doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 1) Utrecht: H.Honig, 1899
[135:] ZESDE HOOFDSTUK BANDOENG. WATERVAL DAGO. LEMBANG. TANGKOEBAN PRAHOE. TJI AMPILAO.
De twee groote hotels van Bandoeng waren geheel vol, zoodoende moest ik mij met een tweede-rangs hôtel behelpen, dat van achteren af beschouwd zeer goed was. De hôtelhouder, had tevens eene brood- en banketbakkerij, en aangezien ik dol ben op zoetigheid, bestelde ik dadelijk een groote kop thee met een dozijn roomhorentjes. Ik kreeg een zeer nette kamer, en maakte dadelijk kennis met den hôtelhouder en zijn vrouw. Bi mijn geval was dit zeer verstandig, aangezien ik immers als vrouw alleen reisde, en geheel vreemd was. Want van nu af aan, zou ik mijn uitstapjes wel heelemaal alleen moeten maken. Te Bandoeng was er immers niemand die ik kende, geene familie van der Bhj, die met mij mee ging en mij op mijne uitstapjes vergezelde. En wat zou het ook? Gevaarlijk was het immers niet, en Sientje had immers het hart van een man, dat had Jan dikwijls genoeg gezegd. Die vrouwen, die niets alleen durven ondernemen, zijn mij een gruwel en tevens vind ik ze ongelukkig, want ze zijn steeds van een ander afhankelijk. Ik had veel schoons van den beroemden vulkaan Tangkoeban prahoe gehoord, en ik was vast besloten om hem te gaan beklimmen. Ik vraagde daarom het een en ander aan den hôtelhouder en zijn vrouw, die een en al verbazing
[136:]
waren, toen zij hoorden, dat ik er moederziel alleen heen wilde gaan. "Maar mevrouw, dat zou ik u niet aanraden," zeide de hotelhouder, "het is voor een vrouw veel te gewaagd, gelooft u mij. Eene vrouw alleen heeft dat nog nooit gedaan, en zoudt u dan de eerste willen zijn?" "Ja zeker, waarom niet," antwoordde ik, hoewel 't hart mij toch wel een weinig in de schoenen zonk. Waarom zou ik dat niet alleen kunnen doen? Is er dan gevaar aan verbonden? "Bepaald gevaar niet," antwoordde hij, "maar toch, u weet niet wat u overkomen kan op een hoogte van 6000 voet, en dan met een handjevol inlanders, die u heelemaal niet kent." "Dan zal ik een pistool koopen," antwoordde ik flink. "Kom! kom! er zijn in de wereld toch nog meer moedige vrouwen geweest, en die niet waagt, die wint niet." "Een revolver kan u wel van mij krijgen," zeide de hotelhouder. "Kunt u er meê overweg? Ik moet zeggen, dat ik respect voor u heb, u is bepaald een kranige vrouw." Ik glimlachte om dat compliment, maar 't streelde mij toch, en ik was daardoor meer dan ooit besloten, om overal en heelemaal alleen heen te gaan. "Hoe moet ik de reis nu maken?" zeide ik. "Over Lembang, niet waar?" "Ja, ik zal wel een kahar-ballon voor u bestellen, waarvoor u tot Lembang vijf gulden betalen moet Daar moet u overnachten, 't zij in de passangrahan of bij een der inlandsche hoofden, en 's morgens moet u vroeg beginnen den berg te bestijgen. Natuurlijk moet u uw paard of uw draagstoel reeds des avonds bestellen." "Zijn die altijd te krijgen?" "O ja, altijd, geloof ik, hoewel er in den laatsten tijd niet zooveel toeristen meer zijn als vroeger." Dienzelfden avond ging ik heel vroeg slapen, na eerst een goed avondeten te hebben gehad. Des morgens zou ik vroeg opstaan, om eerst den waterval Dago te gaan bezoeken, waar ik zooveel van gehoord had. Den volgenden morgen was ik om zes uur al op en gekleed, en wachtte mijn dos-a-dos voor de deur. Tot mijn ergernis bemerkte ik, dat mijn koetsier niet meer als een jongen was, en dat hij maar één klein mager paardje voor de dos-a-dos had gespannen.
[137:]
"Waarom is er maar een paard voor?" vraagde ik. "Het is niet erg ver," zeide mijn koetsier. "Nu, vooruit dan maar, we zullen er het beste van hopen. Wij reden voorbij eenige keurige europeesche huizen, en ik merkte reeds spoedig, dat Bandoeng een mooi en net stadje is, met even mooie wegen als elders in de Preanger. Spoedig kwamen we nu op den landweg, waar ik al de bergen in 't verschiet zag, half in de wolken gehuld, en voor de rest door de ochtendzon beschenen. Rechts en links zag men terrassen begroeid met paddi, en inlanders, die met den ploeg bezig waren den grond om te woelen, of op andere plaatsen aan 't planten waren. Zooals ik reeds zeide, ligt Bandoeng op eene hoogvlakte die geheel door vulkanen ingesloten is, zooals de Tangkoeban Prahoe op de grens van Krawang en de Preanger, de Boerangrang, het vuftoppige Malabanggebergte, de Patoeha, en zoo voorts, bijna alle werkende vulkanen. Wat moet er van 't arme Bandoeng worden, als al deze monsters eens beginnen te werken? Dan zal zeker de voorspelling van den grooten Junghuhn uitkomen, dat er een tijd zal komen, dat West en Oost Java door uitbarstingen zullen vernietigd worden, en dat alleen het Diënggeberg-te zal blijven bestaan. Doch zoo gauw zal dat zeker nog wel niet gebeuren, daarom zijn wij nog égoïst genoeg om met de grooté courtisane te zeggen: "Après nous le déluge." Onzen weg vervolgende, gingen we nu weer steil naar de hoogte, waarbij ik al gauw bemerkte, dat mijn paardje afgemat was en niet meer trekken kon. Ik maakte mijn koetsier een hevig standje, want nu moesten wij stapvoets den berg op, en dat was niet alleen kolossaal vervelend maar mijn tijd was ook kostbaar. Lang wilde ik immers niet te Bandoeng vertoeven, dit had Bakker mij sterk afgeraden, want Bandoeng is te vochtig om gezond te zijn. Tot 9 uur hangt er steeds een nevel, en de meubels in de voorgalerij zijn gewoonlijk des morgens kletsnat Het is jammer, want Bandoeng ligt nog 500 voet hooger dan Soekaboemi, en 't is een allerliefst mooi plaatsje, dat mag trouwens ook wel, want het is de residentie en de hoofdstad van de Preanger-regentschappen. Ik sukkelde dus op een allerongelukkigste manier naar boven, en ergerde mij vreeslijk. Men had mij gezegd, dat ik maar een uur te rijden had, maar jawel, het duurde er
[138:]
minstens twee, voor ik er was. Eindelijk kwamen we aan een kampong; daar moest ik uitstappen. Een oude Soendanees bood mij daar aan, om mij naar den "Pantjoran" waterval te brengen, hetgeen ik dadelijk aannam. En dat was maar goed ook, want ik moest door gras, over steenen, over stukken boomstam, en toen weer een steil bergpad af naar beneden, wat ik alleen onmogelijk had kunnen doen. Het was wel een mooie vertooning, maar het kon me weinig schelen. Ik hield mijn Soendaneesje krampachtig bij zijn arm vast, en gleed meer als dat ik liep de steilte af. De arme man hijgde onder mijn last, want ik steunde geheel op hem. Eindelijk hoorde ik het ruischen van den waterval en kwamen we er dichtbij. Het was prachtig. De straal was tamelijk breed, en door de vele regens gezwollen. Wel is hij lang niet zoo hoog en zoo majestueus als de Tjibeureum op den Gedéh, maar de kom waarin hij valt, is veel mooier. Het is net een groote grot, versierd met prachtige varens en andere planten, die beneden zich een klein meertje gevormd heeft, waarin het water zich met donderend gedruisch stort, dat natuurlijk weer in duizendvoudige watermassa's opspat. Ook ik werd geheel nat, maar toch kon ik mij slechts met moeite van die mooie interressante plaats losscheuren. Het was er heerhjk koel, en ik kreeg een gevoel over mij, of ik mij zoo in dat kristalheldere water moest storten om er naar hartelust in rond te plassen. Ik was echter verstandiger, en keerde huiswaarts, na mijn soendaneesje die nog naar adem hijgde, en die zeker bij zich zelve de vraag had gesteld, waarom die mevrouw toch zoo zwaar was, vorstelijk beloond te hebben. De thuisreis was nog vervelender en akeliger dan de heenreis. Het paard wilde nu heelemaal niet meer vooruit, en ik moest van tijd tot tijd een paar inlanders roepen om de wielen om te draaien. Tot mijn schrik bemerkte ik toen plotseling, dat mijn kousen en schoenen kletsnat geworden waren, ik trok ze daarom uit en hing ze over 't ijzer van de dos-a-dos te drogen. Het was een typisch gezicht, en onwillekeurig moest ik er om lachen, maar 't was toch beter zoo, dan dat ik mij weer door natte kousen de koorts op den hals haalde? Wat duurde die rit ontzettend lang! Lang genoeg tenminste om mijne kousen geheel droog te krijgen, die ik, toen ik dicht bij Bandoeng was, weer kon aantrekken.
[139:]
Het was elf uur, toen ik aan 't hotel afstapte, en natuurlijk was er geen denken meer aan om nu verder te gaan. Ik bestelde de kar die mij tegen drie uur naar Lembang brengen moest, nam toen een lekker bad en ging vervolgens een praatje maken bij den hotelhouder en zijne vrouw. Er was nu weer een ander nieuwtje dat mij zeer interresseerde, en toch ook wel wat beangstte. "Als ik u was zou ik maar niet naar Lembang gaan,"zeide mijn hospita, "ik heb van morgen rare noten over Lembang hooren kraken." "Zoo?"zeide ik. "Ja, u hebt toch zeker al wel wat van den grinsing gehoord?" "Ik ken dat woord niet," bekende ik. Doch dat jokte ik, want ik had er wel degelijk en veel van gehoord. Hoe zou dit ook anders kunnen, want de heele Preanger was er immers vol van na het gebeurde op Progong, waar talrijke oproerlingen opgepakt waren, terwijl men de andere fanatieken streng in 'toog hield. Maar ik hield me tegenover mijn hospita expres van den domme, want ik was nieuwsgierig, wat zij wel te vertellen had. "Grinsing" beteekent "oproer." U hebt toch zeker wel van het oproer van Progong gehoord, of in de couranten gelezen?" Ik knikte nu van ja. "En wat heeft dat met Lembang gemeen?" vraagde ik met het onnoozelste gezicht van de wereld. "Wel, men beweert, dat dat oproer zijne vertakkingen heeft tot Bandoeng en Lembang en dat er vandaag of morgen hier ergens in de buurt een tweede oproer losbreken zal, naar men zegt te Lembang. Dus wel een reden voor u, om er niet heen te gaan." "Och, dat zijn maar praatjes," zeide ik, "men heeft mij ook gezegd, dat het heele oproer niets te beteekenen heeft, en de courant zegt, dat men er maar niet te veel geloof aan moet hechten. En buitendien, wat zullen zij eene vrouw doen. Mij zullen ze toch zeker wel laten loopen, wat zouden ze aan mij hebben?" "Nu, ik bewonder u wel, mevrouw," antwoordde de baas, "u is bepaald branie en ik heb respect voor u, maar neem in alle geval mijn revolver mee. Dus u blijft er bij en gaat om drie uur vertrekken?" Ik knikte van ja, hoewel ik mij moediger toonde dan ik was. De waarheid was, dat ik mij werkelijk niet op mijn ge-
[140:]
mak gevoelde, en dat ik wel degelijk aan die "grinsing" (opstand) geloofde. Waarom ook niet? Was het vroeger in Bantam niet al eens gebeurd? Was het niet een zekere waarheid, dat het in de Preanger van mahomedaansche priesters wemelde, en was het ook geen tweede waarheid, dat die menschen de kafirs haten? Onwaarschijnlijk was het dus volstrekt niet, en het courantenbericht alleen dienstig, om de menschen in slaap te sussen, daar waar het zoo hoogst noodig was wakker te zijn en wakker te blijven. En ik voelde mijne haren te berge rijzen bij de gedachte, dat ik misschien een slachtoffer zou worden van hun fanatisme, en dat ik kans had in hunne handen te vallen. Maar neen! Ik wilde het toch doorzetten. De reis werd in mijne oogen interressanter naarmate de moeielijkheden en de gevaren grooter werden. Ik zou maar op mijn gelukster vertrouwen, die had mij nog nooit verlaten, en moest mij een ongeluk onderweg overkomen, welnu! Sientje zou weten als eene Kenau Hasselaar te sterven. Zij had haar goed geladen revolver nog, en levend zou zij zich niet aan de oproerlingen overgeven. Met deze gedachten bezield, stelde ik mij voor den spiegel. Ik had mijn reismantel omgedaan, mijn plaid netjes om de schouders gedrapeerd, mijn reismuts op 'tlinkeroor gezet, zoo stond ik daar als eene wraakgodin, met den revolver in mijne hand te manoeuvreeren. In de linkerhand hield ik een trommel met gebakjes, die mijne hospita voor mij had ingepakt en waartegen mijne zilveren armbanden wonderlijk rinkelden. Het was een schoone pose. Eerst wilde ik, als 't moest, mijne aanranders met soesen en sintnikolaasgebak bombardeeren, en als dat niet hielp, welnu, dan moest ik er in Godsnaam maar op inschieten. "Mevrouw, uw kar staat op u te wachten," hoorde ik iemand van buiten zeggen, dat mijn hospes bleek te zijn. Ik ging naar buiten. Ik had alleen een zwart taschje met wat nachtgoed meegenomen, de bewuste trommel met brood en gebakjes en mijn revolver, dat was alles, "Nu mevrouw, goede reis. Ik hoop u levend terug te zien," zeide mijn hospes, om mij op te frisschen. "Gaat u maar bij den loerah Doerachman logeeren, daar heeft u de beste hulp; voor een vrouw alleen is de passangrahan niet aan te bevelen. Ik dankte hem voor zijn goeden raad, en voort gingen wij, door den prachtigen chineeschen kamp en voorbij het residentiehuis, den weg op naar Lembang.
[141:]
Wij hadden drie flinke paarden voor den wagen, en mijn koetsier, een kloek gebouwde Soendanees, sprak gelukkig goed maleisch, zoooat ik hem van tijd tot tijd wat vragen kon. De weg was prachtig mooi, een kolfbaan gelijk en ik telde de palen, want we hadden 11 palen te rijden, wat geen kleinigheid was, vooral daar we natuurlijk steeds moesten stijgen, totaal zoowat 15000 voet. Wij kwamen door uitgestrekte thee- en aardappelvelden, want Lembang is het land waar de beroemde muisjesaardappelen van Bandong geteeld worden, en zagen een menigte inlanders met picolans, waarin allemaal aardappelen waren Ook groenten werden zeer veel naar de stad gebracht Ik amuseerde mij kostelijk met te zien naar de verschillende soorten van beesten, die wij tegen kwamen. Zoo waren er merries met hunne pas geboren veulens, heele kleine beesten met ruig haar, die als dollen rondom hun moeder sprongen, en verschrikt op zij vlogen, toen onze kar voorbijsnelde; karbouwen eveneens met hun jongen die er rose uitzagen; rundvee met hun kalveren, en dan een menigte schapen en kleine pasgeboren lammeren, die door inlandsche kinderen in de armen werden gedragen Wat een menigte vee vindt men in de Preanger! Vooral schapen ziet men er bij honderdtallen. Het schapenvleesch is er dan ook zeer goedkoop. Wij gingen hoe langer hoe meer bergop, maar de drie paarden waren onvermoeid, en trokken flink, zoodat wij binnen de twee uren te Lembang aankwamen, nadat we eerst het landhuis van den directeur der kinaondernemingen, vroeger toebehoorende aan den heer Saportas, waren gepasseerd. Spoedig kwamen we nu voorbij de passangrahan, een houten gebouw met een alloon-alloon en groote waringinboomen er voor, maar ik gelastte mijn koetsier om verder te rijden, en mij naar den loerah Doerachman te brengen. Nog een kleinen afstand, toen hielden wij stil voor een bamboezen huis met een fraaien tuin er voor, waarin de heerlijkste rozen en andere bloemen stonden, die mij levendig aan Patjet deden denken. De vrouw van den loerah kwam te voorschijn, doch, tot mijn rampspoed, bemerkte ik dat zij geen Maleisch spreken kon. Gelukkig was er een adeh (jongere broer), die 't wel verstond, en hem vraagde ik nu of ik des nachts bij hen blijven kon, aangezien ik gaarne den langkoeban Prahoe bestijgen wilde. Ja, het kon wèl, als ik mij wilde behelpen met een bultzak op den grond, want een bed hadden ze niet
[142:]
Kom aan, dacht ik, dat schiet op. Huisvesting heb ik tenminste voórloopig al, de rest zal wel van zelf volgen. Ik zeide, dat het zeer goed was, en dat ik hem honderd maal bedankte. Ik betaalde daarop mijn kar en ging zitten. Er stonden in de voorgalerij maar twee stoelen met een ronde tafel, dat was het heele ameublement van den loerah, waarbij nog van de eene stoel, die vroeger zoogenaamd gepolsterd was, de ingewanden er uit hingen. Tot mijn groote verwondering, zag ik ook de portretten der koninklijke familie aan den muur, een oud portret van Willem III, een zeer jeugdig portret van Koningin Emma, en ook een van Koningin Wilhelmina. Toen ik vraagde waar hij dat vandaan had, vertelde hij, dat hij die ergens op een vendutie gekocht had, zoo ook die mooie stoelen. Hoe het zij, ik ging er recht behagelijk in zitten, doch mijn gewaarwording was minder aangenaam, toen ik er heelemaal inzakte. Ik kreeg toen een kussen met een sitsen sloop, en nu ging het beter. Daarop maakte ik mijn trommeltje open, nadat ik eerst mijn pistool op tafel gelegd had en begon met smaak mijn boterhammen op te eten, plus een halven Chineeschen broeder. In dien tusschentijd was de loerah gekomen, een heele gewone Soendanees, die maar heel weinig Maleisch sprak, en de "adéh" moest weêr komen, om voor tolk te fungeeren. Ik legde hem mijne plannen bloot, en verzocht hem mij aan een draagstoel en koelies te helpen. Op alles antwoordde hij "saja", maar daar bleef het gelukkig niet bij, zij lieten koelies roepen en vraagde hun, of zij genegen waren mij naar den krater te dragen. Spoedig waren er acht bij elkander, en kwam de tandoe te voorschijn, die ik gebruiken zou. Lieve Hemel, wat was dat voor een ding, het leek wel een kooi voor een beest en de opening was zóó klein, dat ik er aan twijfelde of ik er wel in zou kunnen kruipen. Het was een vierkant hokje, geheel van bamboe gevlochten; daar moest ik nu in. "Loerah, doe me dat eens voor," riep ik uit, "ik zie geen kans er in te kruipen." De loerah was nog al een groote gezette inlander, doch op mijn verzoek kroop hij de kooi in, en wees mij hoe ik 't doen moest. Enfin dacht ik, als hij er in kan, dan moet ik het ook kunnen, en maakte er mij verder niet ongerust over, maar beval om alles goed in orde te maken voor den, volgenden dag. Ik zou acht koelies krijgen, en een politie-
[143:]
oppasser, die zoo wat voor mandoer spelen zou over de koelies. Toen we het ook over de prijzen eens geworden waren, vond ik het maar het beste, om te gaan slapen. Ik had een zeer vermoeienden dag voor mij, dus was het wel noodig om heel vroeg ter ruste te gaan. Ik deelde den loerah mijn voornemen mede, doch deze zeide, dat ik eerst wat moest eten. Ik dankte er voor, want ik had genoeg brood en gebakjes gegeten, maar het hielp alles mets, en weldra stond er een groot bord rijst voor me met gebakken en gepofte aardappelen, een heerlijke gebakken kip en een groot kop koffie. Nu Sientje, dacht ik, ga je gang maar, het is een koningsmaaltijd, doe je er maar aan te goed. Wat die menschen in al hun hartelijkheid en eenvoud voor je doen mag je niet versmaden. De gebakken aardappelen en de kip smaakten me heerlijk, teen en ander was echter nog zóó warm, dat ik leelijk mijn tong verbrandde, en eerst geduldig wachten moest totdat alles wat afgekoeld was. Toen ik genoeg gesmuld had, wees men mij mijn kamer die zeer primitief was. Een bultzak op den grond, daarover een heldere witte mat en een kussen met een katoenen kussensloop was alles! Ik onderzocht deuren en ramen en bemerkte tot mijn schrik, dat er niets kon gesloten worden. Waarlijk een prettig vooruitzicht, om den nacht door te brengen onder fanatieke inlanders, in een wild vreemd land en huis, en met alle deuren wagewijd open Wat moest ik doen, als er 's nachts eens wat gebeurde? Dan was ik reddeloos verloren, en bepaald aan de heidenen overgeleverd. Ik dacht er dan ook niet aan mij uit te kleeden, het beste en 't verstandigste was nog om gekleed, zooals ik was, te gaan liggen, met mijn revolver naast mij. Gebeurde er dan wat, dan was ik ten minste kant en klaar en kon ik direct vluchten of de aanranders neerschieten Het waren geen pleizierige gedachten die mij bezig hielden, terwijl ik mij op mijn bultzak neervleide, met mijn geldtaschje naast mij en 't holster van mijn pistool in mijn handen geklemd. Slapen kon ik voorloopig niet, want 't minste gedruisch deed mij overeind springen en luisteren Zoo goed en zoo kwaad het ging, had ik het venster met de bandjes van mijn onderrok dichtgebonden, en de eenige stoel die m mijn kamer was voor de deur gezet. Er was echter nog een andere deur, die in de slaapkamer van den loerah uitkwam, doch wie beschrijft mijne ontzetting en schrik
[144:]
toen ik midden in den nacht wakker werd, die verbinding deur open zag gaan, en daaruit een mannelijke gedaante zag komen, die parmantig mijne kamer binnenstapte, en stil op zijn teenen naderde. Ik wilde gillen, maar ik bedacht mij en hield alleen krampachtig mijn revolver omvat Ik maakte even mijn oogen open en zag nu dat het niemand anders was dan de loerah zelve, die een waschkom met water in de hand hield, die hij heel voorzichtig op den eenigen stoel zette, waarna hij zich weder zonder gedruisch te maken verwijderde. Die goede loerah; zijn bedoelingen waren goed geweest, en ik had me daarover zoo bevreesd gemaakt Hij had zeker bedacht, dat een dame zich des morgens wasschen moet, en daarom had hij den kom met water daar neergezet. Even daarna hoorde ik den tong-tong elf uur slaan. Lieve Hemel! wat was het nog vroeg, en ik had pas vier uren geslapen! Het middernachtelijk spookuur was nog niet om; dat zou ik dus nog moeten doorworstelen. Wat een geluk, dat ik maar geheel gekleed was gaan leggen, want met zulk onverwacht bezoek in mijne slaapkamer was een négligé minder gewenscht geweest. Niettegenstaande al mijne nare en benauwde gedachten sliep ik toch spoedig weer in en hoorde het spookuur niet slaan. Wel had ik akelige droomen, en was het mij of de oproerlingen waren gekomen, die mij gevangen wilden nemen. In mijn droom vocht ik als een wanhopige, wierp mijne belagers met soezen om de ooren, trachtte mijn pistool af te schieten, dat echter geen geluid gaf, riep met schrille stem om Jan en om Bakker en ik moet werkelijk geschreeuwd hebben, ten minste in huis werd men er wakker van. "Adèh,"de loerah en zijn vrouw waren allen aan komen snellen om mij te helpen, ze dachten, dat ik ziek geworden was. Er werd op mijn deur gebonst, en "njonjah! njonhah!"geroepen. Verschrikt vloog ik overeind, en vroeg wat men wilde. "Is mevrouw ziek geworden," vraagden die brave menschen, "mevrouw heeft zoo geschreeuwd." "Neen," antwoordde ik, "mij scheelt niets, ik heb zeker gedroomd. Hoe laat is het nu?" Het was pas half vijf. Aangezien ik tevergeefs trachtte nog te slapen, en het toch mijn plan was zoo vroeg mogelijk te vertrekken, besloot ik op te staan. Ik waschte mij in den bewusten waschkom, en ging toen naar buiten,
[145:]
waar een gloeiend heete kop koffie voor mij was klaar gezet Toen ging ik rozen plukken, want ik wilde die op 't graf van Junghuhn brengen, die in den Kinatuin begraven ligt. Al de koelies, zoo ook de politie-oppasser, die mijne bloemen dragen moest, waren reeds present, dus was er niets dat mij weerhield mijn tocht te ondernemen. Er was een buitzakje met de noodige kussens in de tandoe gelegd, de vrouw van den Loerah had rijst en koffie en een karaf met drinkwater meegegeven, en moest ik nu maar probeeren om in de kooi te kruipen. Dit was echter ontzettend moeielijk, ik kon er maar niet inkomen. "Hemel, waarom was ik dan toch ook zóó dik en zoo onhandig." "Loerah, geef me een duw," riep ik dezen toe, maar hij durfde me niet aanraken. Ik maakte toen de beweging van een duw en bracht hem aan zijn verstand, dat het anders onmogelijk gaan zou. Nu kwam de adéh er bij, die was meer branie. Hij gat me een flinken zet in mijn rug, en daar rolde ik als een stroozak voorover in de kooi, met mijn gezicht tegen de bamboewand aan. Wel was mijn hoed van mijn hoofd gevlogen, en lag ik met mijn beenen in de lucht, maar dat was allemaal niets, ik was er nu gelukkig in, en begon 't mij reeds aangenaam te maken in mijn nestje. Eindelijk was alles klaar en konden we op marsch gaan. Spoedig kwamen we weer voorbij de passanggrahan; daar sloegen we een bergpad in, dat naar de kinatuinen leidde. Het was een mooi gezicht Het kinabosch met al die witte, slanke stammen, als soldaten naast elkander staande, was schoon en netjes onderhouden. Weldra zagen wij midden in den kinatuin het graf van Junghuhn, van den grooten Junghuhn, die de eerste kina heeft geplant op Java, van den geleerden man, die zooveel over Java geschreven heeft, en 't geheel heeft onderzocht; van den braven Junghuhn, die nu nog door de Soendaneezen wordt vereerd. Ik kroop op handen en voeten uit mijne kooi om het monument nader te bezichtigen. Het is een eenvoudige naald op een klein terras, met een hekwerk er om heen, dat de plaats aanwijst, waar de groote man rust. Op een marmeren plaat staat dat hij geboren is te Mansfeldt in 1810 en overleden te Lembang in 1864. Ik nam de bloemen van den politie-oppasser over, naderde vol stommen eerbied het graf, en legde de rozen, die ik meegebracht had daar op neder.
[146:]
Het geheel vond ik indrukwekkend. Die doodsche stilte van 't morgenuur, die slanke kinaboomen, die door geen enkel zuchtje bewogen werden, en daarbij dat graf, eenzaam in 't stille woud, aan den voet van den benachten berg; dit alles imponeerde mij. Alleen het praten der koelies verbrak deze geheimzinnige stilte, en dat ergerde mij; ik vond het heiligschennis. Geholpen door den politie kroop ik nu weer op handen en voeten in mijn tandoe, en gingen we weer verder, steeds bergop en altijd door kinatuinen, slechts van tijd tot tijd door koffietuinen afgewisseld. Ik kan niet zeggen, dat het prettig reizen is in een tandoe. Lieve hemel, wat werd ik door elkander geschud; ik meende er bepaald een hevig leverabces van te krijgen. Mijn heele lichaam werd zoo door elkander geschokt, dat ik maar besloot om 't mij zelf makkelijk te maken en wat te gaan liggen. Doch dat kon ik toch ook weer niet over mij verkrijgen, daarvoor was er te veel moois te zien. Hoe hooger wij toch den berg opgingen, hoe mooier de tafereelen elkaar afwisselden. Wij kwamen ook langs ontzaglijke ravijnen, waar 't bergpad maar heel smal was en de koelies moeite hadden om bij elkander te blijven. Te paard zou het zelfs levensgevaarlijk geweest zijn, en het was dan ook met een zekeren angst, dat ik in die afschrikwekkende diepte keek. Heel even kon men het gedruisch van een rivier hooren, het geluid daarvan was gelijk 't ruischen van een zachten landwind, die door de takken blaast Toen we zoowat halverwege waren, liet ik halt houden, want van hier uit hadden we een prachtig gezicht op de omliggende valleien en bergen. O! wat was die aanblik toch prachtig. Men kon de heele bergenrij, die de vallei van Bandong af omringt, duidelijk overzien, en de machtige vulkanen een voor een tellen. Ook kon ik van Tjimaki de roode daken van de pas gebouwde hospitalen duidelijk onderscheiden, en de trein, die daar vandaan naar Bandong reed. Het was juist een gezicht als van een reuzenslang, die zich door de machtige vallei kronkelde; men zag niets anders dan een trilling en wat rook, die duidelijk te zien was, dat was alles. Verder gaande, werd de weg hoe langer hoe moeilijker, nauw, ingehouwen in de bergen, kolossaal steil en glibberig. Ook gingen we over reuzensteenen, zoodat de tandoe met zijn kostbaar vrachtje dikwijls heelemaal scheef ging, en ik meermalen dacht, dat de koelies hun evenwicht zou-
[147:]
den verliezen en mij op de harde steenen zouden laten vallen. Maar niets daarvan gebeurde; de inlanders zijn bepaald net katten, zij staan verbazend stevig op hunne beenen. De weg ging nu kronkelend om den berg, en kwamen we weldra door een groot uitgestrekt bosch, een soort van oerwoud, met kolossaal groote boomen, waarin een menigte orchideeën en hanen groeiden. Ook bemerkte ik links en rechts van den weg braambessen, en boschaardbeien. Ik Het er een paar plukken, die werkehjk geurig en zoet waren. De flora werd hoe langer hoe mooier, hoe hooger we stegen. Prachtige varens, chevelures en wilde begonia's groeiden aan weerskanten, zoo ook boomen, die mij veel aan cypressen deden denken. Men kon zien, dat de weg weinig begaan en niet onderhouden werd. Het kleine bergpad was vol met droge, half vergane blaren, en dikwijls hoorde ik een der koelies een kreet uiten, als hij in dorens getrapt had. Het was werkehjk voor die menschen een moeitevolle tocht en kon ik me niet begrijpen, hoe ze dat doen wilden voor een halven gulden per man. Dikwijls hoorde ik ze steunen en zuchten, en klaagden ze onder elkander, dat ik zoo ontzettend zwaar was. Enfin, was 't voor hen een karweitje, voor mij was het dit ook, want zóó in die kooi te liggen en door elkander te worden gehost, was werkelijk niet amusant, bovendien had ik langzamerhand een zware hoofdpijn gekregen. Doch het eind van ons lijden naderde; ik begon al een geweldigen lucht van zwavel in mijn neus te krijgen, en dit was het teeken, dat we dicht bij den krater waren. Ik vraagde dit aan den politie-oppasser, en die antwoordde zoo goed en zoo kwaad als hij praten kon, met zijn grooten pruim in zijn mond: "semoepoen djoeragan," dat zooveel beteekent als "jawel mevrouw." Ik keek op mijn horloge, en zag dat het half elf was, dus hadden we bijna vijf uren noodig gehad, om den berg te bestijgen. Nu gingen we niet meer naar beneden, maar daalden langs den kraterwand, zooals ik later bemerkte. Op eens zetten mijne koelies mij op den grond, en maakte de politie-oppasser met zijn reuzenpruim mij opmerkzaam, dat we bij den krater waren aangekomen. Men had mij verteld.dat er een soort van een passanggrahan is aan den kraterrand, maar ik zag niets anders dan wat hout op den grond, overblijfselen van een huisje, maar een huis zelf was niet te bekennen. Ik stapte uit mijn tandoe en stond nu voor de twee reu-
[148:]
zenkommen, die men kraters noemt. Nog nooit had ik een krater gezien, en was dit dus geheel nieuw voor mij. Stelt u twee openingen voor, die van boven de afmetingen hebben van zoowat 't Koningsplein te Batavia, beiden spits uitloopen en den vorm van een kom aannemen. Beneden ziet men in den eenen krater, een vaal grijs modder meertje, en in den anderen, een nog werkenden krater, een groenachtig phosphorkleurig meer, dat voortdurend in een borrelenden en kokenden toestand verkeert. Dit zijn dus de twee reuzenfornuizen van den Tangkoeban prahoe, die wanneer zij kwaad willen, zóóveel kunnen verwoesten en vernietigen! De laatste uitbarsting heeft plaats gehad in 't jaar 1846, doch laat ik daarover maar niet verder praten, maar doorvertellen, waarvan men mij beschuldigd heeft. De politie-oppasser vertelde mij, dat de krater links, de "kawa oepas" is, dus de uitgedoofde krater, en die rechts, die nog steeds doorwerkt, de "kawa ratoe." Wanneer de wind uit de diepte den kant uitkwam waar wij stonden, dan konden we 't niet uithouden van de zwaveldampen; ik weet niet of de koelies er last van hadden, maar voor mij was 't bijna om te stikken. En dan die geheimzinnige geluiden, die uit dien vuurkom opstegen? Was het niet net, of daar de onderwereld was en Vulcanus met zijn metgezellen bezig waren om op ijzeren ketels te slaan; was het niet net, of men heel in de verte het loeien van den wind, het geklots der golven hoorde? Ik weet wel, dat ik er kippenvel van kreeg, en dat ik mijzelve afvroeg, wat voor geheimzinnigs er daar beneden toch was, doch wie zal het ooit vertellen en uitvinden, wat daar in 't hartje der aarde te doen is? Het is eigenlijk jammer, dat men daar boven op den top geen koks- en banketbakkersafFaire oprichten kan, het zou anders een goede gelegenheid zijn, want moeder natuur zorgt dat de oven altijd warm blijft, en 't fornuis altijd gestookt is. Ik beproefde nu om tusschen de twee kraters door, waarheen ook de weg naar Krawang leidt, die door de inlanders veel gebruikt wordt, naar beneden te dalen in den kawa oepas. Ik was echter verstandig genoeg om twee koelies vast te houden en mij door hen te laten steunen, want dat dalen was zeer lastig en ook gevaarlijk, daar de wanden uit niets anders bestaan dan asch, en puin, daardoor zakt men dikwijls zonder dat men er op verdacht is tot de knieën in de asch. Buitendien werd die tocht gevaarlijker,
[149:]
naarmate wij meer naar beneden gingen, zoodat ik precies daar gaan moest, waar mijn gids ging, anders liep ik de kans, om door de dunne korst heen in een der vele kokende meertjes weg te zinken, en ik had, zooals men denken kan, weinig zin om levend gebraden, of liever gezegd, gekookt te worden. Het was alles zeer interressant. Daar stonden wij nu met ons vieren'in dien kolossalen grooten kom, omringd door puin en asch en verbrande stronken, met vlak voor ons het groote moddermeer, en de massa's kleine modderwellen, die steeds door bleven borrelen en koken. Aan alle kanten waren gleuven in den kraterwand, die er uit de verte uitzagen als ribben, en die gevormd waren door de regens en het regenwater dat naar beneden komt. Als er nu eens eene uitbarsting kwam, dacht ik bij mij zelve, dan zou Sientje Klobben toch reddeloos verloren zijn, en dat zou toch jammer zijn van 't beestje. Onwillekeurig schoot ik om 't eigenlijk belachelijke mijner positie, in een luiden lach, want daar stond ik in mijn reistoilet, en op sloffen, want dat had ik gemakkelijker gevonden dan om den geheelen dag schoenen aan te houden, hand in hand met mijn politie-oppasser, die er onbetaalbaar uitzag met zijn rooden sjerp en degen om, zijn politie distinctief; met een koelie, die half naakt was, want hij had voor de warmte geen baadje aangedaan. Dien had ik ook een handje gegeven, want om 't gevaarlijke van mijn toestand durfde ik die twee menschen niet los laten! Neen, het was werkelijk onbetaalbaar, en jammer, dat er geen photograaf aanwezig was, die even een portretje van ons kon nemen. Dat was toch nog wat anders, dan boven op den Drachenfels of op de Broeken te staan. Hier was ten minste gevaar aan verbonden; dat maakte zoo'n uitstapje dubbel interessant. Doch ik kon niet altijd en eeuwig in dien krater blijven vertoeven, we moesten nu weêr terugkeeren, doch dat was een soesah en een moeite, dat ik wenschte nooit naar beneden te zijn gegaan. Naar omlaag was het nog zoo erg niet; ik zakte van zelf naar beneden, gesteund door de twee inlanders, maar naar boven, lieve hemel! wat was dat vermoeiend. Als men twee stappen vooruit maakte, dan zakte men weêr één stap achteruit. Soms hield ik mij aan de verbrande stronken vast, die ik echter met wortel en al uittrok, zoo los zaten ze in den grond, en dikwijls liep ik kans, om naar beneden te storten, of viel ik tegen mijn
[150:]
politie-oppasser aan, die echter op zijn beenen bleef staan, en mij wakker steunde. Ik weet niet, hoe ik er uitzag, want ik had geen spiegel bij mij om mijn tronie te bekijken, maar volgens mijn handen en kleeding te oordeelen, moet ik er vreeselijk uitgezien hebben. Mijn handen waren pikzwart, het zweet liep met straaltjes langs voorhoofd en rug, en voor de rest waren mijn kousen, mijn sloffen, mijn kleêren, alles vol met asch. Toen ik eindelijk boven kwam, zeeg ik bijna van vermoeienis in elkander; ik kon niet meer. Mijn politie-oppasser, op zijn manier zeer galant en behulpzaam, geleidde mij naar een boomstam, waar ik meer dood dan levend op neerviel. Hij bracht de gendie bij mij, en ik bekoelde en waschte mijn gelaat met het frissche water, en maakte mijne handen schoon; daarbij kwam er een heerlijke bries, zoodat ik na een kwartier weer wat opgefrischt en bijgekomen was. De zon was echter vreeselijk scherp en stak geweldig, doch mijn politieman gaf mij een papieren zonnescherm, dat hij boven mijn hoofd hield, en een der koelies bracht mij rijst met de gezouten eieren en de gepofte kip. Ik liet mij niet noodigen, maar maakte het pisangblad met de Preangerrijst open, pelde de eieren en begon met verbazenden eetlust te eten. Ook de koelies maakten hunne pakjes open, en gingen liggen, zitten of staan, om aan hun middagmaaltijd te beginnen. Ik zat daar als eene Koningin op mijn troon, omringd door mijne vazallen, zesduizend voet hoog, dikwijls geheel omgeven door wolken, met onder mij de twee reuzenfornuizen met hun geheimzinnige geluiden. Het was net of ik de ratoe in persoon was, die opgestegen was uit den gevaarlijken kolk, om zich daarboven wat te bekoelen en zich te verlustigen in 't schoone landschap. Immers, de inlanders zeggen dat er aan den Tangkoeban prahoe eene legende, eene aandoenlijke geschiedenis verbonden is, en dat de "Kawa ratoe", dat beteekent; de "Koningskrater", de verbhjfplaats is eener verbannen Bantamsche prinses. Zoo goed en zoo kwaad als ik het kan, zal ik die legende vertellen, zooals de inlanders mij die hebben meêgedeeld. Ik weet niet, of't geheel der waarheid getrouw is, maar aardig en interessant is zij zeker. "Vele honderde jaren geleden, toen er nog geene Hollanders op het eiland Java waren, regeerde er een sultan op Bantam, die ééne zeer schoone dochter had. Nu gebeurde het, dat er een jongeling uit de Lampongsche distric-
[151:]
ten naar Bantam kwam, die echter niet van koninklijken bloede was. Deze zag de prinses en werd natuurlijk smoorlijk op haar verliefd. Ook de koningsdochter had den schoonen jongen man slechts eenmaal te zien, of ook zij was dadelijk op hem gecharmeerd. Doch van een huwelijk kon natuurlijk niet komen, want hoe schoon en dapper de jongeling ook was, hij was geen prins, en kon dus moeielijk een koningskind tot vrouw krijgen. Toch deden zij er moeite voor en smeekten den ouden "radjah" (koning) om zijn zegen te geven en hun samen te laten trouwen. Doch deze ontbrandde in een vreeselijken toorn, en verbande het verliefde jongemensch uit zijn land. Doch papa had buiten den waard gerekend, want het jonge paar had elkander trouw gezworen, en zou die zeker niet breken. Zij besloten daarom samen te vluchten, en de minnaar zou het meisje naar de Lampongs brengen, waar zij veilig zou zijn voor de woede van haar vader. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het jonge verliefde paar stapte in een kleine prauw, die hen door straat Soenda naar de Lampongs zou brengen. Nu was het nog in den tijd, dat Batavia en de omliggende landen nog niet waren aangeslikt, en dat Bandong nog zoowat aan zee lag. Daar zaten nu de twee minnen den, en zetten hun koers noordelijk, naar het eiland Sumatra. Het noodlot echter, dat een ieders leven bestuurt, wilde het anders. Er kwam een hevige storm opzetten, die hun prauwtje oostwaarts drijven deed naar de Javazee, doch kassian, het prauwtje strandde daardoor op de hoogte van Bandong, kantelde om, en de twee jonge heden werden door de onstuimige golven verzwolgen. De prauw bleef echter daar liggen, en langzamerhand werd zij grooter en grooter, totdat zij 6000 voet hoog werd, en de vorm aannam van een berg, in welks diepte de twee zondige menschen verborgen bleven. Dit is de legende van den Tangkoeban prahoe, hetwelk beteekent, omgekeerde prauw, en waarlijk als men den berg uit de verte beschouwt, dan ziet men, dat hij den vorm heeft van eene omgekeerde boot Bij den "Koningskrater," huist nog steeds de schoone Bantamsche prinses. Zij heeft echter geen rust, daarom borrelt en kookt en bromt die krater steeds door. De inlanders vereeren dezen krater, en van tijd tot tijd offeren zij ook daaraan.
[152:]
Toen ik mij weer geheel frisch gevoelde, nam ik een grooten steen en wilde dien in de diepte slingeren, maar mijn politieman waarschuwde mij om het niet te doen, want de "ratoe"zou zeker boos worden. De lucht was intusschen helder geworden, en tot mijne onuitsprekelijke blijdschap kon ik nu de zee zien, de Javazee, vol met schepen, die er uit zagen als zwarte stipjes, op de oneindige groote blauwe vlakte. Doch lang duurde die heerlijkheid niet, want dra kwam er weder een reeks van wolken, en zag ik geen zee en geen notedopjes meer, wat mij geweldig speet, want dat gezicht was onuitsprekelijk schoon. Mijn politieman vraagde mij, of ik nu eens in den anderen krater wilde afdalen, doch daar bedankte ik feestelijk voor; in de eerste plaats had ik al genoeg van asch en pxün en van den moeitevollen tocht, en in de tweede plaats, vond ik dien "kawa ratoe", alles behalve verleidelijk, met zijn groen phosphorachtig meer, dat mij denken deed aan kattenoogen, en had ik respect voor Vulkanus en zijne kameraden. Ik vond dat het tijd werd om huiswaarts te keeren, mijn horloge stond op een uur, dus had ik hier al twee uren vertoefd, en voor vier uren zou ik niet te Lembang kunnen zijn, vanwaar ik direct wilde doorgaan naar Bandong. Ik stapte dus in mijn tandoe, doch daar viel mijn oog op mijn pistool en herinnerde ik mij het gezegde van mijn hospes dat het zoo'n prachtig geluid gèeft, wanneer men een revolver in den krater afschiet, daar dit geluid door de echos wordt weerkaatst Door nieuwsgierigheid gedreven, zonder mij verder rekenschap af te vragen van 'tgeen ik deed, kroop ik weer uit de tandoe, nam mijn revolver op, ontdeed hem van 't holster, en snelde terug naar den rand van den krater, waar ik mij zonder hulp van iemand, langs de stronken eenigszins liet afzakken. Toen schoot ik het pistool af in de diepte, om tegelijkertijd van doodelijken schrik op de knieën te zinken, want het was een oorverdoovend geraas; het geluid werd duizendvoudig weerkaatst, het was net of honderden Atjehers aankwamen zetten en of de heele Artillerie, Infanterie en cavalerie hen achterna zat Zoo had ik 'tmij niet voorgesteld, mijn hart klopte geweldig, en mijne slapen bonsden. Ik was op mijne knieën gevallen, geheel bedolven in de asch, en merkte pas later, dat ik mij krampachtig
[153:]
had vastgehouden aan een paar struiken, en dat mijn revolver naast mij neergevallen was. Toen het geluid bestorven was, trachtte ik op te staan, nam mijn revolver meê, en krabbelde naar boven, om den terugmarsch te kommandeeren. Wie schetst echter mijne ontsteltenis, toen ik zag, dat de tandoe geheel alleen stond; koelies noch politie-oppasser waren te bekennen, klaarblijkelijk waren zij van den schrik weggeloopen. Daar stond ik nu geheel verlaten, op 6000 voet boven de zee, midden in 't bosch; alleen met de verbannen "ratoe"die, daar twijfelde ik niet aan, zeker zeer boos was door mijne euveldaad. Ik begon uit al mijne macht te schreeuwen. "Politie, koelie!" gilde ik uit, maar niemand kwam opdagen. Ik gevoelde me niets op mijn gemak, en daarbij kwam nog, dat ik mij onpasselijk begon te gevoelen, zeker door de dikke zwaveldampen die door den wind steeds mijn kant werden uitgejaagd. Wat begon ik mij ongelukkig te gevoelen! Ik kreeg zoo'n verlaten gevoel over me en daarbij werd ik zoo onlekker, dat ik wel had willen huilen. Daar stond ik nu! Mijn kooi vond ik aanlokkelijk genoeg op 'toogenblik, maar wat had ik er aan; nu er niemand was om mij te dragen. Ik, die zooeven moedig en heldhaftig genoeg was geweest om een revolver te hanteeren, die de boosheid der koningsdochter getrotseerd had, die een bende Atjehers plus cavalerie, infanterie, en artillerie in 't leven had geroepen en bezworen, ik voelde me nu klein, zoo nietig, een atoom gelijk, in deze grootsche omgeving, bij deze overweldigende natuurkrachten. Ik werd hoe langer hoe akeliger, ik kreeg er zware hoofdpijnen bij, en 't duurde niet lang, of ik lag rechtuit op mijn matrasje in mijne kooi, geduldig afwachtende 'tgeen er komen zou. O! als de koelies eens door waren gelbopen naar Lembang, of als ik den weg eens te voet moest doen, hoe zou ik dat kunnen volhouden; zou ik dan niet onderweg bezwijken van angst en van vermoeienis! Doch neen, zulk een vaart zou 'tzeker niet nemen; en dat was ook zoo, want ik mocht misschien een kwartier zoo hebben gelegen, toen het hoofd van den "politieoppasser" zichtbaar werd, achter eene der groote struiken, en hij angstig "njonja, njonja!" begon te roepen. Dadelijk vloog ik overeind en schreeuwde, "Politie! Politie! kom hier!! Toen hij bij mij was, overstelpte ik hem met standjes en
[154:]
verwijtingen, dat hij mij zoo had alleen gelaten. Hij antwoordde op zijn soendaneesch, waar ik natuurlijk niets van begreep. Dra kwamen ook de andere koelies, en moest ik nu eerst een heel verhaal van een der koelies aanhooren, die tamelijk goed maleisch sprak. Dat verhaal kwam grootendeels hierop neder; dat het heel slecht van me geweest was om in den krater te schieten, dat de boosheid en de wraak der "ratoe" zeker niet uitblijven zouden, aangezien ik majesteitsschennis gepleegd had, en dat de bewoners van Lembang wel spoedig door eene uitbarsting zouden verschrikt worden. Dit verhaal ging met woeste gebaren gepaard, daarbij richtte hij van tijd tot tijd 't woord tot zijne kameraden, die dan uit één mond "semoekoen" zeiden, zeker om zijn gezegde te bekrachtigen. Ik schudde bij alles energiek mijn hoofd, en antwoordde er op met een lachje, maar dat was een lachje, dat niet van harte ging, maar "tidah" en "tidah apa" echt op z'n Delisch. Want inwendig was ik volstrekt niet zeker van mijn zaak, ik wist immers, dat de bevolking zeer bijgeloovig en daarbij fanatiek was en een haat had aan de Europeanen, daarom was ik er nog niet zoo zeker van, of ik niet op de een of andere manier het voorwerp hunner wraak zou kunnen worden. Doch ik moet tot mijn eigen lof zeggen, dat ik mij kranig hield, en mij volstrekt niet bang toonde. Met luider stemme kommandeerde ik de tandoe op te nemen en naar huis terug te keeren, waarbij ik verstandig genoeg was, om hun ieder een extra present te belooven, wanneer zij flink en vlug zouden loopen. En dat was goed, want dat extra present was balsem op de wonde, en liet hun grootendeels hun bijgeloof vergeten. Ik moet zeggen, dat zij zich goed hielden. Zij vlogen als 'tware met mij den berg af, waarbij zij nu natuurlijk niet meer zoo hoefden te zwoegen als bij het opklauteren. Ik was echter erg naar. Het schokken deed mijn arm hoofd geen goed, en ik gevoelde mij als geradbraakt. Mijn politieman was vol belangstelling, en wanneer hij hoorde, dat ik van pijn kreunde, dan beval hij even stil te houden en gaf mij koud water om mijn gloeiend hoofd te betten. Ik had nu heelemaal geen oog meer voor de prachtige omgeving, trouwens, ik kon er weinig van zien, aangezien 't heele landschap in de wolken lag. Dicht bij den kinatuin zetten zij mij opeens neer, en naar buiten ziende, zag ik, dat wij halt hielden voor een warong, waar mijn koelies en de politie rijst met koffie
[155:]
bestelden. Bij deze gelegenheid zag ik dat een Soendaneesche warong toch een massa verschilt met een echte Javaansche. Hier zag er alles even vies en smerig uit, tot de inlandsche vrouwen inkluis, hoewel hunne gelaatskleur rein en blank is. De rijst echter was grauw, sajoer was er niet, en de arme kerels moesten zich behelpen met wat sambal, drooge visch en een pisang gorèng. De kopjes, waar de koffie in rondgediend werd, waren vuil en gebarsten, alles zag er in een woord onsmakelijk uit Neen, dan zie ik liever de echte Javaansche warongs, vooral in 't Djocjakartasche, Kedoesche, Semarangsche, of verder in den Oosthoek. Wat overheerlijk eten kan men daar niet krijgen. Witte rijst met heerlijke sajoer, dendeng, friccadel, kip enzoovoorts. De koffie "toebroek"(gemalen koffie, die in kopjes gedaan wordt, en waar gewoon kokend water op gedaan wordt met een stukje Javaansche suiker dat men eerst moet laten bezinken), ziet er smakelijker uit en is zeer geurig, daarbij smaken de menigte inlandsche koekjes en gebakjes, de petjel en de roedjak (inlandsche gerechten) zeer goed, alles is heel wat anders, dan 't geen men in zoo'n warong van een Soendanees vindt. Met het meeste geduld wachtte ik tot mijne kereltjes klaar zouden zijn, toen betaalde ik voor hen, ik geloof den zeer miniemen prijs van 13 centen; daarvoor hadden zij zich met hun allen te goed gedaan, daarop gingen we verder op marsen. Gelukkig waren wij dicht bij den passanggrahan, toen er weer wat anders gebeurde. Wij hoorden nu ineens "krik krak! krik krak," en jawel, daar viel mijn heele tandoe uit elkander, en ik met een schok op den grond. Door mijne groote zwaarte was de bamboe uit elkaar gegaan, en was alles daarvan nu los. Ik wilde uitstappen en gaan loopen, doch men beduidde mij, dat dit niet behoefde. Er werden touwen te voorschijn gehaald, alles werd zoo goed en zoo kwaad als het ging aan elkander vastbonden, toen werden de stokken er weêr doorheen gehaald, en gingen we verder naar huis. Ik was blij, toen ik op 't laatst weer op den mooien stoel van den loerah zat, en zonder verderen tegenspoed was aangekomen. Ik had gelukkig geen hoofdpijn meer, doch was doodelijk vermoeid, en voelde pijn in al mijne ledematen. De goede loerah en zijne vrouw hadden voor wat eten gezorgd; heerlijke gebakken aardappelen, een gepofd kippetje, en een grooten kop koffie. Ik ging mij eerst wat
[156:]
verfrisschen, en toen afrekenen. In dien tusschentijd hadden de koelies in kleuren en geuren het verhaal van mijn revolverschot gedaan, dit bemerkte ik uit hunne gebarentaal en aan de ernstige gezichten, die ik voor mij zag. Ik besloot er eens met den goed maleisch sprekenden "adéh" over te spreken, maar wilde eerst met de koelies afreken. Ik schonk hun allen boven hun halve gulden een extra kwartje, waarop zij allen heel onderdanig hun handen aan hun hoofd brachten, om mij te bedanken. Toen maakte ik mijn beklag bij den «loerah" dat ze mij allemaal in den steek gelaten hadden. Deze wist van verlegenheid niet wat te antwoorden, maar de "adéh" bracht mij wel degelijk aan mijn verstand, dat het zeer verkeerd van mij geweest was, in de "kawa ratoe"te schieten. Als ik het in den anderen krater gedaan had, dan zou dat niets geweest zijn, want dat was toch al een uitgedoofde, niet werkende krater en buitendien huisde daar geene ratoe in, maar juist in dien éénen krater, die handeling was onverantwoordelijk, en ik zou zien, dat de "ratoe" het niet zou vergeten, en dat er zeker spoedig eene uitbarsting zou plaats hebben, die al de inwoners van Lembang ongelukkig maken zou! Ik wist niet wat hierop te antwoorden, maar besloot zoo spoedig mogelijk als een geslagen vijand den aftocht te blazen. Ik at mijn aardappeltjes en mijne kip, maar 't smaakte me niet zoo goed. De kwestie was, dat ik erg 'tland had en mijne handelwijze niet vergeten kori. Ik verlangde hard naar Bandong terug, want Lembang griezelde mij. Met veel dankbetuigingen verliet ik de loerahfamilie, na 't kleine meisje, een dochtertje van den loerah, eerst een gulden in de hand te hebben gestopt. Den ouden heer mocht ik natuurlijk niet om de rekening vragen; hij zou zich daardoor zeker zeer beleedigd hebben gevoeld. Zoo vertrok ik van Lembang weer naar mijn hotel te Bandong, zeer voldaan en zeer tevreden, dat alles goed was afgeloopen na al de angsten, die ik had uitgestaan. Na al de wederwaardigheden, die mij overkomen waren; want in mijne verbeelding zag ik steeds de groote reuzenfornuizen, de geweldige kraters voor mij en hoorde ik nog voortdurend die geheimzinnige geluiden, die uit de diepte tot mij opstegen, melodieën die ik niet begrijpen noch ontraadselen kon. Toen ik te Bandong aankwam was het zoo laat, dat
[157:]
mijn hospes en zijne vrouw zich ongerust over mij gemaakt hadden, en werkelijk blijde waren dat zij mij goed en wel terug zagen. "Wij dachten bepaald dat u een ongeluk was overkomen," zeiden zij, terwijl zij mij dwongen op een gemakkelijken stoel te gaan zitten en een heerlijke kop koffie met eenige versch gebakken taartjes brachten. Natuurlijk moest ik al mijne wederwaardigheden vertellen, waarbij het echtpaar van tijd tot tijd de handen vol bewondering in elkander sloeg, en mij als een heldin bewonderde. Ik ging dienzelfden avond vroeg slapen, en werd den heelen nacht niet wakker. Ik moet zeggen, dat ik als een roos sliep, en geheel verkwikt was, toen ik den volgenden dag opstond. Mijn plan was om nu eens een kuiertje door Bandong te maken. Een kennisje mijner hospita, een meisje van 16 jaar, had mij aangeboden met mij mee te gaan, en mij de heele stad te laten zien, hetgeen ik dankbaar aangenomen had. 's Avonds zouden we dan samen naar Komedie Stamboel gaan, die iederen avond speelde. Wij namen maar weer eene dos-a-dos, en gingen nu Bandong eens rond. Ik moet zeggen, dat het een keurig plaatsje is, met een mooie sociëteit, waaraan een tooneel verbonden is, met een mooi residentiehuis, dat ik echter wel wat achteraf gelegen vind, met een keurige alloon-alloon, met Ketoepatan enzoovoorts. De huizen der europeanen zien er uit als Zwitsersche villas, en er is een mooi aangelegd park, waar iedereen vrij is om te wandelen. Daar achter ligt een groot gebouw, de kweekschool voor inlandsche onderwijzers; gaat men dat voorbij, dan komt men op Tegal-lega, waar de groote racebaan is van de Preanger. Wij toerden het heele raceplein zoo wat rond, en kwamen daarbij voorbij Langensarie, het gezondheidsetablissement van Dr. Deye. De chineesche kamp te Bandong is groot en uitgestrekt, en men kan er van alles krijgen tegen vrij lage prijzen. Behalve in de cliineesche kamp, was het in de stad erg stil: men ziet er niet de drukte die men te Batavia heeft, maar dat is ook natuurlijk, want Bandong is geene zeeplaats en heeft van zelf niet zooveel handel, die altijd drukte met zich meebrengt. Bij het gouvernementspakhuis voor koffie was het echter druk genoeg. Het was er vol inlanders, die er stonden
[158:]
te wachten, zeker om hun koffie te brengen en te verkoopen. Ook zag ik de roomsch-katholieke kerk, en de protestantsche die nog in aanbouw is, en die op een lief hoog plekje gebouwd wordt. Dicht voorbij Bandoeng stroomt de grootste rivier van de Preanger, de Tjitaroem, die op den Wajang ontspringt en zich in de Javazee op de grens van Batavia en Krawang uitstort Bij Bandoeng is deze rivier zeer breed, zij gaat eerst heel kalm door de vallei van Bandoeng, om later, meer westwaarts tusschen diepe bergkloven naar beneden te loopen, waar zij een menigte watervallen en valletjes vormt, totdat zij weer langzamer gaat vloeien in de lagere landen, en dicht bij zee bevaarbaar wordt. Al deze schoolwijsheid vertelde mijn jong vriendinnetje mij onderweg, terwijl zij mij alles aanwees wat mij kon interesseeren. Natuurlijk schreef ik thuiskomende, dit alles in mijn journaal op. Later reden we nog voorbij de drie hotels, die ik echter niet kende, aangezien ik er bot had gevangen bij mijne aankomst te Bandoeng. We hadden nu zoo wat drie uren gereden, doch daar wij tijd genoeg hadden en voor den eten thuis konden zijn, reden wij nog even naar Tji Ampelas, om daar een bad te nemen. Mijn vriendinnetje ging graag met mij mede, en zoo togen wij na wat kleêren mee genomen te hebben, naar de beroemde badplaats, die ongeveer een kwartier rijden van Bandoeng ligt. Door een djattiebosschje gaande, komt men bij eenige kleine woningen van bamboe, daar is een bassin, met helder frisch water, dat u uitlokt een bad te nemen. Wij riepen den "djeroek koentji,"die weldra het huisje voor ons opende. Uit een bamboe kwam de straal helder uit den grond en viel kletterend in het kleine bassin. Het was onbeschrijfelijk frisch, hoewel we in het begin rilden van de kou. Toch deed het ons wonderbaarlijk goed, en mijn kameraadje, die uitstekend zwemmen kon, spartelde als een gansje en bespatte de heele omgeving. Ik hield het niet zoo lang uit als zij, en was blij, toen ik weêr drooge kleêren aanhad. Hat bad was goedkoop genoeg, ik bad maar twintig centen voor ons beidjes te betalen. Geheel verkwikt en opgefrischt keerden we huiswaarts, en was het niet te verwonderen, dat het eten ons heerlijk
[159:]
smaakte. Ik had mijn vriendinnetje geïnviteerd om den heelen dag te blijven, hetgeen zij dankbaar aannam; des avonds zouden we dan samen naar Komedie Stamboel gaan. Het was heerlijke maneschijn, toen we na het avondeten op marsen gingen naar de maleische komedie. Ik had er op Batavia zooveel van gehoord, dat ik er zeer nieuwsgierig naar was, hoewel men beweerde, dat dit niet de echte Komedie-Stamboel was, en 't mij erg zou tegenvallen. Maar aangezien ik zelden of nooit naar anderen luister, en maar mij zelf wil overtuigen, het ik mij niet afschrikken en gingen we er heen. Het gebouw is heel primitief; doch men zit op den eersten rang nog al gemakkelijk. Nadat we voetenbankjes gekregen hadden, om onze voeten voor nat te bewaren, wachtten we verder geduldig tot het scherm zou opgaan! Toen het spel begon, viel 't me nog al meê; dekostumes waren frisch, en er werd vrij goed geacteerd. Daarentegen vond ik het maleisch en de zang afschuwelijk. Mijn vriendinnetje scheen echter den grootsten schik te hebben, ieder oogenblik schaterde het vroolijke kind het uit van 't lachen, en dat was zóó aanstekelijk, dat ik onwillekeurig meedeed. Ik dacht even aan Jan, en ook aan Deli, met zijn fijn uitgezocht publiek van hannekemaaiers, boeren, en gewezen keukenmeiden, allemaal menschen van de hooge volière, wat zou men daar den neus ophalen voor zulk eene maleische komedie, en wat zouden ze over mij babbelen, wanneer ze wisten, dat ik hier zat, en mij vrij goed amuseerde. Ik behoefde me trouwens volstrekt niet te schamen, want in de binnenlanden van Java is men zoo kieskeurig niet, en links en rechts van mij zaten beschaafde europeanen met hunne echtgenooten en dochters. Ik werd ook volstrekt niet brutaal aangegaapt, of onbeschaamd uitgelachen, zooals dat in Deli gewoonte is wanneer men een vreemde eend in de bijt ziet. Wij gingen bijtijds naar huis, want aangezien ik den volgenden morgen van Bandong wilde vertrekken naar Garoet moest ik reeds om vijf uur opstaan. Veel rust zou ik dus niet meer hebben, maar enfin, daar moest ik maar aan gewennen. Ik bracht eerst mijn vriendinnetje thuis wier mama nog op haar zat te wachten, en die mij hartelijk dankte voor het genoegen haar dochtertje bereid. Thuis komende, riep ik de wachters, die ik op 't hart drukte, mij vooral niet later dan 5 uur te wek-
[160:]
ken. Ik ging toen mijn koffers pakken, en maakte alles voor den volgenden dag klaar, opdat ik toch vooral niet te laat zou komen. Ik sliep dien nacht zeer onrustig, en het was nog geen half vijf, toen ik wakker werd en met schrik opvloog, denkende dat het al heel laat was! Om halt zes ging ik geheel gekleed naar beneden waar ik den hoteljongen al op vond, die een warm kop koffie voor mij had klaar gezet. Ontbijten kon ik natuurlijk niet, maar ik maakte 't een en ander klaar om meê te nemen, en in den trein op te peuzelen. Het was nog lang geen zes uur, toen ik al goed en wel in de eerste klasse zat. Ik wilde nu namelijk eens heel royaal reizen, en daar ik van de tweede en derde klasse reeds geprofiteerd had, wilde ik nu eens kennis maken met de eerste. Ik moet zeggen, ik zat er heerlijk. Er was in den wagen een klein compartiment, waar men alle mogelijke gémakken had, en waar men zich wasschen en verfrisschen kon. Jammer dat het zoo duur is om eerste klasse te reizen, hoewel de prijs tusschen eerste en tweede klassen eigenlijk niet zoo heel veel verschilt. Het viel me op zooveel dames er in de derde klasse zaten; hoewel er geen vrouwenwagon is, tussschen Bandong en Garoet, of verder door naar Maos. Precies 6 uur zette de trein zich in beweging. Ik liet toen de raampjes neder, doch het was afschuwelijk om te zien zooveel mist er was, ik kon van 'theele landschap niets onderscheiden, zelfs de goten aan weerskanten van de baan waren niet zichtbaar, en daarbij was het zoo vochtig en koud, dat ik voelde hoe mijn haar heelemaal nat geworden was, waarop ik mij vol ergernis in een hoekje neerzette en mistroostig in een half slapenden toestand naar buiten in den mist tuurde. Gelukkig klaarde het tegen zeven uur wat op. Wij naderden ook meer en meer weêr de bergen, en stoomden zoo langzamerhand de hoogvlakte van Bandoeng uit. Ik zocht den Tangkoeban-Prahoe, die duidelijk zichtbaar was, en kon nu zeer goed zien, hoe verschillend hij was van andere vulkanen, die met hunne fraai gevormde kegels zich hoog in de lucht verhieven, terwijl hij er werkelijk uitzag als een omgekeerde boot. De tafereelen wisselden elkander weer snel af, doch nu kregen wij andere gezichten, dan die ik tot nu toe had aanschouwd. Van de heele Preanger reis is zeker het
[161:]
traject tusschen Bandoeng en Garoet het schoonste en interessantste, vooral als men Tjitjalangka gepasseerd is. Niet alleen is de natuur er schoon en verheven; maar ook de spoorwerken zijn er zóó prachtig, dat men er geheel van verstomd staat De groote spoorbruggen en de viaducten over de ontzaglijke ravijnen, de rotsen, waarin de baan uitgehouwen is, het dalen en stijgen van den trein vervulden mij met bewondering voor de vervaardigers. Vooral toen we aan de halte Nagree kwamen, gaf ik aan mijne oogen flink den kost; want men had mij verteld, dat dit gedeelte zeer interessant is. Beneden mij zag ik de vallei en de spoorbaan, die zich om de bergen kronkelt gelijk een slang, en nu eens zichtbaar is, terwijl zij dan weer achter rotsen verdwijnt, en de geweldig groote spoorbruggen, waar wij overheen moesten Daarop daalden wij langzaam en gingen door en voorbij het rotsgebergte naar het dal van Lèlès. Daar aangekomen en achter mij ziende, zag ik de baan duidelijk liggen heel hoog achter ons. En nu het gezicht over het geheel. Links ligt het dal met de begroeide toppen der zware boomen op den achtergrond, en rechts de Goentoer, die er met zijn zwarten somberen top boosaardig uitziet, geheel verschillend van de andere bergen, die een vroolijk gezicht aanbieden terwijl deze als een booze demon op zijne omgeving neerziet, als wilde hij zeggen, dat de vroolijke natuur zich niet te veel moet verlustigen in zonneschijn en jeugdigen overmoed, want dat hij er nog is, die dit alles met zijne demonische krachten in één nacht kan vernielen. De berg is niet tot boven aan toe begroeid, op sommige Plaatsen is hij zwart en ziet men groote gleuven; het is de lavaweg, die bij een uitbarsting een zekere en gemakkelijke uitgang is. Spoedig kwamen we te Tjibatoe, het station, vanwaar men doorgaat naar Tassikmalaja en rechts afslaande op Garoet komt Ik moest uitstappen, hetgeen ik natuurhjk erg vervelend vond door al mijne bagage; doch de koehes van t spoor zorgden goed hiervoor, en zoo zat ik spoedig in den anderen trein, die mij naar Garoet brengen moest. Tjibatoe heeft, hoewel het slechts een kampong en geen stad is, een kolossaal groot station, omdat de treinen elkaar daar kruisen moeten. Eerst komt de trein van 't Oosten, dan die van 't Westen, en 't allerlaatst komt die van Garoet aan de beurt.
[162:]
Ook nu weer zag ik de heerlijkste gezichten en de bergen zóó dicht bij, dat men ze bijna grijpen kon. Spoedig kwamen we bij 't kleine station aan. Ik riep toen een paar koelies om mij naar 't commensalenhuis te brengen, dat mij zeer was gerecommandeerd; in de eerste plaats, omdat ik 't liefst en familie ben, en in de tweede plaats, omdat men mij verteld had, dat het huis zoo prachtig gelegen is, juist aan den voet van den Goentoer, en dat mener steeds den bergwind voelt. Nauwelijks was ik voor 't huis aangekomen, of de vrouw des huizes kwam te voorschijn, aan wie ik, na haar verwelkoming, de namen noemde dergenen, die mij haar aanbevolen hadden. Ik kreeg een groote luchtige kamer, waar 't zonnetje krachtig in scheen, wat men op Garoet wel noodig heeft, want het is daar kouder dan te Soekaboemi. Ik had dadelijk sympathie voor mijne gastvrouw, die wij maar mevrouw Keizer zullen noemen, en voor haar man; ja, na kennismaking met hen beiden bevielen zij mij zóó goed, dat ik een abonnement voor een maand bij hen nam, want ik wilde eens flink genieten van de berglucht en mijne malaria hier voor goed trachten achter te laten. Nu volgde er een lang relaas van den heer Keizer over de heerlijke omstreken van Garoet Ik had er reeds veel van gehoord; maar vreemd is het, dat de menschen, die niet op de plaats wonen, er zoo weinig van af weten. Hetgeen ik bijvoorbeeld te Bandoeng over Garoet vernomen had, bleek nu in werkelijkheid heel anders te zijn. Ook vond ik het gek, dat de meeste inwoners, die al jaren in de stad woonden, nog nooit de omliggende bergen en meren hadden bezocht. Dit was met de familie Keizer ook 't geval; en die menschen woonden er nu al acht jaren. Zoo vroeg ik 't een en ander over den berg "Godok," den heiligen berg, die ergens in de buurt van Garoet ligt, waar duizenden bedevaartgangers naar toe gaan, en waarop geen ongeloovigen mogen komen, althans slechts op een zeker gedeelte; maar mijn gastheer wist er niets van. Wel had hij dikwijls over dien berg hooren spreken, maar nog nooit had hij er aan gedacht er heen te gaan, en hij was zeer verbaasd, toen ik hem vertelde, dat ik plan had om er een bezoek aan te brengen. Op mijne vraag, of hij mij vergezellen wilde, trok hij eerst een leelijk gezicht, maar later gaf hij toch een toestemmend antwoord.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina