn schoenen, en 't eerst wat je hoort is: "Boy bier!! Boy whiskey soda!!!" "En weet u wat Soekaboemi zoo bijzonder aantrekkelijk maakt," zeide mijn gastvrouwtje lachende, "dat is, dat we zoo dicht bij Batavia zijn, en in een dag heen en terug kunnen." "Dat geloof ik,"antwoordde ik, "dat is heel makkelijk voor de heeren, die hunne zaken hebben." Het is daarom, dat zich hier zooveel gepensionneerden
[80:]
vastigen," vertelde mijn vriendinnetje verder, terwijl zij erwtjes dopte, versche doperwtjes, die zij pas had gekocht. "Er wonen hier wel een stuk of zeven gepensionneerde residenten, voorts eenige kolonels, assistent residenten, dominé's enz. Soekaboemi is 'tland bij uitnemendheid voor gepensionneerden." "Al die mooie huizen, die u voorbij gereden is, behooren hun toe." "Hm! niet kwaad,"antwoordde ik. "Dat zal ik Jan ook voorstellen. Het is hier voor den ouden dag beter dan in Holland, en voor oudjes bepaald als geknipt. Een heerlijk klimaat, een lieve eigen woning; ik zou bloemen kunnen kweken; Jan groenten kunnen planten, we zouden goedkoop leven, aardige kennissen hebben, mein Liebchen was willst du noch mehr?" "De huizen zijn ook vrij goedkoop. Dit bijvoorbeeld doet maar twintig gulden, en 't is toch zeer ruim. U kunt ook gemeubileerde huizen huren; voor zoolang als u wilt, waarlijk zeer netjes, en voor slechts 25 of 30 gulden. Vele families van Batavia doen dat; die komen hier voor eenige maanden, om een kouden neus te halen. Ze logeeren dan in zulk een gemeubileerd huis." Ik knikte goedkeurend met het hoofd. Het een en ander vond ik uitstekend. "Dan is het leven hier zeer gezellig,"vervolgde zij. "De menschen gaan prettig met elkander om. Ieder oogenblik is er een danspartij in de sociëteit, en de gezelschappen die te Batavia komen, zullen Soekaboemi nooit voorbijgaan. Natuurlijk is er wel eens krakeel onder de families, maar waar is dat niet. Dat zal wel op iedere kleine plaats zijn, en in Deli zeker ook wel?" "Praat er niet van,"zeide ik, "ik heb er al meer dan genoeg van." "Kunt u zich juffrouw Eik nog herinneren, die vroeger te Soerabaia onderwijzeres was?" vraagde mijn gastvrouw eensklaps. "Zeker wel,"antwoordde ik, "wat is daarmeê?" "Die is getrouwd, en zeer goed ook, met een theeplanter." "Ach kom, wat zegt u daar, riep ik uit, "dat oude mensch getrouwd! Ze liep immers al naar de veertig." "Ja juist! Dezelfde! O! u weet niet wat voor een goed land Soekaboemi voor trouwlustigen is. Ontelbare ongetrouwden raakten hier geëngageerd, oude zoowel als jonge. Het lijkt wel of de menschen gedurende hun reconva-
[81:]
lescenten tijd erg gevoelig zijn, want het duurt nooit lang of men hoort, dat deze of gene die voor gezondheidsredenen hier kwam, geëngageerd is. En is er een over de brug dan volgen er meer, en zoo ziet men een menigte vrijende paartjes 's morgens hier voorbij wandelen. U moet maar eens goed opletten, of u daarbij niet verschillende dames van leeftijd ziet U moet weten, dat dit allemaal oude vrijsters zijn, die van her en derwaarts naar Soekaboemi komen, om een man te zoeken." "Het is goed, dat ik dat weet," zeide ik. "Mijn man heeft nog twee zusters, die ouder zijn dan hij, die zal ik ook maar eens hier naar toe sturen, misschien helpt dat wel" Zoo praatteh we den heelen middag door, totdat mijn gastheer thuis kwam, met wien ik toen kennis maakte, want ik had nog met de eer hem te kennen Hij beloofde den volgenden dag met mij mee te gaan in Sela-Bintana, een etablissement 3000 voet hoog op den Gedéh. Wat sliep ik dien nacht heerlijk onder mijn wollen deken! Mijn neus en ooren werden zelfs zoo koud dat ik die ook moest dichtstoppen! "Kom, opstaan,"riep mijne gastvrouw den volgenden morgen om 6 uur. "Als u de Gedéh in al zijne pracht zien wilt, dan moet u er uit." Ik liet me dit geen twee malen zeggen, hoewel ik t buiten erg koud vond. "Hebt u dan geen overkabaja,"vraagde mevrouw Wal toen ze mij mijn kopje koffie had gebracht "Wel neen, die hebben we in Deli niet noodig " "Maar hier in de Preanger wel,"antwoordde ze mij. Toen we buiten kwamen, hadden we een verrukkelijk geacht op den Gedeh en zijne uitloopers. Alles was groen en fnsch, en de tusschen het groen liggende theeondernemingen, waarvan men de witte en roode daken duidelijk zien kon, verhoogden nog 'teffect. Met den trein komende van Buitenzorg waren wij de theeondernemingen Sinager en Parakan Salak voorbij gestoomd. Ik besloot toen eenige pakjes thee te koopen, en ze aan Jan te sturen met de mededeeling, dat ik die zelf geplukt had, want Jan heeft een goed geloof en een kurken ziel. Er kwamen verscheidene heeren en dames voorbij ons huis wandelen, en ik bemerkte dadelijk dat het meest allen oudjes waren.
[82:]
Mevrouw Wal noemde mij hun namen. Er was een gepensionneerd resident met zijne echtgenoote bij, een gepensionneerd kolonel met zijne dochter; voorts een oude vrijster a la recherche, zooals de geijkte uitdrukking luidt. Ook kwamen er enkele jonge menschen voorbij, 't waren bijna allemaal bleekneuzen, met ingezonken borsten en kromme ruggen; meest reconvalescenten. Gelukkig zag ik toen een viertal jonge deerntjes; gelukkig, want al die oude en bleeke gezichten hadden een onpieizierigen indruk op mij gemaakt, die nu door deze vroolijke gezichtjes weer werd uitgewischt. 't Was een aardig gezicht, die vier lieve meisjes, frisch en vroolijk, met den blos der gezondheid op 't gelaat, en met oogen, tintelende van jeugdigen overmoed. Ze kwamen bij ons binnen en werden mij voorgesteld, als Roos, Willemien, Annet en de hemel weet hoe ze allemaal heetten. "Het is goed, dat jullie hier zijn,"' zeide mijne gastvrouw. "Ik had juist een leitje willen sturen, om te vragen, of mama Zondag mee wil gaan pic-nicen naar Sitoe-Goenoeng." "O, dat is heerlijk,"riep het viertal. "Natuurlijk zal Mama dat willen, net zooals vroeger ja? U zorgt voor de ketoepat en de pèssor, wij voor de kwee-kwee, en de heeren voor de dranken." "Juist! ik wil dat doen ter eere van mevrouw Klobben, die overgekomen is om Java te zien, en natuurlijk ook wel gaarne naar Sitoe-Goenoeng wil. Het is veel aardiger als we gezamentlijk gaan; dan kunnen we daar gaan baden." "Verrukkelijk,"antwoordde ik. "Ik doe mee; bestel dan voor mijn rekening nog maar iets extra's ja?" Om zeven uur kwam de dos-a-dos vóór; daar stapten we in om den berg op te gaan naar Sela-Bintana. Vooraf bracht Wal ons echter naar 't gezondheids-établissement van dokter Fonteyn, waaraan ook nog een officier van gezondheid verbonden is, want alle zieke militairen worden er verpleegd. Het herstellingsoord ligt prachtig tegen de helling van den Gedéh. Van uit den tuin heeft men een gezicht op de vallei en de verdere heuvelenrij dat eenig is, en dat mij geheel overstelpte. Links is het hospitaal voor de mindere militairen, rechts dat van de onderofficieren, en ook is er een gebouw van de Paketvaart, waar al de employés van die Maatschappij worden verpleegd. Hooger op, woont de eigenaar, en staat het hotel waar de loges wonen. Ook woont daar de administrateur en eene dame voor de huis-
[83:]
houding. Daarachter zijn de keuken en de badkamers waar men zwem- en stortbaden gebruiken kan. Het is er alles grootsch en rijk ingericht, maar niet goedkoop. Ambtenaren betalen er naar verhouding van hun tractement, maar particulieren moeten zes gulden per dag betalen. Den dokter heeft men dan vrij, maar wat geeft dat, als men hem niet noodig heeft! De grootheid van Sela-Batoe is echter over een paar jaar uit; want nu er een groot garnizoen te Tjimahi dicht bij Bandoeng komt, worden ook de hospitalen daarheen verplaatst en voortaan al de zieke militairen daar verpleegd en krijgt Sela-Batoe geen subsidie meer van het gouvernement. Of Tjimahi echter zoo gezond is als Soekaboemi, dat wordt door velen in twijfel getrokken; men zegt dat het er zeer vochtig, en het klimaat er lang niet zoo lekker is als te boekaboemi. Wij reden nu verder door naar Sela-Bintana. Moet ik nog eens zeggen en herhalen wat ik zag, nog eens uitweiden over de heerlijke omgeving? Neen! dat maar niet Het zou vervelend worden. Ik zeg alleen, dat er maar een Preanger is, en dat ik genoot, met volle teugen. De weg ging steil naar de hoogte, hier en daar langs een ravijn, men zag bergen op den vóór-, en op den achtergrond. Zoo reden we anderhalf uur bergop, door koffieen theetuinen, nu en dan afgewisseld door kina- en cacaobeplantmgen. Eindelijk kwamen we uitgehongerd en wel te Sela-Bintana aan. We stapten af en gingen in den tuin zitten, waar wij ons brood opaten en onze thee dronken, die ons in deze omstandigheden heerlijk smaakte, hoewel een glas bier niet te versmaden ware geweest. De tuin was prachtig; we maakten een flinke wandeling door alle paadjes en laantjes, de bloemen bewonderende en beruikende, waarvan wij er echter geen durfden plukken, daar het etablissement particulier eigendom is. Daarop namen we een bad in 't groote zwembassin. Hu wat was dat water koud, hoe moest dat des morgens wel zijn! Nu was de koude er reeds eenigszins af, doordat de zon er vier uren op geschenen had. Ik ging er voetje voor voetje in eerst moest mijn groote teen koud worden, toen mijn heele voet zoo ging ik langzamerhand onder water. Maar lang bleef ik er niet in; 'twas me te koud, en toen ik alweer gekleed was, blakerde ik mij als een poes in
[84:]
't zonnetje, terwijl Wal en zijn vrouw mij flink uitlachten. Voor de rijsttafel waren we alweer thuis, want bergaf ging het heel vlug, en in minder dan drie kwartier waren we beneden. Den volgenden dag stelde ik mevrouw Wal voor, om eens naar de zwavelbaden te gaan, en tegelijkertijd naar het kerkhof, waar ik zooveel van had hooren vertellen. Het moet zoo schilderachtig liggen op een berg, en van uit de verte moet men al de witte monumenten kunnen zien, die spookachtig verrijzen tusschen het groene loof der tjemara's en andere Indische dennen. Buitendien vind ik het heel goed, om op iedere plaats, het kerkhof te gaan zien. Een mensch is sterfelijk, dat is immers een bewezen waarheid, en dan is het altijd goed, als men vooruit weet, waar en hoe men liggen zal. Het kerkhof is een heel eind uit de stad. Men gaat eerst de spoorbaan over, dan over den grooten postweg. Men had er mij niet te veel van verteld. In de verte zag ik 't reeds liggen. Het was werkelijk prachtig. Hooge, zeldzame tjemara's staan boven op een berg, in 't midden zijn trappen, rechts en links terrassen, en daarop fraaie monumenten, kruisen en geknotte kegels. Ja, dacht ik, hier is het heel gezellig liggen; men heeft een prachtig gezicht op de omgeving, de Preanger bergen zijn hier goed te zien, en buitendien wordt men niet nat, want het regenwater stroomt net zoo hard weêr naar beneden, als het van boven komt. Nadat we 't kerkhof gezien hadden, gingen we verder naar de zwavelbaden. We hadden slechts tien minuten te loopen om er te komen, daarom lieten we de dos-a-dos maar zoolang wachten. Het badhuis is een klein bamboe-gebouwtje. Rechts en links is een groote steenen bak gemetseld, waar het water in blijft staan, en waar men gaat baden. Er is een behoorlijke afwatering, zoodat het water niet hooger komt, dan een halve man's lengte. Hoe merkwaardig, dat het water warm uit den grond komt, men ziet het borrelende uit de steenen komen, en ruikt dadelijk de zwavel. Weldra waren we uitgekleed, en gingen we de trapjes af naar beneden. Wat een tegenstelling met het bad te Selabintana! Daar is 't water huiverig koud, hier is't warm. Ik vond het wat lekker, en dook heelemaal onder. Het bad deed ons zeer goed, want niettegenstaande het water warm was, had het ons bepaald opgefrischt en gevoelde ik me
[85:]
als verjongd. Ik had nog wel langer willen blijven, maar we moesten natuurlijk aan onzen tijd denken, en buitendien was ik bang, dat een te lang verblijf in het warme bad, minder goed voor 't lichaam zou zijn. Wij reden dus weer naar huis, na ons eerst onderweg te goed gedaan te hebben aan geprepareerd ijs. Mijn gastvrouwtje liet daarna even stil houden voor een chineesche restauratie, en kocht daar een groot stuk speenvarken, dat wij ons bij onze rijst lekker lieten smaken. Toen we 't den heer Wal vertelden, hoe heerlijk we gebaad hadden, was deze een weinig boos. Hij vond het vies, want volgens zijn beweren baadt een ieder daar. Maar zijne redeneering sprak ik heftig tegen, omdat ik zelf gezien had, hoe de djeroek koentji pas alles had laten afloopen, waardoor er geen kwestie kon zijn van eenige onzindelijkheid. Het baden is bovendien goedkoop genoeg. Men betaalt voor één bad maar een kwartje per persoon. Alleen de dos-a-dos maakt het duur, want daarvoor moet men minstens een halve gulden geven. Ik hoorde dat menige rheumatieklijder baat had gevonden bij deze zwavelbaden, en dat wilde ik best gelooven, want mij ging het ook zoo. Het was net, of al mijne ledematen leniger geworden waren, ik had grooten lust, om gymnastische toeren te verrichten, boksprongen te maken, aan een trapéze te gaan hangen enzoovoorts, zoo licht en lustig gevoelde ik mij; het was net of ik vuur in mijne aderen had, en ik dacht bij mij zelve: "Jan, Jan, als je vrouw lang te Soekaboemi blijft en iederen dag die zwavelbaden gebruikt, dan wordt zij weer een jong meisje, en zal je haar niet meer herkennen." Des middags hadden wij eene bijzondere vertooning. Wij kregen namelijk bezoek van "het aapmensen." Mevrouw Wal had mij al 'teen en ander daarvan verteld. Volgens haar was 't een monster, precies een aap. Hij moest een aap tot vader hebben enzoovoorts, en het was voor jonggetrouwde vrouwtjes gevaarlijk om naar hem te kijken. Dc had natuurlijk ongeloovig mijn hoofd geschud, totdat ik dat monster in kwestie van aangezicht tot aangezicht te zien kreeg. Nu, 't was wel een akelig gezicht. Hij kwam met zijne moeder, een oude, haveloos gekleede soendaneesche vrouw, die niets anders spreken kon, dan haar eigen taal. Dat hij sprekend op een aap leek, was zeker. Het kleine
[86:]
hoofd, zoo groot als een groote vuist, de uitdrukking van 't gelaat, de dicht bij elkaar gedrongen oogen, zijn manieren en dan de platvoeten, dit alles deed sprekend aan zulk een beest denken. Ik vond het griezelig, en retireerde een weinig, toen hij naar mij toe wou komen om, zooals Wal zeide, mij te omhelzen. Van zulk een omhelzing moest ik niets hebben, en ik wilde gaarne eenige extra centen offeren, als hij maar op een eerbiedigen afstand bleef. Ik was er erg nieuwsgierig naar, of hij ook een staart had. Ik vraagde dit aan Wal, maar hij kon 't niet te weten komen, aangezien 't aapmensch een fatsoenlijken pantalon aan had, en dit geheim zorgvuldig scheen te willen bewaren. Wij gaven de moeder een paar centen, die daarop vertrok, om haar zoon weer aan anderen te laten zien. Onwillekeurig dacht ik aan mijne reiskameraden, het jonggetrouwde paar. Voor een dubbeltje had ik haar geacht wel eens willen zien, als ze dit aapmensch ontmoet had Zou zij bij 't aanschouwen van dit buitengewoon product, deze speling der natuur, weer uitgeroepen hebben: "wie süss" en "wie himmlisch?" Het krioelt te Soekaboemi van ongelukkige en mismaakte wezens, dat zag ik den volgenden dag op den passar, waar ik met mevrouw Wal naar toeging. Ik zag toen kreupelen blinden en eene vrouw, die heelemaal geen voeten had, en op haar enkels liep, net als op stelten, en zoo snel dat ik er met verbazing naar stond te kijken. Wel had ze een stok, en daar steunde ze ook op, maar toch liep ze zoo vlug, dat ik haar niet bij had kunnen houden, en ze stapte één twee drie een dos-a-dos in, net als een gewoon mensch. Dan was er een man die niet loepen kon, die met plankjes aan handen en voeten door de straten kroop. Arme stumperd; wat een leven, wat een bestaan! Waarom blijft zoo'n diep ongelukkig wezen leven, terwijl zooveel andere sterke jonge levens, zoo vaak sterven? "Kom hier, arme kerel,"riep ik en de man kroop naar me toe "hier is een gulden, ik wou, dat ik je met meer kon helpen. "Nu, dat is al heel royaal,"zeide mevrouw Wal, "daar kan hij minstens tien dagen van leven. Als iedereen zoo gul was als u, dan zou de arme kerel met op deze wijze over straat behoeven te bedelen.
[87:]
"Een schande is 't," zeide ik, dat men toestaat dat een ongelukkige op deze wijze moet trachten in 't leven te blijven. Men schijnt weinig barmhartigheid te betrachten te Soekaboemi. Zie eens om je heen, wat een menigte mismaakte ellendige wezens, en hoevele armen strekken zich nu naar mij uit voor een aalmoes, nu 't bekend geworden is, dat ik een medelijdend hart heb." Ik gaf de anderen slechts een paar centen, want die waren niet zoo te beklagen als die arme kerel met zijn plankjes. De passar beviel me overigens wel. Het een en ander zag er zindelijk en netjes uit Vooral de waring meteuropeesche groenten trok rnij aan. Wat een genot om die worteltjes en doperwtjes te zien, die heerlijke krulandijvie en de sla, de roode biet en de postelein! En dan die muisjesaardappelen van Bandong! Dat groeit maar allemaal in de Preangerbergen. Het is daar niet noodig om blikjes groenten open te maken, zooals bij ons in Deli, want men kan daar toch niet altijd en eeuwig, sajoerbabi, en lobak eten. En dan de doerians! Natuurlijk kocht ik er van, want ik ben er dol op, en wat zijn ze te Soekaboemi goedkoop! Jan houdt er niet van; hij kan de lucht niet verdragen, en wil er geen in huis hebben. De meeste heeren hebben in dit opzicht kuren, gewone tingka's! Ze zeggen, dat doeriaan vies ruikt, maar limburger kaas ruikt zeker niet, en dat goedje halen ze toch dozijnsgewijs in huis, en genieten volop van smaak en lucht! Dat kunnen de teedere reukorganen der heeren der schepping wel verdragen, maar een doeriaan kunnen ze niet ruiken of ze worden onpasselijk! Deze inconsequentie kan mij dikwijls heel kwaad maken; hoewel het boter aan den galg gesmeerd is, om zich over mannen boos te maken, de heer schiep ze, maar ze zijn er ook naar!1) Nu zal ik echter van de doeriaans profiteeren, dacht ik bij mij zelve; Jan weet en ruikt het niet; en wat men niet ruikt, dat deert niet. Verder zag ik nog op den passar een bijzonder vies goedje, dat "ontjom" heet. Het is namelijk de uitgeperste katjong, waar de inlanders eerst oüe van maken, een soort van "timpik" maar het zag er zoo beschimmeld uit, dat ik 't nooit zou willen aanraken. Ook het karbouwenvleesch (') Ik kan geen oordeel over mannen rellen; ik ben helaas ongetrouwd. Nootvan De-Lilah
[88:]
beviel mij niet. Het heeft zulk een vuile roode kleur; en ziet er te bloederig uit. Toch heb ik zeer lekker karbouwenvleesch gegeten, want in de heele Preanger krijgt men gewoonlijk niets anders dan deze vleeschsoort. Er is te Soekaboemi wel een Europeesche slager, die ossen slacht, maar dat is nog al duur, en bij menigeen kan Bruin dat niet trekken. Wat men echter uitstekend te Soekaboemi krijgen kan, is prachtig vet schapenvleesch. De inlanders komen er dagelijks meê aan de deur; evenals de chineezen met hun varken svleesch, en dan blazen ze op een trompet, 'tgeen mij vreemd in de ooren klonk, toen ik het voor 'teerst hoorde. Over 't algemeen vond ik echter, dat zulk een passar in de Preanger niet haalt bij een echten Javaanschen. Daar is veel meer leven en beweging, en men kan er meer van alles krijgen. Buitendien mag ik het Javaansche volk liever dan het Soendaneesche; de eersten zijn veel practischer, zijn niet zoo lui en zoo aartsdom, en ook veel gemoedelijker. Ik bemerkte dat onderweg al dadelijk. Toen zat er een man aan den weg, die poppetjes en gesneden figuren van hout verkocht, zooals domme August aan een trapéze van hout en bamboe, ook figuren uit de Javaansche komedie enzoovoorts. Dit een en ander vond ik zoo aardig, en trok zoo mijne aandacht, dat ik den dos-a-dos beval stil te houden, en ik er wat van kocht "Je bent zeker een Javaan?"kon ik niet nalaten te vragen, want ik was er van overtuigd, dat een Soendanees nooit zoo iets zou maken. "Saja,'' antwoordde hij!" "En waar kom je vandaan?" "Orang Semarang,"was 't antwoord. Ik kocht 'teen en ander van hem, en we amuseerden ons met den dommen August, die aan de trapéze kunststukken maakte en met armen en beenen slingerde, dat we 't uitgierden van pret. Het was werkelijk kunstig gesneden, en de "August had toch zulk een "indomme" uitdrukking, dat het bepaald een kunstuk was. En dat alles kostte slechts 5 cent! Buitendien vond ik, dat «domme August" op een heer leek, dien ik in Deli wel eens gezien had. Hoe meer ik hem bekeek, hoe meer die gelijkenis me opviel, daarom besloot ik, dat poppetje naar huis te sturen.
[89:]
Den volgenden dag zouden we gaan pic-nicen, naar het meer Sitoe-Goenoeng; volgens de jonge meisjes een geluksmeer, want alles wat men daar vraagt, krijgt men. Denzelfden avond kwamen de kennissen van mevrouw Wal aanzetten, om vooraf 't een en ander te bespreken. Daar waren de papa en mama van Annet, echte Indische menschen, die zouden zorgen voor de kwee-kwee, en voor het hollandsche, zoowel als voor het Indische gebak. Voorts de mama en grootmama van Roos, die "nassi ajam" zouden klaar maken. Haar zoon, die van Batavia was overgekomen en een vriend had meêgebracht, zou ook van de partij zijn. Het was den volgenden dag Zondag; dus konden de verschillende echtgenooten meê gaan; daar had mevrouw Wal op gerekend. We zouden dan zoowat met ons vijftienen zijn, waaronder 5 jonge meisjes en eenige jongelui. Ik stelde er mij veel van voor, want ik houd wel van zoo'n pretje. Den volgenden dag, waren we allemaal bij den driesprong verzameld. Er waren 7 dos-a-dos, beladen met manden en kisten met etenswaren en dranken, en de noodige bedienden. De jongelui hadden een harmonica en een groot draai" orgel meegenomen, waarop zij onderweg al begonnen te spelen, en zoo hoorden wij tusschen het ratelen der wielen door, van tijd tot tijd de melodie van de "Maliebaan." Wij hadden zoo wat een uur gereden, door de prachtigste kampongs met de weelderigste gewassen, toen we moesten uitstappen, om nog een goede drie kwartier onze voeten te gebruiken. Weer zagen we dezelfde natuurtafereelen; dezelfde majestueuze pracht. Het jonge volkje dartelde voor ons uit, en we moesten beenen maken, om ze in te halen. Eindelijk waren we dan aangekomen. Ik stond een oogenblik stil, om van het liefelijk panorama te genieten, om mij te verlustigen in het helder blauwe water voor ons, omringd door steile begroeide bergwanden, en als 'tware bijna geheel daardoor ingesloten. "Wat is dat mooi? Wat is dat eenig?" kon ik niet nalaten uit te roepen. "O, as Sitoe Goenoeng niet mooi, as Telaga Warna mooi," zeide eene der dames. Dit kon ik niet beoordeelen. Telaga Warna had ik immers nog nooit gezien. wij gingen nu in 't kleine huisje zitten, dat aan
[90:]
den oeever van 't meer staat. Daar waren matjes op den grond gelegd, en moesten we, bij gebrek aan stoelen, maar zoo op den grond gaan zitten, met onze beenen gekruisd. De andere dames konden dat met gemak doen, die walen zoo lenig als slangen, maar ik kon 't maar niet gedaan krijgen, ik rolde telkens onderst boven, en was nog niet lenig genoeg. Het scheen noodig, dat ik weer een zwavelbad ging nemen. Ik moest de beenen strekken, en dat ging beter, hoewel ik 'terg ongemakkelijk vond, en een stoel beter is. De heeren begonnen nu harmonica te spelen, terwijl meneer Wal de honneurs waarnam. Wij dronken allemaal stroop met selterwater; zelfs de heeren deden mee. Als Jan dat gezien had, zou hij ze zeker voor "oude wijven" uitgescholden hebben. Een man, die stroop drinkt, is in zijn oogen geen man; maar ik beweer het tegendeel. Al dat gedrink van whiskey-soda kan in mijn oogen geen genade vinden. Nu zouden we gaan baden. Alles zou mee doen, heeren en dames; we moesten ons maar niet voor elkaar geneeren. Aangezien Sitoe Goenoeng een geluksmeer is, en men alles kan wenschen wat men wil, werd er afgesproken, dat iedereen zijn wensen hardop zou uitspreken, dat was aardig voor de anderen. Ik stelde dat het eerste voor, want ik was zeer benieuwd, wat zij allemaal wel wenschen zouden. De heeren stemden mij bij; die had ik dadelijk op mijn hand, de dames vonden het echter minder goed, en de jonge meisjes trokken een pruilend lipje. Op 't laatst werd besloten, dat de meeste stemmen zouden gelden, waarna bleek, dat de meesten voor mijn voorstel waren, zoodat wij allemaal onzen wensch hardop zouden uitspreken. Het is gek, maar ik moet toch eerlijk zijn en bekennen, dat ik aan zulke dingen geloof. Jan lacht mij er steeds om uit, maar ik laat hem maar gewoon lachen, en blijf bij 't geen ik denk. Ik zocht dan ook in vollen ernst naar een wensch, ten volle overtuigd, dat hij zou uitkomen. Wij maakten de noodige aanstalten om ons badvaardig te maken, en weldra plompten we in het heldere water. Ik zou de eerste zijn, die mijn wensch zou zeggen en dat deed ik ook met de grootste nauwgezetheid. Met een theatraal gebaar hief ik mijne armen in de hoogte, en terwijl ik driemaal met het hoofd onderdompelde riep ik uit: "Ik heb een lot in de staatsloterij, en hoop dat er de
[91:]
honderd duizend op valt!" Tegelijk ging ik onder water, onder het luid hoerah der jongelui. "Nu mevrouw Wal," riep ik uit, "en zóó iedereen om de beurt" "Ik heb geen wenschen!" riep deze uit "een ander maar." "Neen, neen, zonder gekheid! ieder wat!" riepen we allemaal in koor. "Vraag ook maar honderduizend,"zeide de oude mevrouw, "jij kan gamgrang mintak apa apa." "Nu, als 't dan toch moet, dan vooruit maar," en ook driemaal duikende, en proestende van 'twater dat haar in neus en ooren gekomen was, zeide zij: "Dat Wal gauw promotie maken mag." "Uitstekend,"riepen we "het komt zeker uit." "Natuurlijk," riepen de anderen, "hij staat op 't punt om promotie te maken." Nu kwam de oude mevrouw aan de beurt "Ach soedah! ikke waarvoor nog wenschen, ik immers al kolot (oud). Wenschen benne hoed voor jonge menschen. As oud niet goena meer!!!" "Niets er van moeder! Vooruit! Vooruit!"schreeuwden we om 't hardst "Na ija soedah la! Ik wenschen, dat ik gauw mijn zoon Willem terugziet Hij is nu op zee!" "Bravo, Bravo! Je zult hem gauw terug zien moeder! Nu 't jonggetrouwde vrouwtje. Deze bloosde en wist niet wat ze zeggen moest "Kom!" zei haar moeder, "wees nu maar niet maloe, iedereen immers weten. Zeg maar dat je hopen, alles goed zal afloopen." "Hm, hm, ja!" antwoordde 't jonge wijfje, dat moeder moest worden. "Dat is de beste ja? Maar nu moeder hoor!!" "Mevrouw Steen is aan de beurt,"riepen wij, en er kwam daarop stilte. "Dat ik gauw mijn steenpuisten mag kwijtraken, adoe mbok! die doen zoo'n pijn." Algemeene hilariteit, en allen dompelden we weer onder, en de jongelui sloegen op het water, dat het overal heenspatte. Nu de jonge meisjes! Deze begonnen natuurlijk te giegelen, en wilden het water uit, maar de jongelui gaven daartoe geen permissie, en zoo werden zij weer net zoo vlug teruggehaald. "Zeg nu maar, dat julhe allemaal een lakki verlangen,"
[92:]
zeide een groote slungel. "Dat is toch 't geen waar jullie op loeren." "Ben je gek,"antwoordde Annet. " Verbeelding van zoo'n aap." "Zeg nou maar, ajo! vooruit! Sitoe Goenoeng gauw lakki geven, ja?" "Neen, dat vraag ik niet. Ik lekker ja? as ik jou nadoen. "Neen, ik vragen heel wat anders." En het lieve meisje dompelde driemaal onder water, zoo dat men niets meer van haar zien kon, behalve het blonde haar dat bleef drijven, en riep daarna uit: "Ik zou graag naar Holland willen!" "Ai! Ai! Wat wensch! Nu Annet, we zullen hopen, dat het uitkomt, ja? En jij Roos! wat wensch jij?" "Ik wil met een resident trouwen?" "Ha! ha! ha! Zeker met een gepensioneerden! Nu, die zijn er bij de vleet. Zeker iemand van 60 jaren? En Trude?" "Ik verlang niets anders dan bij Mama te blijven." "Maar mama ziet ook liever dat je een goeden man krijgt," zei Kees. " Wensch jij dus maar een mooien luitenant, met lange knevels." Nog lang werd er gewenscht, gestoeid en gespeeld in 't water, totdat wij er genoeg van kregen. Toen kropen we weer allemaal op 'tland, om ons af te drogen en te verkleeden, doch nu begon eerst het lieve leventje, want 't bleek, dat de jongelui de kleêren van de jonge meisjes verstopt hadden. Het was een gezoek van belang, gepaard met het noodige gegil en geschreeuw. Een voor één werden de kleêren teruggevonden; de peignoir der ééne hing in een boom, de sarong van een andere in een struikgewas; kousen lagen boven op 't dak; sloffen onder de matten enzoovoorts. Het was werkelijk een pleizierige dag, en ik amuseerde me kostelijk. Ik durf gerust zeggen, dat ik weêr kind was met de kinderen; ik stoeide en lachte net zoo hard meê als de anderen. Intusschen was het eten klaar gezet, en vielen we er als uitgehongerde wolven op aan. Natuurlijk zaten we weêr op matjes op den grond. Eerst kreeg ieder een bord "nassi ajam,"met een flinken kluif en we gebruikten, echt op z'n Indisch, onze adamsvorken, want andere hadden we niet meêgebracht. In langen tijd had ik niet zóó smakelijk gegeten, het
[93:]
eene bord met rijst was nog niet op, of er werd weêr op nieuw bediend en wij dronken er bier bij, zoo maar uit de flesch. Iedereen kreeg een half fleschje en toen dat op was, begonnen we aan de stroop. Dat is wel geen mooie combinatie, maar dat doet er niet toe, op een picnic smaakt alles, en 't komt toch in één maag. Na de rijst kregen we ketoepat, daarna de kwee-kwee en voor dessert taartjes. Na het eten begon eene der heeren op de harmonica te spelen, en ging het jonge volkje dansen; de eene op schoenen, de andere op sloffen, velen op bloote voeten, en allen met nat, loshangend haar. Ik danste ook mêe, en voor een dubbeltje had ik gewild, dat er een photograaf aanwezig geweest was, dan had ik mij direct laten photografeeren, om 't aan Jan te sturen, want ik moet er bepaald uitgezien hebben om te stelen, zoo zonder kuif, op mijn bloote voeten en met een katoenen kabaja, die ik geleend had omdat de mijne nat was. Des middags tegen half vijf, gingen we naar huis, en kwamen eerst met donker te Soekaboemi aan. Ik had me dien dag best geamuseerd, en schreef er een ellen langen brief over naar huis. Op dien brief kreeg ik er een terug, die echter alles behalve aardig was, en me zeer onaangenaam stemde. Natuurlijk kreeg ik hem zoo wat veertien dagen later, toen ik te Patjet zat: Hij luidde aldus: Lieve Sientje! Je lieve brief uit Soekaboemi in beste gezondheid ontvangen. Ik zag daaruit tot mijn genoegen, lieve schat, (wat is hij lief!) dat je je goed amuseert. Je moet echter niet boos zijn, dat ik je 't ronduit zeg, maar ik vind het minder gepast, dat je met jongelui gaat baden, (die akelige kerel begrijpt de toestanden van Java niet). Jij zoudt het immers ook niet goed vinden, als ik dit met jonge meisjes deed? (Natuurlijk niet, maar dat is ook een ander geval). Doe het dus niet meer, lieveling! (Niet noodig om "lieveling"te zeggen, als hij aanmerkingen maakt). Hier alles "allright". Tietje (het varken) heeft 8 biggetjes. Moeder en kinderen zijn welvarende. Tot mijn leedwezen moet ik je zeggen, dat twee kisten bier niet genoeg zijn. Nu je weg bent, krijg ik veel bezoekers, die ik onmogelijk kan wegjagen, en die ik toch wat aanbieden moet. Ik heb laatst de jongelui geïnviteerd: we hebben toen een zeer gezelligen avond gehad en na-
[94:]
tuurlijk ook op jouw gezondheid gedronken, en nog wel met champagne. (Wat een verkwisting!) En nu, lieve Sientje, sluit ik; de Javapost moet weg. Dag engel, wees omhelsd door je liefhebbenden man, Jan. Daaronder stond nog het volgende postcriptum: "Mevrouw van den Berg, onze buurvrouw, draagt tegenwoordig sarong en kabaja." Ik kan niet zeggen, dat ik erg in mijn nopjes was, over dit schrijven. In de eerste plaats ergerde mij die aanmerking van Jan over het baden. Mij, een 45-jarige vrouw daarover aanmerkingen te maken! Net of men op zulk een leeftijd nog niet weet, wat men te doen en te laten heeft. En waren we dan niet allemaal fatsoenlijk gekleed geweest? Zooals we gewoonlijk rondliepen, in sarong en kabaja, zoo waren we ook 't water ingegaan. Neen, dat moest ik hem betaald zetten. En dan die verkwisting!!! Hemelsche goedheid! Champagne drinken, als ik niet thuis ben en drie kisten bier in de maand! Ja! nu komen ze allemaal mijn armen Jan bestormen, en hij die de goedheid zelve is, durft ze niet weigeren. Als ik thuis ben, zijn ze niet branie, die zakloopers; dan blijven ze wel weg. Laten ze me maar voor een helleveeg uitschelden, dat kan me weinig schelen, maar van ons profiteeren, zullen ze niet!" En dan, dat mensch! die mevrouw van den Berg! Is ze nu eindelijk verstandiger geworden en heeft zij sarong en kabaja aangeschaft. Nu, 't is vrij wat frisscher dan zoo'n witte peignoir, waar ze, geloof ik, ook mee gaat slapen, en die er gewoonlijk uitziet, als het kamisool van koningin Isabel gedurende den oorlog; waarvan de sleep voor bezem gebruikt wordt (de sleep van de peignoir bedoel ik, want een kamisool heeft er geen). Dat komt zeker, omdat ik er laatst aanmerking op gemaakt heb. Die malle tingkah's kan ik ook niet velen. Doet zooals een ander, en wen je aan de mode van 't land. "s Lands wijs, 's lands eer. "Ja, ziet u, de huishoudsters dragen allemaal sarong en kabaja"zeide zij laatst, "en wij zijn toch getrouwde Europeesche dames." "Hoe wil u dan loopen," als huishoudsters zich ook gaan kleeden, had ik heel scherp geantwoord. "Want dat doen ze al. Kijk maar, die en die, en ik had eenige namen op-
[95:]
genoemd; die loopen gekleed, en één rijdt er zelfs paard in een amazone." "Ja, maar er is toch nog onderscheid?" had zij met haar langzaam, honigzoet stemmetje geantwoord. "Natuurlijk,"zei ik. "U zullen ze zeker niet voor een huishoudster aanzien, met uw blonde haar. Gewoonlijk zijn die dames zwart; dus kunt u er zich gerust aan wagen." Ik dacht aan dit alles, toen ik dien brief van Jan kreeg, maar ik wil er nu niet langer over uitwijden en liever maar vertellen, hoe ik den dag na de Pic-nic geheel alleen naar de Wijnkoopsbaai reed, met het plan om daar in de passanggrahan te overnachten. Ik had gehoord, dat het zoo prachtig is, daar de zon te zien opkomen en dat de aanblik op den Indischen Oceaan er zeer grootsch is. Er kon niemand met mij meé gaan, en daar ik niet zoo heel lang te Soekaboemi blijven kon, moest ik besluiten om dien tocht moederziel alleen te aanvaarden. Mevrouw Wal, was nog zoo'lief om een mandje eten mede te geven, alsmede eenige dranken. Rijst kon ik ginds wel krijgen. De dos-a-dos zou mij voor acht gulden naar de kampong Pelaboean Ratoe, die dicht bij het strand gelegen is, bren gen. Het is zoowat twaalf palen rijden, en aangezien ik om 7 uur van huis was gegaan, kwam ik circa 10 uur aldaar aan. De weg was een kolf baan gelijk. We reden eerst door bergen; later, toen wij de zee meer naderden, door het vlakke land. De kampong Pelaboean Ratoe bestaat uit een visschersdorp. De bewoners hebben hun bestaan in de vischvangst, zoo ook zoeken zij de schildpadeieren, die zij op de passars verkoopen. Men zegt, dat het daar van schildpadden wemelt, aangezien die beestjes het mulle warme zand opzoeken om hun eieren kwijt te raken. Terwijl ik naar de passanggrahan reed om een kamer te bestellen, klonk het ruischen der zee, die ik in de verte hoorde, me als muziek in de ooren. Ik kreeg een tamelijk goede kamer, met een houten bed, waarop ik 't mij dadelijk aangenaam begon te maken. Dc begon met me te ontkleeden natuurlijk; daarna gebruikte ik 't een en ander, toen ging ik een wandeling langs het zeestrand maken. Wat een breed strand alles van wit zand, en wat schuimkoppen in de verte! Het waaide zóó frischjes, dat ik mijn parasol, die ieder oogenblik maar de zee in wilde, bijna niet vast kon houden, en ik had dat ding toch hoog noodig, want 't was hier niet zooals te Soekaboemi, doch de
[96:]
zon stak leelijk. De wandelde een heel eind langs het strand, en zocht ook schildpadeieren, maar vond er geen; wel een menigte krabben en andere schelpdieren. Toen ging ik eens een kijkje in de kampong nemen, maar ik had net zoo goed thuis kunnen blijven. Wat een vuile rommel! Vrouwen liepen half naakt en kinderen heelemaal naakt, met ongekamde haren, en er was -zulk een onaangename lucht van rotte visch, dat ik 'tniet uit kon houden, en mijn zakdoek steeds voor mijn neus houden moest Toch ging ik den loerah opzoeken, die kruipende naar me toe kwam, en heel slecht maleisen sprak. Ik vertelde hem zoo goed en zoo kwaad als het ging, dat ik van Deli kwam. Dat begreep de goede man echter niet; toen ik hem echter duidelijk maakte, dat Deli 't zelfde is als Atjeh, begon er bij hem licht in de duisternis te komen. Ik verzocht hem nu mij een gids mee te geven; ik wilde wel eens naar de zeven watervallen van Tjileboet gaan, die van den Linggoeng naar beneden storten. Zoo had Wal mij ten minste ingelicht, en ik had 't een en ander opgeschreven. "O, dat was heel goed, maar dan moesten we een prauwtje nemen met een paar roeiers. Dat viel me erg tegen, maar aangezien ik er zooveel moois van had gehoord, stemde ik toe, en gaf den loerah mijne orders. Weldra was er nu een ruime prauw klaar, met een vijftal roeiers en mijn loerah ging zelf ook mee. De zee is hier vrij kalm; veel kalmer dan verderop te Tjilatjap bijvoorbeeld, waar zij vreeselijk kan spoken. Het tochtje was niet onaardig, hoewel ik me niet erg op mijn gemak gevoelde tusschen die zes inlanders. En daarbij kwam, dat het prauwtje leelijk heen en weer danste op de golven. Ik zat vreeselijk met mijn parasol te manoeuvreeren, die maar niet wilde zooals ik. Het tochtje duurde eindeloos lang, er kwam maar geen eind aan, en 't begon me op 't laatst ontzettend te vervelen. Wat was ik eigenlijk begonnen, en dan in die felle middaghitte! Eindelijk kwamen we aan, na zoowat twee uren geroeid te hebben. "Moeten we nog ver loopen," vraagde ik den loerah. "Ja, nog eenige palen. Hoever, dat is me ontschoten." "Nu, laat ons dan maar naar den loerah gaan, en een draagstoel vragen, want zoover kan ik 't niet meer volhouden."
[97:]
Dat was goed, en na met het andere kamponghoofd kennis gemaakt te hebben, kreeg ik een stoel en vier dragers. Zoo gingen we op reis, door rijstvelden en bosschen! en zag ik de bergen spoedig weer voor me. Toch moest ik nog een klein eindje loopen, en dat gedeelte van den weg was zoo glibberig, dat ik flink op mijn pajong steunen moest. Het was trouwens wel de moeite waard, het gezicht was in een woord grootsch; de blauwe hemel, het donkergroen van het geboomte, en dan die groote watermassa, die uit zeven geulen naar berieden stort, maakten veel indruk op mij. Ik had dan ook geen spijt van mijn vermoeiende en warme reis; ik moet zeggen, ik genoot met volle teugen. Lang bleef ik er echter niet. Waarom ook? Men kan zulk een natuurtafereel toch niet uren achter elkander blijven aanstaren, de tijd dringt ook, en de maag waarschuwt dra, dat het tijd wordt om terug te keeren. Ik aanvaardde dus de thuisreis, doch onderweg stegen wij bij den loerah af, waar ik jonge klappers kommandeerde, want ik had vreeselijke dorst gekregen. Hoe verrast was ik echter, toen ik een gedekte tafel zag met een bord, en daarop rijst, gebakken visch, kip en sambal zag staan, en een groot glas koude thee. Heel vriendelijk noodigde mijn gastheer mij uit om te gaan zitten en wat te gebruiken, wat ik mij geen tweemaal zeggen liet, want ik had een honger als een paard, en een gezicht als een pruimentaart Er was ook een lepel van blik bij, maar ik verkoos mijne vingers te gebruiken, in de eerste plaats vond ik die zindelijker, dan zulk een Hikken lepel, in de tweede omdat het eten dan beter smaakt. Het smaakte me als koek; 't scheen me toe een keizersmaaltijd te zijn, en ik had volstrekt geen behoefte aan paté de foie gras of zwezerikpasteitjes. Mijn gastheer, die veel beter Maleisch sprak, dan die andere loerah, zat voor mij op een matje, en richtte van tijd tot tijd nog eenige vragen tot mij speciaal over Atjeh, "of er nog altijd prang was,"en of die Atjehers erge slechte menschen waren. Ik antwoordde op al die vragen met zooveel ernst en zoo gedecideerd, alsof ik de gouverneur van Atjeh in persoon was. Eindelijk was het tijd om te vertrekken, ik mocht niet langer wachten, anders zou de avond ons overvallen, en daar bedankte ik voor. De tocht was aangenamer, dan toen
[98:]
we gingen, het werd koeler en koeler en er waaide een heerlijke bries. Ik was doodmoe toen ik thuis kwam, en wilde direct naar mijn mandje, gaf echter eerst order om me des morgens om vijf uur te wekken, want ik wilde de zon over de zee zien opgaan. s'Nachts werd ik wakker van het ontstuimig ruischen der zee, en het golfgeklots tegen de zandbanken. Dc maakte het raam open en zag buiten de heldere maneschijn, die grillige schaduwen tooverde op de witte wegen, en ik hoorde het tjirpen der krekels, die het gezang der zee begeleidden. Het was een prachtige tropische nacht; de frissche bries, die uit zee kwam, bereikte mij en speelde met mijn loshangende haren, en maakte mijn kuif geheel plat, maar dat kon me niets schelen; ik was immers hier moederziel alleen als Europeaan. Daar hoorde ik de tong-tong vier slagen slaan; dus was't niet meer der moeite waard om te gaan slapen. Ik draaide mijn licht wat hooger op, en begon me aan te kleeden; want 't werd zoo langzamerhand tijd, om naar het strand te wandelen, wilde ik ten minste de zon zien opkomen. Ik trok een flanellen peignoir aan, maakte den mandoer der pasanggrahan wakker en verzocht om koffie voor mij klaar te maken. Koffie, melk en suiker en een klein kannetje had ik meegebracht, zoo ook wat beschuit; ik moest dus alleen wat warm water hebben, want ik zette mijn kopje koffie maar zelf. Zie zoo, nu had ik voor den inwendigen mensch gezorgd, nu op marsch! Er is een eind het strand op een mooie grot, daar wandelde ik heen. Aangezien ik echter geen gids of iemand anders bij me had, kon ik er niet ingaan, en ook niet te weten komen, of het een stalactietgrot was of een gewone. De visschers waren al zeer bedrijvig aan 'twerk; ik zag sommigen hun prauwtjes losmaken, en met hun netten scharrelen, anderen begonnen in zee te steken, en daar tusschen speelden de kinderen gewoon in adamskostuum. Eindelijk zag ik den kolossalen vuurbol uit het water komen, omgeven door duizend stralen en statig hooger en hooger stijgen. Verder kon ik niets meer zien, want het licht werd zoo schel, dat ik mijne oogen sluiten moest. Het "oog van den dag" was in al zijne pracht en heerlijkheid verschenen. Ik had wel grooten lust om een zeebad te nemen, maar
[99:]
durfde toch niet best zoo geheel alleen. Als mij toch iets overkwam, was er niemand om mij te helpen, en zoo noodig te redden, als ik eens op 't punt was om te verdrinken. Zulke tochtjes moet men feitelijk met meer personen maken, dan is het pas aardig. Wel blijft de natuur dezelfde en verandert de zee daardoor niet; ook worden de watervallen niet grooter, maar men heeft meer pleizier onder elkander. Ik voelde me nu eenzaam en verlaten, en verlangde eigenlijk hard naar Soekaboemi terug. Later wendde ik er aan zulke tochtjes alleen te doen, maar deze eerste reis zou mij lang heugen. In de passanggrahan teruggekomen, het ik gauw mijn dos-a-dos inspannen, want ik was besloten den volgenden dag naar Sindanglaija te vertrekken, en ik moest nog mijn goed inpakken. Wel had men mij verteld, dat er nog mooie grotten zijn op de grens van Bantam, maar ik moest er van afzien om die te bezoeken, aangezien ik er geen tijd meer voor had. Ik betaalde den loerah een halven gulden voor iederen roeier, wat voor den Preanger een vorstelijke fooi is, en twee gulden vijftig aan den mandoer van 't gouvernementslogement. "Zie zoo, daar ben ik heelhuids van afgekomen," zeide ik tegen mevrouw Wal; "noch de tijgers, noch de krokodillen hebben eenige moeite voor me gedaan, 't Schijnt, dat dit gedierte in de verte ruiken kan, dat ik al oud ben." "En ook geen rhinocerossen tegengekomen? Het wemelt anders van die beesten aan 't Zuiderstrand." "Zoo,"zei ik," die heb ik ook niet gezien." "En is u zoo vast besloten om morgen weg te gaan?"vraagde Wal mij. "Dat is jammer, want u hebt de grot en de warme bronnen van Tjisaat nog niet bezocht." "Maar mijn waarde heer Wal!"antwoordde ik, "als ik alles moet gaan zien, wat op 't eiland Java bezienswaardig is, dan ben ik immers nog in geen jaar klaar. Me dunkt, dat ik al aardig van Soekaboemi heb geprofiteerd. Ik kan 't voor den dokter niet verantwoorden, als ik nog langer hier blijf. Ik heb met hem afgesproken naar Sindanglaija of naar Garoet te gaan." "Sindanglaija zal u tegenvallen. Het is er veel te koud, en als ik u een raad mag geven, ga dan liever bij mevrouw Kohier te Patjet logeeren. Het is eene goede oude vrouw, en ze is veel goedkooper."
[100:]
"Dat zal ik in mijn oor knoopen," antwoordde ik. "En u krijgt ook reiskameraden," zeide mevrouw Wal. "Toch niet weer een jonggetrouwd paar?"vraagde ik, "daar heb ik meer dan genoeg van." "Neen! Neen! Annette en Roos Steen gaan met u meê tot Tjandjoer, waar ze een paar dagen bij een oom gaan logeeren." "Nu, daar heb ik niets op tegen," zeide ik. Den volgenden dag ging ik dus door naar Tandjoer. Op het perron stonden de jonge meisjes al op me te wachten, die mij hielpen met mijne bagage. Men had mij verteld, dat de reis tusschen Soekaboemi en Tjandjoer zeer interressant is, niet alleen van wege de prachtige bergen en ravijnen, maar ook om een tunnel, die onder een berg doorgaat en die zoowat vijf minuten stoomens lang is. Wij namen een kaartje en stapten in een wagon tweede klasse, waarin tot mijn ergernis ook nog vier heeren zaten. Twee er van schenen jongelui van 't gymnasium. Zij hadden ten minste petten op; de derde was er een met een fatterig uiterlijk en blinkende witte tanden; de vierde had een zeer onaangenaam uiterlijk, dat nog verhoogd werd door een kolossaal groote puist, die hij op zijn voorhoofd had, en een stel pikzwarte tanden, die in een grooten mond zaten. "Wat 'n akelige vent," fluisterde Roos mij in 't oor. "Ik ben bang voor hem." Ik knikte toestemmend van ja, en we gingen heel in 't uiterste hoekje zitten. Het gedrag der heeren werd nu minder netjes. Zij fixeerden mij, en vooral de jonge meisjes op een ergerlijke manier, begonnen daarop te lachen en te fluisteren, en schenen een verbazenden pret te hebben. Op eens trof één woord, door hen geuit, mijn oor, en dat woord was "tunnel". Er ging een schok door mijn lichaam bij de gedachte, dat we aanstonds den tunnel door moesten, en dat wij met ons drieën alleen waren met vier van zulke vagebonden. Want daar, in 't pikdonker, konden ze met ons doen wat ze wilden. Wel is waar had ik mijn parasol bij me, waarmeê ik me verweren kon, en was mijn taschje, waarmeê ik ze om de ooren zou kunnen slaan, er ook nog, maar niettegenstaande dat, zou ik 't niet willen riskeeren, om met hen alleen te blijven gedurende het tunnel-traject. Zou ik den conducteur roepen? Maar dat ging immers
[101:]
ook niet, aangezien ik alleen maar vermoedens had en geen zekerheid. Het was waarlijk een hachelijke positie, en ik wist niet hoe er mij uit te redden. Want dat ze iets kwaads in den zin hadden, dat werd zekerheid bij mij: één blik op hun onbeschaamde tronies, was voldoende om dat te begrijpen. Dc ergerde mij vreeselijk, zooals zij daar zaten en lachten en elkander aanstieten, en dan weer op ons wezen. Af en toe bereikten hun woorden mijn oor, zooals: "de oude", "de serpent", dat was ik natuurlijk; "de blonde" dat was Roos, en de "lange" waarmeê Annet bedoeld werd, en daartusschen ieder oogenblik 't woord "tunnel". En ik wist, dat we dien hoe langer hoe meer naderden, en dat er geen kwartier meer zou verloopen, of we zouden hem binnengaan. Wat een toestand! Ik zag al dat donkere gat, waar alles pikdonker om ons heen zou zijn, en ons drie weerlooze vrouwen, overgegeven aan die vier boeven. Ik zag reeds de meisjes beetgepakt en gekust, en ik misschien, God help me, in de armen van dien leelijken vent. Was het niet om razend te worden? "Annet," fluisterde ik 't jonge meisje toe, dat stilzwijgend en bleek naast me zat, "houdt stevig je pajong vast, voor den tunnel begrijp je, en sla er maar geducht op los. Geneer je maar niet." "Ach God, mevrouw, kwam de conducteur maar, ik ben zoo bang." "Misschien zit hij in de eerste klasse,"zeide Roos. "Dat gebeurt wel meer, wanneer er geen passagiers zijn." Zou je niet eens gaan kijken, liefste," zeide ik, mij aan een stroohalmpje vastgrijpende. Zij stond dadelijk op, ging met een trotsche beweging de vier heeren voorbij, en maakte met forsche hand de verbindingsdeur tusschen de eerste en de tweede klas open. "Goddank, de hoofdconducteur was er, en wij waren gered. Het was trouwens de hoogste tijd, want weldra deed de trein het signaal hooren, dat we den tunnel door moesten. Wij namen pak en zak op en verhuisden in de eerste klasse; ik betaalde bij en beduidde den conducteur, dat ik 't beter vond eerste klasse te reizen. Ik wierp nog een triomfantelijken, minachtenden blik op de vier heeren, en rukte de deur achter mij dicht Eén seconde later waren we in de diepste duisternis, waar we geen hand voor oogen zien konden. Wat een kostelijke gelegenheid voor zulke vagebonden om 't er eens van te
[102:]
nemeri en een frisch meisjesgezichtje te kussen. Maar ik was hun toch te slim afgeweest, en in plaats van een kus hadden ze niets anders als een langen neus. Toen we ze te Tjandjoer nog eens zagen, waren ze waarlijk nog zoo brutaal om een diepe buiging voor ons te maken, waar we natuurlijk niet de minste notitie van namen. Hier nam ik afscheid van de meisjes; zij gingen naar hunne familie, terwijl ik door moest naar Patjet.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina