doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 1) Utrecht: H.Honig, 1899
[103:] VIJFDE HOOFDSTUK. PATJET. TJIPANNAS. TJTBEUREUM. TJIBODAS. SINDANGLAIJA
Ik begon te Tandjoer met naar het hotel te gaan, om daar informaties in te winnen, op welke wijze ik het gemakkelijkste naar Patjet zou kunnen komen. Het hotel is nog al primitief en erg klein, 't was vroeger het eigendom van een ouden duitscher, die zeker beter zijn pijp kon rooken dan een hotel beheeren; nu is het in betere handen overgegaan. Mij werd daar verteld, dat ik een kahar ballon moest nemen, met drie paarden er voor, en dat ik daarvoor zeven gulden had te betalen. "Zeer goed," antwoordde ik "laat dan maar zoo spoedig mogelijk inspannen, en geef mij voorloopig een flesch bier." Ik keek daarop eens naar het schoone Tjandjoer uit, maar kon nog niet veel moois ontdekken. Vlak tegenover 't hôtel was een toko, heel primitief, en aan den anderen kant stonden kleine spoorhuizen, dat was alles wat ik voorloopig kon zien. Eindelijk kwam mijn "kahar ballon." Wat een naam! Jan zal nog denken dat ik met een luchtballon op reis geweest ben. Ik stapte er in en moet zeggen, dat deze karretjes vrij gemakkelijk en ruim zijn, en dat ze me erg meevielen. Alleen het paard en de tuig vielen me niet mee; het eerste was vrij magertjes en de tuig was, zooals overal elders, met touwtjes aan elkaar vastgebonden.
[104:]
Het schijnt, dat het overal hetzelfde is, peinsde ik bij mij zelve, hier ook al geen graadje beter dan in Deli. Enfin, als hij mij maar heelhuids te Patjèt brengt. Aangespoord door een paar zweepslagen renden de drie paarden voort, straat in straat uit, totdat we op den grooten postweg waren aangekomen. De wegen waren prachtig, een kolfbaan gelijk, en aan weerskanten met hooge schaduwrijke boomen beplant. Nu en dan kwamen we een kudde karbouwen tegen, waaronder nog heele jonge, die er rose uitzagen en die ik allerliefst vond, precies speelgoed. De inlanders waren zeer onderdanig, allen die ik tegen kwam, hurkten op den weg neer en namen hun groote strooien hoeden af, en stonden niet eerder op, voor ik een heel eind gepasseerd was. Ook ruiters stegen van hunne paarden af, en wachten in deemoedige houding, tot dat de "njonja" voorbij was. In 't begin was me dat alles vreemd; ik was 't niet gewoon den inlander zoo nederig en onderdanig te zien, want in Deli, in ons vrij gevochten land, worden we alles behalve eerbiedig door hen behandeld. Daar naderen zij ons op de meest onbeschofte en brutale manier, met schoenen aan en een sigaar in hun mond; daar geneeren zij zich niet den vuilen damp hunner sigaret den europeaan in 't gelaat te blazen. Doch spoedig gewende ik er mij aan, en wist ik al niet beter. Hier, in dit bergland, want we stegen hoe langer hoe meer, merkte ik ook veel mooie vrouwen op, die er met hunne bonte baadjes en blanke gelaatskleur aardig uitzagen en een goeden indruk maakten. Zij dragen hunne baadjes, die zeer lang zijn, heel anders als de Bataviaasche vrouwen. Ik merkte op, dat wij kolossaal stegen, de arme paardjes konden bijna niet voort en hijgden naar hun adem. Links en rechts zag ik paddischuren, waar de paddi wordt gepeld, en molens, die aan chineezen toebehooren. Na een uur gereden te hebben kwamen we aan de eerste post. Dit was ook een vreemd gezicht voor me, want het was al lang geleden, dat ik zulk een post voor 't laatst had gezien. Hier hielden we halt en stapte mijn koetsier af, om in de warong een kop koffie te gaan gebruiken, met wat rijst uit een pisangblaadje. Natuurlijk was er een warong, waar een half dozijn Soendaneezen aan 't kletsen waren met de waronghoudster, eene matrone met ongekamd loshangend haar, en een ta-
[105:]
melijk vuil uiterlijk. De Soendaneezen hebben, zooals ik nu opmerkte, lang haar, precies als de Javanen, dat ze, evenals zij, in een wrong onder hun hoofddoek dragen. Zij hadden manden met heerlijke groenten bij zich, die zij naar Tjandjoer brachten om te verkoopen. Ik trachtte een praatje met hen aan te knoopen, maar wij verstonden elkander niet; ik begreep geen jota van hun Soendaneesch en zij niets van mijn Maleisch. Nadat ik een jonge klapper had gekocht en mij met het water verfrischt had, gingen we verder, en het panorama, dat ik nu te zien kreeg, was in een woord prachtig. De weg, die langs een ravijn liep, ging hier stijl naar beneden. Daar onder mij hoorde ik een bergstroom ruischen, hoewel ik hem niet kon zien. Op eens maken wij een scherpen hoek, en vliegt het vehikel met zijne drie paarden ventre à terre de steilte af en holt verder en verder naar heneden. Ik kon ternauwernood een angstkreet tegenhouden, ik hield me krampachtig aan de ijzeren stijlen vast en kon van angst bijna geen adem halen; de koetsier echter bemerkte hiervan niets, die hield de teugels los en hoog in zijne linkerhand, en met de rechter ging het ter! ter! ter! hoog met de zweep in de lucht. O! als de paarden eens struikelden, als dat ongelukkige tuig eens brak, dan waren we zeker reddeloos verloren. Doch gelukkig gebeurde er niets van dit alles. De koetsier had de paarden goed in zijn hand en bovendien is er aan den kant een flinke dijk gemaakt, die het naar benedenstorten belet. Maar als die er ook niet geweest was, dan zou ik er hartelijk voor bedankt hebben, om in deze wagen te zijn blijven zitten; dan had ik dit gevaarlijk eind liever per pedes postolorum afgelegd, dat is vrij wat zekerder. Wij holden nu over een groote brug, en toen eerst kon ik de rivier in al haar pracht zien, maar wat ik nog meer te zien kreeg was ook der moeite waard. Ik liet even midden op de brug stilhouden en mijne blikken over 't prachtig landschap gaan. Het deed me werkelijk aan een stukje van Zwitserland denken, behalve de klapper en de pisangboomen, en natuurlijk de kleine bamboehuizen er tusschen in. Die moest men er zich voor een oogenblik afdenken, en alleen kijken in de verte, naar die bergketens, die als met een mist overtrokken waren, zoodat ze in hun grijs-blauwachtigen nevel, nog even beschenen door de laatste stralen der avondzon, aan gletschers denken deden. Dichter tegen die grijze bergen aan zag men de
[106:]
groene bergtoppen; en aan hunne voeten, de grootsche vallei met zijn menigvuldige kleurschakeeringen van licht tot donker; de terrassen met hun jong paddigroen, wier halmen licht door den wind werden bewogen. Dan nog de menigvuldige klapper- en pisangboomen en bamboestruiken die ik weêr ga vermelden, omdat het stukje Zwitserland wat men zich verbeeldt te zien, toch eigenlijk maar een visioen is, dat men slechts dan denkt te aanschouwen, als men zoo zijn eene oog toedrukt; de werkelijkheid is en blijft tropisch, doch daarom niet minder grootsch en schoon. Nadat ik volop genoten had, gingen we verder. De weg ging hoe langer hoe steiler de hoogte in. Langs den kant zag ik mooie chevelures en balseminen, die hier maar zoo in 't wild groeien. De paarden waren spoedig zoo bekaf, want we deden niets anders dan klimmen, dat de koetsier van tijd tot tijd moest afstappen, en het middenste paard voorttrekken. Trouwens, heel lang kon het niet meer duren, we waren nu al twee uren onder weg, en men had mij gezegd, dat ik twee en een half uur te rijden had. Het was lastig, dat mijn koetsier geen Maleisch verstond; ik verlangde naar het einde, want het werd al vrij donker. Zie zoo; eindelijk bleef hij staan, en bemerkte ik rechts van den weg een groot huis. Dadelijk kwam er een bediende te voorschijn, die tot mijne groote dankbaarheid Maleisch verstond. Gelukkig was ik hier terecht op Patjet, bij de weduwe Kohier. Spoedig kwam de oude dame zich presenteeren; mijn koffers werden afgeladen en naar mijn kamer gebracht; een groot vierkant vertrek. Nu bemerkte ik echter, bij 't uitdoen van mantel en japon, dat het hier vinnig en gevoelig koud is. Zooals ik steeds gewoon was, ging ik in gewone sarong en kabaja naar buiten, maar ik begon weldra te klappertanden van de kou, zoodat ik spoedig weêr naar binnen stoof, om een shawl te halen. "Is 't hier altijd zoo koud?" vraagde ik de oude dame. "O! 't is nog niet zoo erg; in de maanden Juh en Augustus is het veel erger. Ik hg hier trouwens ook zeer hoog, het is hier het hoogste punt, 3600 voet! Lang bleef ik niet meer op, want de reis had me vermoeid. Ik dacht, dat het wel heerlijk slapen moet zijn in die kou, en wilde mij daarom eens recht behagelijk in mijn bed uitstrekken, maar even vlug als ik er in was gestapt,
[107:]
vloog ik er wéér uit. " Hemel, wat was dat bed koud!" Ik had een gevoel over me gekregen of ik er in zou bevriezen. Waarom was er geen kachel? Die zou ik best hebben kunnen velen; of anders een warme-stoot! Ik legde nu mijn wollen deken over het laken, trok mijn shawl om de schouders en rolde mij zoo heelemaal in de wollen dekens. Dat hielp een beetje, doch op 't laatst voelde ik, dat het tipje van mijn oor en 't puntje van mijn neus hoe langer hoe kouder werden, en moest ik die ook toedekken. Den volgenden dag werd ik vroeg wakker, en, met mijn shawl gewapend, ging ik naar buiten. Ik had des avonds steeds het geluid van water gehoord, en wilde nu weten, waar dat vandaan kwam. Wat een pracht om mij heen, toen ik eens rondkeek. Was ik in Arcadië? Het had er waarlijk veel van. Voor mijn kamer was een vijvertje, dat frissche toevoer van water kreeg uit een beekje, dat in den vijver uitkwam. Aan den anderen kant, ontlastte het water uit den vijver zich weêr en vormde een klein watervalletje. Dat was het plassend, eentonig en toch zoo lief geluid, dat ik des nachts had gehoord. En aan den rand van dien vijver, groeide in 't wild fraaie vergeetmijnietjes en boschviooltjes, en stonden hooge stammen vol met de prachtigste rozen. Trouwens, zulk een rozenpracht als te Patjet heb ik nooit meer gezien. Ik wandelde den heerlijk aangelegden tuin door en was een en al extase over de flora, die ik hier te zien kreeg. Rechts en links stonden groote stamrozen vanaf de fijnste soorten, zooals de groote gele gloire de Dyon, de malmaison en de vleeschkleurige, tot de witte, en de bloemen zelve waren zoo groot als kommen. Ik telde aan een boompje niet minder dan 50 volle rozen, de kleine knoppen en half ontlokene nog niet eens meegeteld. En dat groeide maar alles zoo in 't wild, want geen tuinman zorgde er voor, vertelde de oude dame mij later, en de stammen stonden al vijf en twintig jaren in den grond, net zoo lang als het etablissement bestond. Trouwens, er waren nog andere bloemen en planten, die eveneens mijne verwondering opwekten. Ik zag er boomen, met bloemen, die ik nog nooit gezien had. Hooge boomen geheel bezaaid met trossen vuurroode en lila bloemen. Dan waren er zeker 30 soorten begonias, en net zooveel soorten geraniums, dubbele en enkele, in allerlei
[108:]
kleuren, om niet te spreken van de fijne soorten chevelures, zooals ook de speldeknopchevelures, die in groote potten in de voorgalerij stonden. Ik genoot dien ochtend op mijn wandeling door dien lusthof veel, en maakte later een groot bouquet van rozen met begonias, dat ik in een glas arrangeerde, en voor op het tafeltje neerzette. Mevrouw Kohier heeft ook een groentenhandeL Zij verzendt haar groenten tot Buitenzorg en Batavia toe. Iets later maakte ik een wandeling met haar naar dezen groententuin. Een drietal Soendaneezen waren er aan 't werk, en trokken roode biet, andijvie en sla uit. Wat zag er dat alles heerlijk en echt Europeesch uit; vooral de worteltjes en doperwtjes deden mij watertanden. "Nu moet u mijn asperges ook nog zien," zeide zij, "en van avond zal ik er wat koken, dan moet u die eens proeven. Vroeger heb ik ook bloemkool geplant, maar door de vele regens zijn die plantjes allemaal dood gegaan." Het was waar, de aanhoudende regens hadden haar groenten geen goed gedaan. Zij ging nu over om de groenten in te pakken en ze ter verzending klaar te maken. Alles werd in bamboemandjes gepakt, van alles wat; een maaltje andijvie, salade, wortelen, peultjes, doperwtjes, biet en soepgroenten. De koelies moesten de mandjes naar Buitenzorg brengen over den Poentjak, dat is de oude postweg, die vroeger altijd werd gebruikt, toen er nog geen spoor was. De oude dame toch had een geweldigen afkeer, tegen alles wat nieuwerwetsch was. Grimmig vertelde ze mij, dat de spoor alles had bedorven, en dat het in den ouden tijd veel beter was dan nu. Vooral de inlanders waren er totaal door bedorven, de mannen waren daardoor lui en brutaal en de vrouwen allemaal slecht geworden; er was er geen een meer die deugde. "Kijk maar, daar rijden nu die vrouwen in karretjes voorbij, terwijl ze vroeger altijd te voet gingen, en hoe zijn ze gekleed, de een al bonter dan de andere!" Ook waren de koehes duurder geworden; die wilden onder de vier gulden per maand niet meer werken, terwijl ze vroeger slechts een gulden, of hoogstens een gulden vijftig per koelie betaalde. "Ja, het is een zekere waarheid, dat waar de spoor komt, met de spoor de beschaving doordringt, en de inlanders er voor ons niet beter op worden, en zij zich hoe langer
[109:]
hoe onafhankelijker van den Europeaan gaan gevoelen." Wij gingen nu aardbeien plukken, groote roode, die ik met wat suiker ging opeten. De smaak was vrij goed, maar toch eenigszins flauw; er is niet dat fijne aroma aan, dat men in Europa proeft Maar enfin, dat denkt men er zich maar bij. Het idéé, dat men Europeesche vruchten eet in de tropen, is op zich zelf al aardig. Ook de asperges, die ik des avonds kreeg, waren heel lekker, hoewel ze van Tieleman en Dros beter zijn. Voor dessert tracteerde moeder Kohier mij op moerbeien, en die waren nu werkelijk echt Europeesch en heerlijk frisch. Een drietal dagen amuseerde ik me kostelijk te Patjet. Ik genoot van de bloemen, en had doorloopend spijt, dat ik in Deli zoo weinig succes had met mijne rozen, terwijl ze hier zoo maar in 'twild groeiden. Ik schreef groote brieven aan de kinderen, en wijdde vooral over de bloemenpracht uit Jan maakte ik lekker, door hem over al die lekkere versche groenten te schrijven, waar hij zoo'n liefhebber van is. De waarheid is, dat ik juist zijn brief ontving, een antwoord op den mijne uit Soekaboemi, die mij zoo kregelig maakte, en nu wreekte ik mij op deze wijze. "Wacht maar," dacht ik, "drinken jullie champagne, dan eet ik groenten en Europeesche vruchten. Alleen kon ik maar niet aan die vreeselijke kou wennen. Dag en nacht liep ik rond met een shawl, en aan baden was heelemaal niet te denken, het water was als ijs zoo koud. Des morgens was mijn haar heelemaal stijf, juist alsof het bevroren was. Des middags ging ik in 't twaalfuurzonnetje zitten, net als een kat, behalve dat ik niet met mijn oogen zat te knipperen, zooals de katten doen, wanneer ze in de zon zitten, en het ik me wat ontdooien. Ik vond me zelve een erge koukleum, en kon me maar niet begrijpen, hoe ik zoo kouwelijk geworden was. In Holland had ik er niets geen last van gehad, trouwens, men is er daar beter op ingericht wat de kleêren aangaat, en het was een groote fout van me, dat ik niet beter voor warm ondergoed had gezorgd. Den vierden dag kwam er verandering. Al dien tijd was ik de eenige logé geweest, en ik begon me al een weinig te vervelen, toen ik s middags uit mijn siësta wakker schrikte door verscheidene stemmen, die vlak voor mijn kamer door elkander spraken. "Stil, mevrouw slaapt!" hoorde ik. Ik was erg nieuwsgierig wie dat zijn konden, daarom
[110:]
stond ik dadelijk op, deed mijn shawl weer om, en wie zag ik toen voor me? Niemand anders dan de familie waar ik de kruispolka had geleerd; meneer, mevrouw en twee dochters. Ze vlogen me allemaal om den hals alsof we heele oude bekenden waren, behalvé meneer natuurlijk, die op een eerbiedigen afstand bleef. "Wat een verrassing!" riep ik uit. "Ja en we blijven een paar dagen hier, en we gaan samen uitstapjes maken, ja?" "Nu, dat vond ik een uitmuntend idee, en het vooruitzicht samen uit te gaan lachte mij wel toe. "Kom, nu gaan we eerst koffie drinken," stelde mevrouw voor. "Moeder Kohier weet geen raad met al haar melk, en karnemelk en versche boter heeft ze ook. Nu werd het pas gezelhg te Patjèt, en we spraken af den volgenden dag naar Tjipannas te gaan, naar het paleis van den Gouverneur Generaal. Het was maar een half uur loopen en dus een heerlijke wandeling voor ons, hoewel de weg bergop bergaf gaat. Onderweg gingen we nog bij eene familie aan, ook indische menschen, en vraagden hen of die meê wilden. Het waren kennissen van de familie uit Batavia; zij heetten Lans. Mevrouw Lans was een klein vrouwtje, niet jong meer, ongeveer 45 jaar oud, dus van mijn leeftijd, maar kolossaal bewegelijk en spraakzaam. Haar mond stond nooit stil, en zij had een paar gevaarlijke oogen in haar hoofd. Wij gingen dus gezamentlijk op marsch, en onderweg merkte ik, dat er drie plaatsen in den weg waren, die steeds nat waren, hoewel de rest van den weg kurkdroog was. Hoe kwam dat? Het had toch niet geregend. Was er misschien een koeli met een picolan water voorbijgeloopen, en had die daar zijn picolan laten vallen? Mevrouw Lans bemerkte, dat ik met verwondering naar den grond keek en zeide: "Aardig ja? allemaal bron hier onder." "Wat zegt u,"zeide ik, "een bron? Maar dan moet die toch den grooten weg ondermijnen." "Weet niet, ja? Weet alleen dat bron is." "Ja, zeide meneer Lans, die ons gesprek had opgevangen. "Het zijn bronnen, die hier onder door loopen, en waar wij op 't oogenblik over heen gaan." Ik vond het hoogst interessant, de grond was trampé van 't water, en dat midden op den grooten postweg!
[111:]
Toen wij dichter bij Tjipannas kwamen zagen we links en rechts van den weg lieve huisjes. Deze huisjes waren allemaal gemeuhileerd te huur, voor den geringen prijs van 20, 25 en 30 gulden per maand. Er waren er ook van 50 en 60 gulden, doch die waren bepaald geriefelijk en ruim. Zoo eens en familhe voor een maand op Tjipannas te gaan wonen, is waarlijk geen dom idéé, maar toch zijn er weinigen die 't doen, de meesten trekken meer naar Garoet en Soekaboemi, omdat men 'te Tjipannas over 't algemeen te koud vindt, en daar is veel van waar. Eindelijk kwamen we aan 't paleis, of liever aan 't lustverblijf van den Gouverneur-Generaal. De ligging is prachtig. Het ligt links van den weg en rechts heeft men een verrukkelijk gezicht, op de omliggende heuvelenketens en valleien. Heel in de verte ziet men den ontbijtberg, een heuvel met een koepeltje er op, die zoo genoemd is omdat Z. E. dikwijls daar gaat ontbijten. Dit landschap doet veel denken aan Gelderland; doch de heuvels zijn niet zoo hoog, en voornamelijk met gras begroeid, waar men kudden met vee ziet grazen. Toch was het allerliefst. Links zag men den trotschen Gedéh, die zich hoog achter het paleis verhief, en die nu zoo duidelijk te zien was, dat men bijna de boomen tellen kon. Wij gingen het park zouder schroom binnen. Voor het paleis is een groot bed met canahs, de modebloem, aangelegd. Alwéér dus die bloemen! Ik kan er maar geen vrede meê hebben, en niet begrijpen, hoe men die spichtige struiken boven rozen kan prefereeren. De tuin ligt overigens op een glooiing, aan den voet van den Gedéh. Anjelieren, viooltjes en geraniums, groeien maar zoo in smaakvol aangelegde beddingen in den grond, en het ziet er alles zoo volmaaakt Europeesch uit, dat men zich niet kan begrijpen onder den evenaar te zijn. Maar handjes thuis! Men mag er niets plukken of aanraken. Het is een groote gunst, dat men in den tuin wandelen mag; vroeger waren èn park èn paleis voor 't publiek gesloten. Ook wij mochten 't paleis niet zien, alleen maar in den tuin rondwandelen, waarvan we dan ook ruimschoots profiteerden. Vervolgens gingen we naar den boomgaard en den groententuin. Daar waren appel-, peren-, en pruimenboomen, wier takken zóó zwaar beladen waren, dat ze hier en daar gestut moesten worden.
[112:]
O! wat zagen die vruchten er verleidelijk uit, en wat had ik er gaarne eens in willen happen. Maar dat mocht niet, en er een weg nemen, durfde ik niet; want er stonden overal opzieners, die aan 't werk waren. Dus we mochten geen appeltjes eten en ze alleen maar bewonderen. "Kom, nu gaan we naar de warme bron", zeiden de jonge meisjes, en ze gingen ons voor. Wij gingen een smal pad op, en zagen toen de bron voor ons. Het water, dat er uit spoot, werd met een bamboe opgevangen. De heer Lans vertelde, dat hier vroeger een badhuis had gestaan, waar iedereen warme baden gebruiken kon. "Moet u uw vinger niet insteken?" vraagde mevrouw Lans mij, "lekker!" "Ik zou u danken," antwoordde ik, "dan brand ik mij immers." "Wel neen, 't is er niet zoo erg panas, beetje, beetje maar. Tjoba sadjal" Enfin, ik stak er mijn vinger in, om hem met een gil terug te trekken. Het water was kokend, en mijn vinger vuurrood. "Mevrouw," zeide ik woedend, "ik dank u wel voor het koopje, dat u me geleverd hebt Het is op zijn minst genomen een gemeene streek!" "Allah! ik niet weten. Waarom dat water nu zoo panas, ja? Vroeger betoel niet. Dikwijls ik steken mijn vinger in de water." "Dat is immers onmogelijk," antwoordde ik grimmig, en ik blies en wreef mijn zeeren vinger. "Dat heeft u zeer goed geweten, maak mij maar niets wijs." "Van tijd tot tijd,"zeide mijn kennis van Batavia, "is die water maar kokend." "Itoe goenoeng, die Gedéh immers precies mensch, as hatie nja panas, de water is ook panas; as hatie nja koud, water nja ook koud. "O zoo!" zeide mevrouw Lans. "Ik niet weten. Aardig ja zoo'n berg, precies mensch, "Nu, dan is mijn water op 't oogenblik ook aan 't koken,"zeide ik heel scherp, want mijn hatie is betoel betoel panas. En ik draaide mij om, en was den heelen dag uit mijn humeur, en sprak geen woord meer tegen mevrouw Lans. Toch pikerde ik over dat hoogst merkwaardige natuurverschijnsel. Hoe was 't mogelijk, dat daar nu maar zoo kokend water uit den grond kwam, terwijl geen twintig voet afstand daar vandaan, een koude bron uit de aarde
[113:]
opwelde? Het was. werkelijk makkelijk, vond ik, om zoo'n ketel met kokend water op 't erf te hebben; het theewater was dan altijd gereed en midden in den nacht kon men een warm zitbad gaan nemen, als men daaraan behoefte had. Het was volstrekt niet noodig, dat men er een bouidoirtje op na hield met een spiritusvlammetje. Dag en nacht was hier het kokende water gereed. Ik peinsde hoe makkelijk dat zijn moest voor een water- en vuurvrouw; maar natuurlijk, zooals het altijd gaat, daar, waar zoo iets het meeste noodig is, zijn zulke natuurverschijnselen niet te vinden. Den volgenden dag zouden we gezamenlijk naar Telega Warna gaan, het wondervolle, veel bezochte en veel bezongen Kratermeer op den Poentjak. Wij bestelden ieder een kahar-ballon, of, zooals ik ze noemde, een luchtballon, en zoo gingen we 's morgens, bepakt en beladen, op reis. Allen hadden we een mandje met brood bij ons, met wat thee en ajer blanda voor den dorst. Wij gingen Tjipannas weer voorbij, en kwamen toen voorbij Sindanglaya, een prachtig mooi, door het gouvernement gesubsidieerd gezondheids-etablissement, toebehoorende aan den heer Leroux. Ook is daar een sanatorium voor militairen en ambtenaren, terwijl particulieren er ook kunnen logeeren voor den niet geringen prijs van zes gulden per dag. Men heeft het er trouwens uitstekend, want er is alle mogelijke comfort voor de logé's. Men krijgt er heerlijk eten, net ingerichte kamers, men vindt er goede biljards en rustige recreatiezalen, een piano, goede lectuur, zwem- en andere gezondheidsbaden. Wij gingen niet naar binnen, maar bleven even buiten staan om de gebouwen en vooral den prachtigen tuin te bewonderen, die, zooals overal, weer geurde met bloeiende rozen en andere bloemen. Wat zal ik er meer over schrijven? Ik zou in herhalingen moeten vervallen, en dat zou vervelend worden. Ik wil alleen dit ééne zeggen, dat Patjet en omgeving zooals Sindanglaya en Tjipannas, met zijn bergen en valleien, met zijn heerlijk klimaat, met de lieve huizen en de eeuwig bloeiende bloemen, op een grooten lusthof gelijkt. Daar zijn ouden dag te slijten, er te sterven en begraven te worden onder de rozen, dat is geen straf; men rust er zacht en vredig, en wanneer de nabestaanden maar zorgen, dat men een flinke wollen deken meekrijgt, dan rust men in zijn graf net zoo heerlijk, als bij zijn leven in zijn eigen bed.
[114:]
Wij gingen verder en verder, berg op berg af, tot eindelijk de karretjes stil hielden, en wij nog een eind te voet moesten gaan. Eerst kwamen we bij 't koepeltje aan. Daar lieten we al onze barang en ons eten. Een massa namen waren er in het hout gesneden, ze waren ontelbaar en er waren er ook van bekenden bij. Ik keek na, of er ook kennissen van Deli bij waren, maar zag er geen. Spoedig zagen wij nu 't verrukkelijk schoone meer voor ons. Het is niet groot, maar zoo fraai gelegen en verscholen tusschen 't geboomte, dat we een oogenblik in verrukking bleven stilstaan. De oevers waren dicht begroeid, 't water was donkerblauw en steile rotswanden, ook allen begroeid, sloten het in. De jonge meisjes begonnen te zingen en te gillen en honderd echo's gaven die geluiden terug. Ook wij, dames, gingen praten en schreeuwen, en alles werd duidelijk terug gegeven. Wij haalden ons eten uit het koepeltje, legden mantels en doeken op 't gras en vleiden ons toen aan den oever van Telaga Warna neer. Sientje, dacht ik bij mij zelve, als je nu eens kon dichten, zou dit dan niet juist een plekje zijn, om die dichtader te laten zwellen. Kom, we zullen 't eens probeeren. En ik rekte me recht behagelijk uit, keek naar de hemelsblauwe lucht, en begon er over te peinzen, of ik iets zou kunnen rijmen. Natuurlijk moest er iets van liefde in voorkomen, anders was het niet mooi, en het moest op Telaga of Warna rijmen. Halt, daar had ik wat moois! "Als ik naar den Poentjak ga! "Kom ik voorbij Telaja Warna! Daar zet ik me hongerig neer, " Waarop ik mijn boterham smeer, "O! wat smaakt dat alles goed, "Mieren ook in overvloed." Verder kon ik niet komen, want mevrouw Lans had een flesch ajerblanda opengemaakt, zoo onhandig, dat al het water op mijn mooien kuif en mijn gezicht was terecht gekomen. Ik was juist aan 't peinzen over liefde bij Telaga Warna, en nu was die liefde door het Victoriawater in eens weggespoeld, en mijn dichtvuur uitgebluscht! "God! dat mensch! Moest ze me dan altijd en eeuwig vervolgen en ergeren met haar onhebbelijke manieren.
[115:]
Dat ze het expres gedaan had, daar kon ik wel een eed op doen. Zij deed het alleen, omdat ik gisteren zoo vinnig was over den verbranden vinger. Ze had zeker opzettelijk de flesch selterswater naar mij gekeerd, om mij nat te spuiten. En dan mijn arme vinger, die nog geweldig zeer deed! Wat een monster, welk een serpent; ik kon geen woorden vinden om mijn verontwaardiging te luchten. "Antje, riep meneer Lans boos, "wat ben je ontzettend lomp geweest! Wil je wel eens gauw je excuses tegenover mevrouw Klobben maken." "Ja! excuseer, pardonneer mevrouw,"zeide de huichelaarster, die er natuurlijk niets van meende, "een volgenden keer niet meer gedoet." "Dat moest er ook nog bijkomen," bromde ik woedend. Gelukkig kwam nu een van de jonge meisjes met een handdoek, waarmede ze heel lief mijn gezicht en de druppels, die op mijn haar lagen, afveegde. "Kom, 't was een ongeluk, mevrouwtje," zeide haar mama, "trek 't u niet aan en wees maar niet meer boos op mevrouw Lans." Wat moest ik doen, ik moest wel "bonne mine au mauvais jeu"maken, en toen mevrouw Lans kwam en mij een heerlijk stuk eigengebakken taart bracht, kon ik niet weigeren en liet ik 'tmij heerlijk smaken. Toen dit gebeurd was, nam ik een stuk papier en schreef mijn gedicht op. Natuurlijk moest ik 't voorlezen, en ze vonden 't allemaal prachtig, en mij erg knap. Vooral van die mieren vonden ze mooi "Wat jammer," zeiden de jonge meisjes, dat u niets meer over liefde kunt schrijven, het is hier juist zoo'n aardig plekje voor een verliefd paar, vooral 's avonds in den maneschijn." Ik stemde dat gaarne toe, maar er was niets aan te doen, de liefde moest maar zoolang op sterkwater gezet worden tot een volgenden keer. Mevrouw Lans sloofde zich 't verdere gedeelte van den dag in attenties voor me uit, en toch vertrouwde ik haar niet, ze had iets tijgerachtigs valsch in de oogen en ik besloot voor haar op mijn "qui vive" te zijn. Naderhand hoorde ik, dat ze heel knap is in 't maken van inlandsche medicijnen, en dat ze daarmede veel geld verdiende, ook kende ze en verkocht ze toovermiddelen en liefdesdrankjes. Voor zulke menschen nu heb ik altijd respect; die houd
[116:]
ik liever op een eerbiedigen afstand! Gelukkig, dat men in Deli dom is in die dingen, ik zou anders bang zijn, dat Jan zoo'n toovermiddeltje in kreeg. Ook kon mevrouw Lans uitstekend kaart leggen, kortom, het was een formeele tooverheks, en ze scheen 't bijzonder op mij begrepen te hebben. Voorloopig merkte ik er niets meer van, integendeel, zij scheen alles te willen goed maken, wat zij aan mij had misdaan. Wij schreven onze namen in de wanden van het koepeltje en gingen toen weder naar huis. Des avonds was het groote réunie te Patjet Moeder Lans zou komen om ons de kaart te leggen. Wij hadden punch besteld met oliebollen, en 't was er werkelijk een gezellig groepje, zooals we daar om de ronde tafel zaten in de eetzaal, die heelemaal gesloten werd, opdat de kou er niet in kon komen. De punch en de oliebollen kwamen spoedig en die deden ons bepaald goed in de kou. Moeder Lans zag er met het hoog opgestoken nog gitzwarte haar, haar spitse, spierwitte tanden, haar fraaien mond, haar fonkelende oogen, die onheilspellend dan den een en den ander aankeken, werkelijk uit als een tooverheks. Zij had haar nog net figuurtje gestoken in een mooien sarong en een heele dunne neteldoeksche kabaija met kant. Hoe of ze 't uithield, was ons bepaald een raadsel, want in de dichte kamer hadden we zelfs overkabajas aan en shawls om. Zij waschte de kaarten op haar langzame Indische manier, legde ze neer, liet ze coupeeren, nam ze weêr bij elkander, mompelde wat hocus pocus, en begon ze toen, acht op een rijtje, onder en naast elkander te leggen. "Meneer Van der Blij," zeide zij tegen den meneer uit Batavia, "dat is u, en zij wees op schoppen heer. "Aangenaam!" antwoordde deze spottend. "U mag niet lachen, u moet gelooven,"zeide mevrouw Lans, "anders ik wil niet." "Ja zeker geloof ik het,"zei Van der Blij, gaat u maar door." "Oowaah! meneer, wat een oetoeng, u zal krijgen erfenis, en u wordt heel rijk, maar kassian ja, een familielid van u zal sterven heel jong. "Verder! Verder!" zei Van der Blij, en ook wij luisterden in gespannen aandacht, doch mevrouw Van der Blij trok een leelijk gezicht, de geschiedenis van dat sterfgeval had een naren indruk op haar gemaakt
[117:]
"U zal die erfenis krijgen, doordat dat familielid van u dood gaat, want zij erft het van een oude tante, maar doordat zij komt te sterven, vervalt het geld aan u. U zal dan zoo bedroefd zijn, dat u met de heele familie naar Europa gaat" "Heerlijk! heerlijk!"riepen de meisjes. Maar mevrouw Van der Blij zeide: "Ik zou je danken, die "Gollan (Holland) is mij veel te koud." "U zal uw zaken uitbreiden, meneer Van der Blij," vervolgde moeder Lans, "en in Holland zult u affecties aanknoopen." "Wel Leen," zeide haar man,"je meent zeker connecties. "Affecties ha! ha! ha! waar haal je 't vandaan." "Nu ja, toch sama djoega! 'tls hetzelfde! affecties, connecties of complexies." "Is 't nu al uit, mevrouw Lans," vraagde Van der Blij. "Neen, nog niet! Kijk hier, deze meneer zal uw schoonzoon worden, hij zal ééne van de meisjes ten huwelijk vragen, en dat zal zoo heel lang niet meer duren." De meisjes giegelden in 't vooruitzicht van spoedig een man te krijgen, en wij plaagden ze om 't hardst. "Soedah! nu is er niet meer. Wie wil nu de kaart gelegd worden. U, mevrouw Klobben? Ik zal voor u zien, ja?" "Ja, mevrouw Klobben," riepen allen in koor en ik stemde toe, want ik was zeer nieuwsgierig, om iets van de toekomst te hooren. De kaarten werden weer flink geschud, mevrouw Lans kwam weêr hocus pocus, en vertelde mij, dat ik hartenvrouw en mijn man hartenheer was. "Mevrouw!" zeide zij hoogst ernstig, "u zal ziek worden, en dat zal zoo heel lang niet meer duren." "Een prettig vooruitzicht," antwoordde ik, zeer onaangenaam gestemd door hare woorden, en er toch geloof aan hechtende. "Ja, uw oude kwaal, weet u, de malaria zal weder terugkomen, en deze keer zóó erg, zoo erg, dat u niet zult weten of u er boven op komt" Met hare schitterende oogen, en haar kleinen dunnen wijsvinger in de hoogte geheven, keek de heks mij doordringend aan. Ik rilde, half van zenuwachtigheid, half van de kou. 'tEen en ander maakte een onbeschrijfehjken indruk op ons. Ik trachtte te glimlachen en heel ongeloovig te kijken, maar ik moet bekennen, dat het me niet lukte; ik lachte net als een boer, die kiespijn heeft
[118:]
"Twee doctoren zullen bij uw bed staan en u oppassen en zij zullen geen van beiden weten of ze u kunnen redden,"vervolgde de kaartlegster. "Dan zal er een groote uil op 't dak komen, en tegen uw raam aanvliegen. Blijft hij stil, dan u gered, maar als hij schreewt van "koeblok koeblok," dan is dat de teeken dat u sterven zal." Er volgde een oogenblik van ademlooze stilte. Allen zwegen. Zelfs de heeren waren onder den indruk, en ik wischte met mijn zakdoek 't angstzweet van 't gelaat. "Ach Jan," dacht ik en ik zuchtte, "als 't eens waar werd, dat ik in den vreemde sterven moet." "We zetten gezichten, alsof we allen al op de begrafenis zijn," zeide Lans lachende. "Mijn vrouw heeft bepaald talent om iemand kippenvel te bezorgen. Trek er u maar niets van aan mevrouw Klobben. Ik zou nog maar een glaasje punch nemen met een oliebolletje. Wil ik u nog eens inschenken?" Ik knikte van ja! en verzocht mevrouw Lans om verder te gaan. "U zal ook gauw van Patjet weggaan," vervolgde zij, "u zal oude vrienden ontmoeten en bij die gaat u logeeren." Al weer een raadsel. Welke oude vrienden zou ik moeten ontmoeten, ik wist niet, dat ik ook maar iemand in de buurt kende. Die mevrouw Lans ook! Ik werd werkelijk bang voor haar en toch oefenden hare voorspellingen een zekere bekoring op me uit, waaraan ik me niet kon onttrekken. "Die vrienden zullen allerliefst voor u zijn en alles voor u doen. U zult veel aan hun te danken hebben.""Zal het een heer en een dame zijn?" vraagde ik. "Ja, een heer en een dame." "Van uw man kan ik u weinig goeds zeggen,"vervolgde zij. Ik spitste mijne ooren, mijne nieuwsgierigheid werd nu in de hoogste mate opgewekt. Wat zou ze wel van Jan weten? Wat had ze wel van hem te vertellen? "Wil u 't een en ander van uw man weten?" vraagde zij. "Ja zeker," antwoordde ik, "juist van mijn man. U begrijpt, dat ik daar 't meest verlangend naar ben." "Ja, maar niet boos zijn op moeder Lans, ja? als ik zeg wat niet mooi Niet mijn schuld, ja? Kan niet helpen, wat kaarten zeggen." "Neen zeker niet,"zeide ik en ik schoof ongeduldig op mijn stoel heen en weder als zat ik op heete kolen. "Vertelt u 'tmaar gauw."
[119:]
"Nu dan, mevrouw Klobben, kassian, ik beklaag u, ja? uw man is erg nakal, hij heeft een vreemde vrouw in huis, kijk maar, hier is ze: schoppenvrouw." Ik voelde dat ik koud werd; 'twas me net of mijn haren recht overeind stonden van verdriet, van woede, van aandoening, van God weet wat nog meer. Jan mij ontrouw! Jan levende met schoppenvrouw en mij, zijne wettige echtgenoote bedriegende? En dat, terwijl wij al vijf-en-twintig jaren getrouwd waren, en altijd lief en leed met elkander hadden gedragen. Zou hij, nu ik voor ziekte weg moest, mij ontrouw geworden zijn? O! als ik me niet voor de heeren geschaamd had, dan was ik in tranen uitgebarsten. Nu hield ik me goed, bleef bewonderenswaardig kalm en bedaard, en wist mijn smart met echt vrouwelijke waardigheid te dragen. "Het is al lang, mevrouw" vervolgde mijn plaaggeest, want dat was ze feitelijk. Zij martelde mij met een stil genot, zij loog me al die dingen voor, omdat ze 't land aan me had en me sarren wilde, dat wist ik zeker. Maar waarom was ik dan ook zoo dom om er naar te luisteren? Ik wist zelf niet waarom, maar toch geloofde ik het "Het is al lang!" vervolgde zij dus; "zoodra u weg was, heeft meneer geprofiteerd van zijne vrijheid, en niet alleen dat, maar ook partijtjes aangelegd, veel vrienden genoodigd, die met hem kaartspelen, bier- en champagnedrinken." "God almachtig," zuchtte ik, "hoe weet dat mensch dat? Dat was dan toch maar waar, want Jan had het me zelf geschreven. Was die vrouw dan alziend en alwetend?" "lederen avond rameh-rameh (pretjes) bij u thuis, mevrouw,"zeide zij. "Kijk maar hier, uw man ligt in de harten en in de ruiten, dat beteekent: pleizier en geld. Nu, 'tkan lijden, geld genoeg bij uw man, hij verdient geld als water." "En die vrouw?" zeide ik met een toonlooze stem. "Zij speelt de njonja besaar in huis. Niet boos zijn, ja mevrouwtje, is niet mijn schuld, kaarten zeggen zóó ja?" "Neen, ik ben niet boos," zeide ik, hoewel ik inwendig kookte. Maar ik begreep, dat ik me belachelijk zou maken, als ik 't toonde, daarom bleef ik onverschillig kijken en deed net of ik er me niets van aantrok. "Nu iets van de kinderen," zeide ik, "weet u daar ook zooveel slechts van te vertellen." "De kinderen? Hoeveel heeft u? Immers vijf ja, drie jongens en twee meisjes?"
[120:]
Ik was verstomd. Hoe wist ze dat toch allemaal; ik had er toch heelemaal niet over gesproken? "Ja, ik zien uit de kaart, weet u. Kijk maar, allemaal vijfjes om u heen. De oudste moet officier worden, ja? Nu, oentoeng voor u hoor, binnen twee jaar zal hij prachtig examen doen; de meisjes zullen gauw getrouwd zijn, mooie kopjes en veel geld, "lekas lakoe" de twee andere jongens, "koerang terang"(nog niet zeker). ",Kom, laten we nu maar uitscheiden met dat kaartleggen en liever wat gaan slikoeren," (vingt et un spelen) zeide de heer Lans. Allen vonden dat goed, behalve ik, ik had er niets geen lust meer in, ik voelde me zeer onaangenaam gestemd, en had veel liever naar bed willen gaan, om alleen te zijn met mijne gedachten, die niet van de aangenaamste waren. Maar ik kon moeielijk een spelbreekster zijn, ik was eenmaal in gezelschap en moest dus wel meedoen. Ik absenteerde mij echter even en ging naar mijn kamer. Hoe of 't kwam, ik weet het niet, maar ik ging regelrecht naar de tafel, waar Jan's portret in kabinetvorm stond. Ik nam 't gordijntje van 't glas af, en staarde op de mij zoo welbekende en geliefde trekken. Is 't heusch waar, Jan?"vraagde ik aan dat ijzer, dat papier, en dat glas, is 't waar, wat die vrouw mij zooeven van je heeft verteld, of zijn het maar leugens van haar? Denk er om, dat ik niet aan je twijfel, dat ik 't niet wil gelooven. Maar Jan, de wereld is slecht en de verleiding is zeer groot. Wat zou jij er wel van zeggen, als ik eens op den loop ging met een paardrijder, of zoo iemand? Zou je ook aan mij twijfelen, als men 't je vertelde? Neen, ja?" Ik maakte het gordijntje dat de trekken van mijn Jan bedekte weer dicht, nam wat Eau de Cologne op mijn zakdoek, vulde mijn portemonnaie met kleingeld, en keerde tot het gezelschap terug. De avond was verder zeer geanimeerd. Tot mijn groot genoegen verloren Lans en vrouw ettelijke guldens en won ik bijna alles. Het was dan ook eerst twee uur toen we naar bed gingen. Hoe laat het evenwel ook was, kon ik den slaap maar niet vatten. Alle mogelijke onaangename gedachten dwarrelden mij door 't hoofd, waarin schoppenvrouw natuurlijk geen geringe rol speelde. Ik zou 'tjan schrijven, ronduit schrijven, al moest ik risqueeren dat hij boos werd. En zou ik werkelijk ziek moeten worden? Hier in den
[121:]
vreemde, en zou ik hier moeten sterven? Het was mij net of ik van tijd tot tijd het gekras van den uil hoorde, die mij mijn dood voorspellen zou. En ik had nog niets geen lust, om te sterven; 't leven was toch nog zoo zoet niettegenstaande mijn bitter verdriet; de kinderen groeiden zoo lief op en hadden eene goede toekomst, zooals mevrouw Lans gezegd had, en zou ik dat nu niet eens mogen beleven? Op eens vloog ik woest overeind, en gooide goeling en kussens allemaal op den grond. Ik maakte mij zelve heftige verwijten, dat ik zoo bijgeloovig kon zijn, om alles maar klakkeloos te gelooven, wat "dat wijf," zoo bestempelde ik mevrouw Lans, mij op den mouw had gespeld. Was ik, Sientje Klobben, dan stapelgek geworden, om aan mijzelve en aan mijn man te twijfelen, ter wille van de leugens van die gemeene feeks? Maar Sientje, Sientje! Wat is er van je geworden! Jij, zoo'n hoogst ontwikkelde vrouw, gaat je nu ellendig maken ter wille van zulk bijgeloof, van zulke grappenmakerij! Neen, weg met die nare gedachten! Slaap zacht Jan achter je gordijntje; ik geloof er niets van hoor! Je bent mijn beste brave man, en ik knikte tegen het portret waar ik natuurlijk niets van kon onderscheiden. Ik dommelde eindelijk wat in, maar had toch de akeligste visioenen en droomen. Dikwijls werd ik weêr met een gil wakker, en keek dan verschrikt om me heen. De schaduwen, die door 't maanlicht in mijn kamer vielen, schenen mij toe spookgestalten te zijn, die mij dreigden, de geluiden daarbuiten verschrikten mij, en 't heen en weer loopen van den gardoeman deed mij kippenvel krijgen. Eindelijk, het was geloof ik 4 uur, viel ik pas in een gerusten slaap, en werd eerst wakker toen de zon al heel hoog aan den hemel stond. Aangezien de familie van der Blij nog maar een paar dagen te Patjet zou blijven, wilden we van den tijd die ons restte, nog eens profiteeren, om naar Tjibodas, den gouvernementsplantentuin te gaan, en ook naar Tjibeureum, waar een prachtige waterval te zien is. Wij zouden allemaal per tandoe gaan, behalve de jonge meisjes en de heeren, die liever te paard gingen. Tjibodas is niet zoo bijzonder ver. Men gaat halfweg den Gedéh op, en dan door een diep ravijn. De weg naar Tjibodas was zeer goed onderhouden, en aangezien we vroeg vertrokken waren, kwamen we zoo wat om 10 uur daar aan.
[122:]
De directeur van den bergtuin Tjibodas, ontving ons met de meeste hartelijkheid. Wij moesten eerst bij hem afstappen om wat te gebruiken en kennis te maken met zijn vrouwtje. Aangezien 't daar nog wel vijftienhonderd voeten hooger is dan te Patjet, moet het er wel verbazend koud zijn, en was het geen wonder, dat de heele voorgalerij met glazen wanden was afgesloten. Het had veel van eene serre, te meer, daar er overal de heerlijkste orchideeën groeiden en bloeiden. Zulk eene pracht van orchideeën had ik nog nooit van mijn leven gezien, en ze waren toch maar zoo tegen de planken gespijkerd. Er waren trossen met witte bloemen, die precies duitjes geleken, andere metvuurroode donkerblauwe en lilakleurige bloemen en daarbij gaf dit alles een tijnen doordringenden geur, die veel aan jasmijn deed denken. De menschen waren allerliefst voor ons, zij schenen zeer blij weer eens iemand bij zich te zien, want zij woonden daar zeer eenzaam en 't was slechts zeer zelden, dat ze iemand zagen, of 'tmoest bepaald een tourist zijn, die daar kwam om den tuin te bezichtigen. Wij maakten onze mandjes met eten open, kregen van onze gastvrouw lekkere thee en chocolade, en begonnen toen met ons ontbijt. Daarop geleidde men ons den tuin rond. Die was zoowat hetzelfde als de plantentuin te Buitenzorg, natuurlijk niet zoo groot en mooi aangelegd, maar er waren toch zeer veel planten die mooier stonden, zeker omdat het hier zooveel kouder is. Vooral bewonderde ik de groote verscheidenheid van tjemara's en europeesche dennen. Hoevele soorten er wel waren, heb ik niet kunnen tellen, maar onze gastheer noemde er ons verscheidene. Ik heb allen de namen opgeschreven van een paar soorten orchideeën, die mij 't meest interesseerden. Daar was b.v.b. de reuzenorchidee, waarvan onze gastheer vertelde, dat hij dikwijls meer dan 3000 bloemen draagt. Deze heet: lezers schrikt niet, want het is een mondjevol: Grammatoppylum speciosum,"en dan was er nog eene met geperforeerde bladeren, die "Monstera deliciosa'' genoemd wordt of op zijn hollandsch gezegd "een delicieus monster." Het opschrijven van die namen kostte mij ontzaglijke moeite, ik schreef ze namelijk telkens verkeerd, zoodat mijn gastheer eindelijk medelijden met me kreeg en 't voor
[123:]
me deed. Ik bedankte hem hartelijk en besloot de namen uit het hoofd te leeren, en er dan in Deli tegenover de kennissen meê te geuren, want ze moesten daar maar niet zoo min over Mevrouw Klobben denken, die sprak haar latijn net zoo goed als haar Duitsch, hoor! Onder 't wandelen herhaalde ik die namen daarom van tijd tot tijd bij mij zelve, waarop mevrouw Lans, die dit hoorde, 't uitproestte van 't lachen. "Allah tingkah nja!"hoorde ik haar tegen mevrouw van der Blij zeggen. Dat wil Latijn praten. Je hoort niets anders dan "monstera deliciosa." "Wat is dat toch." "Monstera deliciosa"dat bent u mevrouw. Lans, zeide ik woedend, mijn drift nu niet langer kunnende bedwingen. "U lijkt er op, want alles is ook bij u geparfumeerd, uw mond, uw oogen, tot zelfs uw katie, verstaat u dat? "Ja Allah, maak toch geen ruzie," zeide mevrouw van der Bhj met een angstig gezicht, "wij zijn immers samen voor ons pleizier uit, en niet om elkander boos te maken." "Dan moet mevrouw Lans ook haar aanmerkingen voor zich houden,"zeide ik bits, "ik maak haar ook geen aanmerkingen, ik laat haar ook met rust." "Hm! hm! Leen, wees toch ook stil," zeide mevrouw van der Bhj, "waarom moet je altijd mevrouw Klobben plagen?" "Och wat! zij heeft sakit hatie", omdat ik gisteren zoo leelijk van haar man heb voorgespeld," hoorde ik nog zeggen, maar ik antwoordde er niets meer op en ging naar de heeren, wier gezelschap mij werkelijk veel aangenamer was dan dat van deze Xantippe. Heel lang bleven we niet te Tjibodas, want we moesten den beroemden waterval gaan zien. Onze gastheer en gastvrouw zouden met ons medegaan, wat we natuurlijk dankbaar aannamen. De weg werd nu ontzettend slecht. Het was er zeer smerig en het paadje zoo dicht begroeid, dat de koehes moeite hadden om vooruit te komen. Buitendien werd de weg steiler en steiler, en zoo glibberig, dat de jonge meisjes en de heeren 'tmaar beter vonden van hun paarden af te stijgen en te voet te gaan. Wij bereikten eerst de vleermuizengrot, een donkere spelonk met een onaangename lucht, voortgebracht door de duizenden vleermuizen, die in deze grot huizen. De heeren en de jonge meisjes gingen er een eindje in, maar kwamen er ook heel spoedig weer uit Het was er niet
[124:]
om uit te houden van de misselijke en benauwde lucht. Hooger en hooger stegen wij; De weg voerde ons eerst langs bruggetjes en over steenen, die allen even glibberig waren; toen door zwaar bosch, waar we weldra 't ontzettende, alles overstemmende geluid van den reusachtigen waterval hoorden. Eindelijk daar zagen we ze, de watervallen van den Tjibeureum, aan weerskanten geflankeerd door die van den Tjikoendoel en den Tjibodas. Wat een majesteit, welk een grootsche pracht! Verstomd, overweldigd, staarden we allen op dit grootsche natuurtafereel, luisterden wij naar het ontzettend gedruisch, alsof het duizenden stemmen waren, stemmen van berggeesten en nymfen, die tot ons spraken. Van een hoogte van honderd dertig meter stort de watermassa zich in een niet al te breeden straal naar beneden. Dit alles beschenen door de middagzon gaf een tooverachtig effect, net of men millioenen van glinsterende kristallen in roode, groene, gele en blauwe kleuren voor zich zag. Wij spraken geen van allen een woord; wij hadden elkander toch niet kunnen verstaan, zoo'n ontzettend leven maakte de neerstortende watermassa. Het speet me vreeselijk, toen we terug moesten, ik had wel steeds hier willen blijven, om te staren naar dat uiteen spattende water, en te bhj ven luisteren naar de geheimzinnige geluiden, die mij als schoone melodieën in de ooren klonken. "Monstera deliciosa," herhaalde ik mij bijzelve, en "monstera deliciosa" zeide een echo achter mij, natuurlijk niemand anders dan mijn kwelgeest, mevrouw Lans. De reis huiswaarts ging vlugger dan er heen. Bij Tjibodas namen we hartelijk afscheid van onzen gastheer en gastvrouw, en gingen toen spoedig terug naar Patjet, waar we om drie uren aankwamen, en waar mevrouw Kohier ons nog met de rijsttafel wachtte. Ik moet nog even vermelden, dat zij iets heel bijzonders voor ons had klaargemaakt, namelijk behalve moerbeien en aardbeien met room, ook nog eene gestoofde vrucht, die daar in de Preanger "ménèn" heet of "térong blanda." Het is een mooie vrucht, zij ziet er vuurrood uit en is overheerlijk om te stoven. Men neemt vooraf de pitten en 't vleesch er uit, waarvan men lekkere gelei maken kan; de vrucht zelf stooft men met wijn en vanille, en 't geheel smaakt dan precies als abrikozen. Den volgenden dag vertrok de familie Van der Blij, tot
mijn grooten spijt naar Batavia, en was ik dus weêr de eenige logée te Patjet. Des middags kreeg ik uit Tjandjoer een brief aan mijn adres, die zeer mijne verbazing opwekte, te meer omdat een gedeelte van de voorspelling van moeder Lans daarmede uitkwam. Hij luidde aldus:
Geachte Mevrouw. Is u mevrouw Klobben van Deli? Zoo ja! dan kennen we elkander zeer goed. Herinnert u zich de familie Bakker nog? Wanneer u Tjandjoer weer passeert, dan zult u ons een groot genoegen doen, door ons op te komen zoeken, en als u wilt een paar dagen bij ons door te brengen. Met vriendelijke groeten, achtend, Bakker. Ik dacht eens na, maar kon me de familie niet meer herinneren. Daar de naam mij echter zeer bekend voor kwam, dacht ik verder na waardoor eenig licht in de duisternis begon te komen. Ik had een flauwe voorstelling, van een grooten zwaar gebouwden man, en een mager vrouwtje, die Jan eens bij ons had gebracht, en die bij ons hadden gerijsttafeld. Hoe meer ik er over nadacht, hoe duidelijker mij nu alles voor den geest kwam, hoewel het toch al ettelijke jaren geleden was. Ik beantwoordde direct zijn vriendelijk schrijven, waarin ik hem zeide, dat ik met het grootste genoegen de kennismaking vernieuwen wilde. Gelukkig dacht ik weinig over de voorspelling van mevrouw Lans na, ik wilde daar trouwens niet meer aan denken, ik beschouwde die als een leelijke grap, en een plagerij van haar. Ik ging nu flink brieven schijven, want in den tijd, dat de familie Van der Blij te Patjet was, had ik er weinig aan gedaan. Ik schreef een grooten brief aan Jan en daarin ook wat men mij uit de kaarten gezegd had, maar alles gekscherenderwijs; ik schreef brieven naar 't moederland, naar de kinderen en hield mijn journaal bij, waarbij de aanteekeningen uit mijn notitieboekje mij goed te pas kwamen. Ook zond ik Jan nog wat gedroogde vergeetmijnietjes, hetgeen ik half en half noodig vond, want hij mocht eens idéé hebben om mij te vergeten!
[125:]
Lang wilde ik te Patjet niet meer blijven. Het begon er op den duur vervelend te worden, want nieuwe logees kwamen er niet. Ook regende het er iederen dag. Van tijd tot tijd kwam de familie Lans mij opzoeken, dan kwam 't gesprek al spoedig op 't klimaat en op de kou. "Ik heb hier nog geen enkelen keer gebaad," zeide ik eens, "het water is me veel te koud, ik ril er van." "Hoe is 'tmogelijk mevrouw!" riep mevrouw Lans uit, "maar dat is immers juist om ziek te worden, ik ga iederen morgen om zes uur onder den waterval, die achter op ons erf is, en dan laat ik den straal op mijn rug vallen. O, zoo lekker en frischjes! En dan u, een halve tótók!" Ook Lans vondt het baden zeer gezond, en beiden maakten er mij zoo verlegen mêe, dat ik besloot den volgenden dag direct een bad te wagen. Had ik het maar nooit gedaan, en mij gewoon maar zooals altijd, bij mijne waschkom bepaald! Ik zie me nog staan in die tochtige badkamer, rillende en bibberende van het ijskoude water, en hoewel ik bijna niet meer kon, mij nog meer water over mijn lijf gietende. Was ik maar verstandiger geweest, en had ik maar naar mijn eigen ingeving geluisterd, want des middags om vier uur gevoelde ik, dat ik een zware koorts had, gepaard met hoofpijnen, duizelingen en hartkloppingen. Wat nu te doen! Ik kon me niet verroeren, en er was natuurlijk geen idéé van, dat ik kon opstaan. Mijne oogen waren als lood zóó zwaar, en telkens verviel ik in een onnatuurlijken slaap, die echter steeds maar een paar minuten duurde. Ik hoorde het 5 uur en 6 uur slaan, en eindelijk vernam ik 't geluid van sloffen en kwam mevrouw Köhler, die ongerust geworden was door mijn uitblijven, eens naar mij kijken. Zij was erg ontsteld, toen zij voelde hoe gloeiend warm ik was en hoe mijne handen brandden. Zij vraagde mij dadelijk, of ik een doctor noodig had, maar daarvoor bedankte ik, want ik ben er niet voor om overal dadelijk een geneesheer bij te halen. De doctor zou in dit geval van Sindanglaya hebben moeten komen, waarvoor hij f 25 per visite rekent! Ik vraagde wat "ajer djeroek," wat mij zeer opfrischte, nam tegen den nacht wat warme thee met citroen om te transpireeren, en meende zeker, dat ik den volgenden dag geheel beter zou zijn. Dit was helaas niet het geval! Ik bleef den heelen nacht die zware koorts behouden en kon
[126:]
mijn hoofd niet opheffen van de pijnen. Bovendien doorwoelden alle mogelijke onaangename gedachten mijn brein, waarin mevrouw Lans natuurlijk eene groote rol speelde. Dit was dus de tweede acte van 't treurspel! De eerste voorspelling, dat ik oude vrienden zou ontmoeten, was al uitgekomen, en nu scheen ook de tweede tot vervulling te zullen komen. Daar lag ik nu, doodziek, en met de profetie van mevrouw Lans vervuld, dat het volstrekt niet zeker was of ik er boven op zou komen. O, jammer, o! ellende, ziek te moeten zijn in den vreemde, ver van eigen huis, ver van mijn man, en dan hier misschien te moeten sterven! Zou die derde voorspelling nu ook waarheid bevatten? Zou 'tmisschien toch waar zijn, dat Jan O! wat haalde ik mij in dien nacht akelige gedachten in 'thoofd, en hoe verwenschte ik de kennismaking met die menschen. Slapen kon ik den heelen nacht niet meer, alleen maar rusteloos op mijn leger heen en weêr woelen; nu eens tellende de bloemen, die in 't gordijn geweven waren en in mijn verbeelding allerhande vreemde geluiden hoorende, dan weer luisterende of ik het geluid van den nachtuil vernam. Gelukkig hoorde ik niets anders dan het tjirpen der krekels en 't geblaf van een enkelen hond. De nacht duurde eindeloos lang, en de koorts werd maar niet minder. Eindelijk brak de dag aan en kwam mevrouw Kohier spoedig met een warme kop koffie aan mijn bed. Vol belangstelling en hartelijkheid vraagde zij naar mijn toestand, en zij gaf mij den raad om zoo spoedig mogelijk van Patjet te vertrekken naar Tjandjoer, waar ik tenminste in de nabijheid van een dokter was. Ik vond haar raad uitstekend en besloot dan ook den volgenden dag heen te gaan, mits mijne krachten het zouden toelaten. Be trachtte een weinig op te staan, en mij te wasschen met lauw water, maar ik was zoo duizelig, dat ik spoedig weêr liggen ging. Tegen tien uur kwam mevrouw Lans naar mij kijken, de baboe had haar verteld, dat ik ziek was, en zij bracht heerlijke gestoofde vruchten voor mij mede, wat ik heel aardig vond, en wat mij een weinig met haar verzoende. Zij sprak heelemaal niet over de voorspelling en ik van zelf ook niet, want ik vond het reeds onaangenaam om daaraan te denken. Ook zij gaf mij den raad, om maar hoe eerder hoe liever te vertrekken, en was ik daartoe ook
[128:]
vast besloten, te meer, toen de koorts tegen den middag, niettegenstaande kinine en andere voorzorgsmaatregelen, met verdubbelde woede terugkwam. Die tweede nacht was mijn toestand net zoo erg als den eersten, hoewel ik beter geslapen had, maar niettegenstaande dat, pakte ik met behulp der baboe mijne koffers, kleedde mij warm aan, en stapte ik, nadat ik afscheid van mevrouw Kohier genomen en mijne rekening betaald had, in mijn "kahar ballon" en ging terug naar Tjandjoer. Met hoeveel genoegen en illusiën was ik naar Patjet gegaan, en hoe ontmoedigd en gedesillusioneerd keerde ik terug! Mijn plan was, om een paar dagen naar de familie Bakker te gaan, die zoo vriendelijk geweest was, mij bij hen te inviteeren, totdat ik hersteld zou zijn, om dan door te gaan naar Garoet. Weer kwamen wij voorbij het prachtige punt, dat ik naar Patjet gaande zoo bewonderd had, en dat nu, door de ochtendzon beschenen, nog mooier was. Ook nu vlogen wij de hellingen en de steilten af, maar vreemd was 't, dat ik nu heelemaal geen angst gevoelde; het was net, of het zóó hoorde, en hoe wilder onze rit was, hoe meer pleizier ik er in had. De reis bergaf duurde natuurlijk niet zoo lang, in een groot uur waren we dan ook reeds te Tjandjoer. Ik vraagde den koetsier of hij de familie Bakker kende. Jawel, die kende hij zeer goed. Spoedig daarop hielden we stil voor een groot heerenhuis, waar ik met moeite uit mijn kar stapte. Gelukkig was de heer Bakker thuis, en kwam hij spoedig aansnellen om mij behulpzaam te zijn. Hij was allerhartelijkst, hoewel we elkander maar zeer weinig kenden, en ook zijne vrouw, een lieve magere blondine, met een gezicht als eene madonna, verwelkomde mij bij haar thuiskomst heel vriendelijk. Zij zagen dadelijk, dat ik ziek was, en ik van mijn kant maakte duizend excuses, dat ik zoo onbeleefd was, om maar zóó, zonder kennisgeving of waarschuwing, bij hen in te vallen, maar beiden lachten er om en vonden het niets. De nieuwe omgeving had mij eenigszins opgewekt; ik praatte vol opgewondenheid en had natuurlijk een massa te vertellen. Ook het eten smaakte mij tamelijk goed, terwijl de prettige gesprekken en geestige kwinkslagen van Bakker mij zeer vermaakten. Ik voelde me erg opgeruimd en had een stille hoop, dat de koorts niet meer zou terug komen, maar jawel, die hoop vervloog in rook, want des
[129:]
middags lag ik opnieuw met heete koortsen. Bakker en zijn vrouw waren natuurlijk doodelijk verschrikt en wisten geen raad. Het was voor hun bepaald een koopje om zoo maar een zieke, en dan wel een zware ijlhoofdige zieke in huis te krijgen. Want dit kwam er bij, zooals ik later vernomen heb; in mijn koortsdelirium begon ik te ijlen en had alle mogelijke visioenen. Verder weet ik niets meer. Alleen herinner ik mij, dat ik des nachts de oogen open maakte en iets voor mijn bed staan zag, dat zeer veel op een bovenaardsch wezen geleek. Ik zag iets wits, met lang blond haar, dat een snoeperig zacht gezichtje omraamde. Ik voelde een koele hand op mijn gloeiend voorhoofd, en ik herinner mij, dat ik dezen engel, want het scheen mij een engel toe, die afgestegen was om mij te helpen, vol verbazing in 't lieve gelaat staarde. Ik wist niet, of het een menschelijk of een bovenaardsch wezen was, maar ik gevoelde mij recht behagelijk in hare nabijheid, dat wist ik wel, en ik stamelde een bede, "om mij toch niet te verlaten." Daarop waren mijne gedachten weer geheel weg, en begon ik opnieuw alle mogelijke nonsens te praten, waarin Jan, mevrouw Lans en de uil, een groote rol speelden. Dat alles vernam ik pas later, toen ik iets beter was en doodzwak neerlag op den divan in de achtergalerij. Drie dagen had het geduurd, voordat ik mijne bezinning had teruggekregen; in dien tijd was de dokter van Soekaboemi er twee malen geweest, doch ik wist van dat alles niets. Hoewel doodelijk zwak en uitgeput, was de koorts geweken, waarmede ik door Bakker en zijne vrouw, twee brave menschen, die me voorbeeldig opgepast hadden, gefeliciteerd werd. Ik was doodelijk verlegen, dat ik hun zóóveel overlast had aangedaan, en kon geen woorden vinden om hun mijn dankbaarheid te betuigen, doch man en vrouw, snoerden mij mijn mond, door te zeggen, dat ik me volmaakt kalm moest houden, en me volstrekt niet mocht opwinden. Gelukkig kwam er toen een allerhartelijkste brief van Jan, en ook brieven van de kinderen, die mij weêr vroolijker gedachten gaven. Zoo werd ik langzamerhand wat beter; de koorts kwam gelukkig niet weer terug, en ik behoefde niet meer bevreesd te zijn, dat ik in den vreemde sterven zou. Trouwens, er was ook geen uil gekomen, die zijn onheilspellend gekras had laten hooren. Dank zij de goede, hartelijke zorgen van
[130:]
Bakker en zijn vrouw werd ik langzaam aan ook weêr wat sterker. De menschen sloofden zich af in attenties voor mij; ik moest alle mogelijke versterkende middelen nemen, en prompt op de minuut stonden dan man en vrouw voor mij met de een of andere lekkernij of medicijn. Eenige dagen later was ik in zooverre hersteld, dat ik weêr een wandeling doen mocht. Ik moet zeggen, veel moois is er niet te zien aan Tjandjoer. Het huis waar de Bakkers woonden, lag allerliefst, precies tegenover den Gedéh, vandaar uit had men des morgens een verrukkelijk gezicht op den berg. Maar dat was dan ook alles. Tjandjoer ligt als 't ware in een kom, en is veel lager gelegen dan Soekaboemi of Garoet. Ik geloof, 't ligt maar op 1500 voet. De plaats zelf is een nest. Mooie huizen heeft men er niet; wèl goede wegen. Die zijn zelfs na zware regens, dadelijk weêr kurkdroog, daardoor is het er wel pleizierig om te wandelen. De wegen gaan ook nog al bergop, bergaf. Vóór ongeveer veertien jaren, heeft een kolossale aardbeving, voortkomende uit den Gedéh, Tjandjoer zwaar geteisterd; de meeste huizen zijn ingestort, zoo ook de missigit, waarin juist verscheidene geloovigen aan 't bidden waren die bij die gelegenheid hun dood gevonden hebben. Enfin, er zijn in den Preanger geloovigen genoeg, en vooral veel tanatieken. Nog nooit en nergens heb ik een land gezien, waar het zoo krioelt van getulbande heeren, als in de Preanger. Overal, tot in de kleinste kampongs, staat een missigit, en gaat men des middags om 6 uur wandelen, dan ziet men bij iederen steen iemand bidden, en daarbij de belachelijkste figuren maken. Ook op mijne reis naar Patjet had ik dat reeds opgemerkt en er mij over verwonderd, dat overal, waar maar 2 of 3 huizen bij elkander staan, er ook een missigit is, en dat het er wemelt van hadjie's. Zooals ik later van Bakker hoorde, moet de regent van Tjandjoer, een der fanatiekste onder de fanatieken zijn, en voedt hij inwendig een ingekankerden haat tegen alles wat Europeaan is. Oppervlakkig is hij anders tamelijk Europeesch; hij laat tenminste zijne dochter vrijwel eene Europeesche opvoeding geven; zij krijgt conversatielessen in 't Hollandsch en in 't Fransch en ook pianolessen. lederen dag komt de gouvernante om haar onderwijs te geven, en zoo zou men denken, dat dit meisje een wonder van ge-
[131:]
leerdheid is, doch als men haar aanspreekt, durft zij geen boe! voor een ba! te zeggen en is doodelijk verlegen. Papa beoefent de schilderkunst, en vult zijn voorgalerij met zijn schilderijen, die werkelijk niet onaardig zijn. Het mooiste dat ik bij den regent gezien heb, is een wilde stier, of een zoogenaamde banteng, die zich in het zuiden van Java ophouden en zeer gevaarlijk zijn. Zij durven zelfs een tijger aanvallen, en niet zelden gebeurt het, dat er gevechten plaats hebben tusschen bantengs en tijgers. De regent van Tjandjoer had er één in gevangenschap, een pracht exemplaar, bijna nog eens zóó hoog als een gewoon rund. Deze was bruinachtig van kleur, met van achteren twee groote witte vlekken, evenals de Bahneesche beesten. Deze hier was nog zeer jong, zoodat zijn horens en zijn bult nog weinig ontwikkeld waren, maar volwassen moet het een kolossus geworden zijn. Ik bleef zoowat een veertiental dagen te Tjandjoer, want de dokter had mij streng verboden te vertrekken, voor dat ik geheel hersteld en weer flink aangesterkt was, en de familie Bakker wilde mij ook niet laten gaan voor en aleer ik beter was. Doch eindelijk brak dan toch de dag van vertrek aan, en nam ik met tranen in de oogen afscheid van de lieve familie, die zooveel voor mij gedaan had, en aan wie ik zooveel verplichting gekregen had. Waarlijk, ik zou hun nooit kunnen vergoeden, wat zij voor mij in die droeve dagen van ziekte hadden opgeofferd. Zulke trouwe vrienden zijn zeker zeldzaam, en daarom dubbel te waardeeren. Het viel mij werkelijk hard hen te verlaten, want in de dagen, dat ik hunne belangelooze vriendschap had ondervonden, had ik mij sterk aan hen gehecht, en telkens kwam mij dien nacht weer voor den geest, toen ik het engelengelaat met het loshangend blonde haar zoo belangstellend over mij gebogen zag. Ik had later over dit visioen gesproken, doch Bakker en zijn vrouw hadden mij uitgelachen. "Engelen bestaan niet op de wereld," had Bakker uitgeroepen, "dat hebt u zeker maar gedroomd." "Neen, neen! het was er een," hield ik stijf en vast vol, "en dat is zoo'n wonder niet, want we zijn hier zoo dicht bij de wolken, dat het voor de engelen niet moeilijk is om neer te dalen, en ons stervelingen te bezoeken. U kan het me niet uit het hoofd praten, meneer Bakker, want ik ben erg bijgeloovig en ik hecht er aan. Vreemd is het
[132:]
toch ook, niet waar, dat de voorspellingen van mevrouw Lans uitgekomen zijn." "Kom, mevrouw Klobben," zeide Bakker, "u is toch een veel te ontwikkelde vrouw om al dien mallen poespas te gelooven." Naderhand ben ik tot de overtuiging gekomen, dat die engel niemand anders geweest was dan mevrouw Bakker zelve. Ik zag haar toen in haar nachtcostuum, met juist zoo'n golvend wit gewaad, en met haar lang, licht blond haar loshangend. De zon viel juist op haar, die maakte dat het haar op gouden regen geleek; men kon het bloed duidelijk door de dunne huid zien schemeren, en 't viel mij toen in, dat zij mijn goede engel geweest moest zijn, die in den bewusten nacht haar koele hand op mijn brandend voorhoofd had gelegd. Bij die wetenschap kon ik me niet langer inhouden; ik ging naar haar toe en sloot haar in mijne armen. Onwillekeurig dacht ik toen aan Heine's lief gedicht:
"Dasz Gott dich erhalte, So schön und rein und hold."
Het afscheid nemen viel me dus zeer, zeer zwaar, en ik kon geen woorden vinden, toen Bakker mijne handen bijna fijn drukte in zijne groote breede handen. Mijn reis ging nu naar Bandong, waarop ik voor dezen keer vrouwenwaggon derde klasse genomen had; in de eerste plaats, omdat ik, na die tunnelgeschiedenis, een afschuw gekregen had van de tweede klasse, en ook, omdat ik wel eens derde klasse reizen wilde. Er zat nog een andere dame in den trein, en twee Chineesche njonja's met kinderen, die erg vervelend waren en onophoudelijk schreiden. Ik bekommerde er mij echter niet om, maar bleef stil in mijn hoekje zitten mijmeren. Mijn hart was nog vol, en ik gevoelde mij volstrekt niet opgewekt. Ik, die anders zooveel van reizen hield, en zoo vol levenslust was, ik het mijn hoofd hangen, en dacht er over na, waar ik nu wel te land zou komen. Bnmers, de laatste dagen hadden mij een gevoelige les gegeven. Ik reisde zoo heelemaal alleen als vrouw rond, en als ik nu weer eens ziek werd, dacht ik, wat dan? Zouden er dan weer anderen zijn, die hun hart voor mij zouden openen? Zoude ik dan weer menschen vinden, die mij zouden opnemen en liefderijk verzorgen? Of zou ik wellicht moederziel alleen en vreemd
[133:]
in een hotel moeten liggen, overgegeven aan de willekeur der hôtelbedienden en door iedereen vergeten? Sientje! Sientje! wat ben je ontzettend zwaartillend geworden. Als het zoo door gaat, dan wordt je nog een en al chagrijn. Kijk liever naar die prachtige natuurtafereelen. Zie den Gedéh en den Pangerango, bewonder die valleien, die terrassen, met hun paddi-aanplant, staar in de diepte, en luister naar het geklater der bergrivieren beneden je, of zie eens hoe de trein zwoegt en zucht om den berg op te komen en hoe of twee locomotieven nauwelijks genoeg schijnen om den heelen trein naar boven te trekken. Het was waar! Het was ondankbaar van mij om chagrijnig en lusteloos te zijn, terwijl zich zooveel schoons boodt. Dieper en dieper werden die afgronden, woester en tevens grootscher al die natuurtafereelen. En dan die rotsen, die uitgehouwen waren, en die, kolossale steenen reuzen gelijk ons dreigden door hunne zwaarte te verpletteren! Mijne reiskameraad, de Europeesche dame, zat heel stil m een hoekje gedoken, en amuseerde zich den heelen tijd, met het eten van doekoes. De chineesche njonjas kakelden gedurig in 't Soendaneesch, en deden alle mogelijke moeite om hun kleintjes stil te houden, die werkelijk tamelijk lastig waren. Vooral een van hen had een stem als een dragonder, en sprak zoo vreeselijk hard, dat ik er hoofdpijn van kreeg. Merkwaardig was het om te zien, wat voor eten zij zoo al hadden meêgebracht. Daar was een mand met pèssor, en de noodige sambelans; voorts rijst en bamie, en dan hadden ze twee manden met de overheerlijkste vruchten bij zich, zooals mangistan, doekoes en pelassen. Toen de kinderen maar niet stil zijn wilden, werden zij met mangistans en doekoes volgestopt. Ik was werkelijk één en al verbazing, toen ik zag, hoe die jonge kinderen van nog geen jaar, al die vruchten verorberden. Als men zoo iets aan Europeesche kinderen geven zou, dan zouden zij zeker zware buikloop daarvan krijgen. Maar 't is merkwaardig, hoe of Inlandsche kinderen door alles heenrolden. Eindelijk kwamen wij in de hoogvlakte van Bandoeng en aan de laatste halte Tjimaki, het beroemde Tjimaki, waar eene bezetting komen zal van vijfduizend man. Tjimaki beteekent "genoeg water", maar ik heb wel eens het tegendeel hooren beweren. Men heeft mij gezegd, dat er volstrekt niet genoeg water is voor zooveel manschappen.
[134:]
De kazerne was nog in aanbouw; er stonden pas een paar gebouwen, het hospitaal geloof ik, en een klein kampement; voorts werden er wegen gemaakt en sloten gegraven. Het geheel zag er echter nog zeer ongezellig en ook ongezond uit Misschien zal het wel eene mooie toekomst hebben, doch het zal zeker nog wel een vijftal jaren duren, voor dat alles klaar is. Om zes uur stoomden we 't groote en mooie station van Bandoeng binnen. Ik riep een paar dos-a-dos kerels om voor mijne bagage te zorgen en beval toen mij naar een goed hötel te brengen.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina