doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 1)
Utrecht: H.Honig, 1899


[163:] ZEVENDE HOOFDSTUK.
GAROET. PAPANDAJAN. TROGONG. TELAGA-BODAS. GODOK. SITOE-BAGENDIT. TJAN-KOEWANG. DJOERIK-ANOM.

 

Den volgenden dag was mijne kamer geheel in orde; mijne koffers had ik netjes uitgepakt en mijne kleêren in de kast gelegd. Daarna had ik aan Jan getelegrapheerd, dat ik te Garoet aangekomen was en dat hij in 't vervolg- zijne brieven daarheen moest adresseeren.
Ik was voor 't oogenblik de eenige logée, hetgeen ik erepleizieng vond; want ik had nu steeds hetgeen ik verlangde en was geheel en familie.
Des morgens had ik eens rondgekeken, en toen de heele omgeving al verrukkelijk gevonden.
Vóór ons, aan den rechterkant, waren terrassen met jonge paddi-boomen, links zag men den berg Goentoer die er van dezen kant nog akeliger en somberder uitziet dan van den anderen. Hij is geheel zwart, en boven op den top ziet men een donker zwart gat, den krater, waaruit een licht wolkje te voorschijn komt.
Achter de paddivelden ligt weer een heuvelenrij, waarin het liefelijke meer Bagendit zich bevindt; daarachter is de schoone vallei van Lèlès, waar ik gisteren doorgekomen was, en die ik zoo bewonderd had.
Verder toonde mijnheer Keizer mij den "Kawa-manook" (vogelkrater) die aldus genoemd wordt, omdat de dampen die uit den krater komen, zóó vergiftigd zijn, dat vogels

 

[164:]

 

die er over heen vliegen en deze dampen inademen, dadelijk dood neervallen.
Naast den Kawa-manook ziet men den Papandajan, waaruit een dikke rookzuil in de hoogte stijgt
Dan is daar de mooie gelijkvormige kegel van den Tjikorai, die, zooals ik hoorde, nog geheel maagdelijk is, dat wil zeggen, dat hij, hoewel een vulkaan, geen krater heeft en dat eene uitbarsting van dezen berg wel spoedig te verwachten is.
Dan komt de Kratjak, een heele bergennrij, daarnaast is de Telaga-Bodas met den gevaarlijken Galoenggoeng achter zich.
In 1894 is deze laatste berg geducht aan t spoken geweest. Het lag den inwoners van Garoet nog versch in 't geheugen, hoe op zekeren dag tegen één uur de zon wegschool en er een Egyptische duisternis heerschte, hoe kantoren en scholen moesten gesloten worden, en hoe een hevige aschregen het onmogelijk maakte om naar buiten te gaan. Duizenden inlanders vloden van de bergen naar de stad en zochten in de bijgebouwen der Europeanen een onderkomen. Dag en nacht stonden er extra-treinen klaar voor eventueele vluchtelingen, hoewel het eigenlijk veel gevaarlijker was, per trein te vluchten, dan te voet. Immers, met een aardbeving, die ieder oogenblik te verwachten was, kon men aardscheuringen krijgen, en dan was de trein zeker reddeloos verloren.
Drie dagen en drie nachten duurde dit zoo voort. Steeds heerschte er volslagen duisternis, en bleef de fijne aschregen vallen, die tot in de neusgaten doordrong. Men kookte binnenshuis, doch in alles kwam asch.
Voordat er groote ongelukken gebeurd waren, hield het op. Als het langer had aangehouden, dan waren er zeker verschillende daken ingestort; want later bleek, dat er op één dakpan anderhalve kilo asch lag. Hoeveel kilo's moeten er dan wel op 't geheele huis gelegen hebben! Een goede rekenmeester moet dat maar eens uitrekenen. Later bleek, dat de asch een goed soort cement was.
Aan den anderen kant van den Galoenggoeng was men er minder genadig afgekomen. Verscheidene dessa's waren verwoest, en 't moet een heel belangwekkend, treurig, maar toch belachelijk gezicht geweest zijn, zooals vele Europeanen in 't holle van den nacht gevlucht zijn. Zij hadden aangetrokken, wat hun 'teerst voor de hand kwam; de een was op bloote voeten met een slaapbroek aan, en daarbij een

 

[165:]

 

frac en met een chapeau claque op, een tweede had een japon van zijn vrouw aan; dames zag men met heerenjassen, en inlanders hadden donkere en fantasiejassen aangetrokken, om zich tegen de koude van den nacht te beschutten.
Maar wie denkt op zulk een oogenblik van consternatie aan etiquette en vormen? Het moet vreeselijk zijn om zulke dagen te doorleven, en ik benijdde de arme moedertjes niet, die hier met jonge kindertjes zaten en natuurlijk niets begrepen van 't gevaar, waarin ze eigenlijk steeds verkeerden. En dan te denken, dat een berg, die, zooals ik reeds vroeger opmerkte, er uitziet als aspic, gegarneerd met salade en pieterselie, dus heel kalm en vreedzaam en bepaald bewonderenswaardig, zooveel onheil kan stichten.
Dien ochtend, wandelende met en luisterende naar mijnheer Keizer, genoot ik veel. Het was zoo frisch en verrukkelijk koel, dat ik mijne overkabaja had aangetrokken en sterk naar een mof verlangde, daar mijne handen ijskoud waren geworden en mijne ooren tintelden van den bergwind, die over de vlakte streek.
Garoet overtrof werkelijk mijne verwachting. Is de Preanger reeds zeer schoon, Garoet is ongetwijfeld het neusje van den zalm: dat merkte ik dagelijks meer en meer op.
Ik geloof wel, dat Soekaboemi een beteren gelijkmatiger klimaat heeft, terwijl het te Garoet vreeselijk kan waaien, zoo zelfs, dat de boomen zwiepen, de huizen kraken, en men den wind in de tjemara's hoort loeien; maar de natuur is te Garoet eenig grootsch en prachtig.
Mijn eerste uitstapje was naar den Papandajan, waar ik heelemaal alleen naar toe ging. Een menigte toeristen beklimmen dezen hoogst belangwekkenden berg, die zeker de interessantste krater heeft van al de vulkanen in de Preanger.
Ik moest tot Tjiseroepan zoo wat elf paal rijden, natuurlijk steeds bergop. Wij moesten tweemaal langs ijzeren bruggen den Tjimanoek passeeren, de tweede rivier van de Preanger regentschappen, die op den Tjikoerai ontspringt en een prachtige, snelvlietende bergstroom is, die over duizenden bij duizenden groote riviersteenen huppelt en een menigte kleine watervalletjes vormt. Tjiseroepan ligt ongeveer vier duizend

 

[166:]

 

voet hoog; er woont een assistent-wedono, of in 't Soedaneesch een tjamat, dien ik besloot te gaan opzoeken, aangezien ik bij ondervinding wist, dat men de meeste hulp bij de inlandsche hoofden krijgt. Bij zijn woning aangekomen, kwam een zeer net, beschaafd en keurig gekleed inlander mij te gemoet, die zich als de assistent-wedono bekendmaakte.
Toen hij hoorde, dat ik den berg wilde bestijgen, kommandeerde hij dadelijk een draagstoel; maar eerst moest ik gaan zitten en een kopje koffie drinken. Een oogenblik daarna kwamen zijne beide vrouwen te voorschijn; de eene al oud, doch de andere jong en beeldschoon, met een kleurtje als een bellefleur, heel zacht geel, en met roode koontjes. Zij had het haar keurig opgestoken en met een donkerroode roos versierd, en de lichtblauw satijnen kabaja sloot vast om de tengere vormen der schoone Soendaneesche. Ik kreeg een geurig kopje koffie, en er kwamen driestopflesschen met gebakjes op tafel, die de oudste der vrouwen had gemaakt. De tjamat was een tamelijk ontwikkeld man, die heel aardig praten kon, en wien 't zeer interesseerde, dat ik van Deli kwam. Natuurlijk moest hij van alles 't fijne weten, en voornamelijk van den, "prang Atjeh" (Atjehoorlog).
Hij vertelde mij, dat hij nog niet lang te Tjiseroepan geplaatst was, en dat de andere assistent-wedono was overgeplaatst om politieke redenen, daar hij verdacht werd, met de fanatieke opstandelingen mee te hebben gedaan aan de troebelen van Trogong. Hij was nu overgeplaatst naar 't Zuiden, dicht bij een groot moeras, waar hij door de muskieten bijna werd doodgemarteld.
Toen ik mij aan de koffie verkwikt had, stapte ik in mijn draagstoel, nadat de vriendelijke "radhen ajoe" zoo beleefd geweest was, mij een heele stopflesch met gebakjes mee te geven, om onderweg op te peuzelen.
Zoo begon ik den tocht naar den Papandajan. Ik had een zeer gemakkelijken stoel en, zooals ik nu reisde, was het heel iets anders, dan in een gewonen tandoe, zooals ik gedaan had, toen ik den Tangkoeban Prahoe bezocht, waarin ik door elkander werd geschud, en waarvan ik nu nog pijn in mijn lever had. Ik had nu op mijn stoel een aardig tentje met zeiltjes, die ik neer kon laten, een flinke ruimte voor mijne voeten, kortom, ik zat werkelijk zoo gemakkelijk mogelijk. Wij kwamen eerst door koffietuinen, daarna werd de weg zeer steil. Ook was het smalle

 

[167:]

 

bergpad kolossaal glibberig en hadden de koelies somtijds moeite om op hun beenen te blijven staan. Ik had nu een paar Soendaneesche woorden opgevangen, die ik geregeld in practijk bracht. Ik riep niets anders dan: «Hadéhadé!" en «Lalaoenan," hetgeen «voorzichtig" en «langzaam" beteekent.
De natuurtafereelen vond ik echter aanvankelijk niet zóó mooi en grootsch, als op den Tangkoeban-prahoe. Wij moesten door een dicht bosch, waarin zeker nooit een zonnestraal doordringt; want het rook er muf van al de rottende blaren. Gelukkig had ik nu een gids, die goed Maleisch sprak en mij een menigte verhalen deed, die mij zeer amuseerden. Hij vertelde, dat hij zeker eens in de drie, vier dagen toeristen naar den Papandajan vergezelde; maar eene dame alleen, dat was hem nog nooit voorgekomen. Dat vond hij erg branie, en hij kon maar niet goed begrijpen, waar mijn toe wan toch was, en waarom ik zoo heelemaal alleen ging.
Ook vertelde hij mij 't een en ander over den Czarewitsch, die hier veel uitstapjes gedaan had en op den Papandajan veel drijfjachten op herten en wilde zwijnen had gehouden. De Czarewitsch moet over Garoet en zijne omgeving verrukt geweest zijn en had zelfs beweerd, dat hij nergens ter wereld zoo iets interessants en schoons gezien had als den Papandajan. De gids vertelde ook, dat ik 't nu bijzonder goed trof, want dat de tjamat pas op hoog bevel de wegen en de gebouwen boven aan den krater in orde had moeten maken, aangezien de koning van Siam met gevolg Garoet en zijne omstreken zou komen bezoeken. Dat was waar; en ik had dit ook al eer gehoord en vroeger de berichten daarover gelezen. Men verwachtte dit hooge bezoek reeds over veertien dagen, en dus kon ik ook nog van de feesten, daaraan verbonden, profiteeren.
Wij kwamen nu aan een vreeselijk steilen weg, die feitelijk over steenen, vroeger door den krater uitgeworpen, als een trap naar boven ging. Mijn gids praatte nu niet meer, maar hield mijn stoel vast, omdat die dikwijls zeer scheef ging. Ik vond dezen weg steiler dan dien van den Tangkoeban-prahoe en daarbij uiterst gevaarlijk, omdat hij zoo glibberig was. Want als een der koelies uitgegleden was, zou ik natuurlijk een salto mortale gedaan hebben en op de harde steenen minder zacht te recht gekomen zijn. Erger

 

[168:]

 

gelukkig niet; maar ik vond dat al voldoende. Ik verlangde niet, zulk een luchtsprong te doen; daarvoor had ik mijne oude knoken nog te lief.
De weg werd aldoor minder mooi; men zag geen boomen of struiken meer, en de grond kreeg een vuile, geelachtig grauwe kleur. Iets verder was een warme bron: daar Het ik even stilhouden om het water te onderzoeken. Het was echter in zooverre al afgekoeld, dat het hier gewoon lauw was.
Toen kwamen we in het dal, waar de kraterrand begint, die aan dezen kant geheel is afgebrokkeld door de laatste uitbarsting, die in 1772 heeft plaats gehad en die zóó geweldig geweest is, dat veertig dessa's werden verwoest en 3000 menschen het leven daarbij verloren.
Het is dan ook een grootsch en overweldigend gezicht, deze afgebrokkelde kraterrand, die zich 7000 voet boven den spiegel der zee verheft en uit niets anders bestaat, dan uit witte en gele lavabrokken, die 't oog zeer doen, als men er lang op tuurt.
De weg, die heel smal en nauwelijks breed genoeg voor mijn draagstoel en mijne koelies was. duurt zoo wat een half uur. Onderwijl kreeg ik tranen in de oogen door de ongemeen schelle kleuren van de geheele omgeving.
Na een half uur van zwoegen en zuchten kwamen we bij den krater aan, die echter geen krater is, zooals men zich dat gewoonlijk voorstelt, maar een, waarvan het gat bedekt is door een dunne lavakorst, waar men met gemak overheen kan wandelen.
Voordat wij onze wandeling over den krater begonnen, rustten wij eerst wat in het kleine, pas gebouwde loodsje uit.
Ik knabbelde wat aan de meegegeven beschuitjes, at mijn boterham op en was werkelijk vol verlangen om het interessante schouwspel van nabij te zien; want ik hoorde nu reeds de geheimzinnige geluiden, die er uit de diepte opstegen, en die heel anders waren, dan die van den «Koningskrater" op den «Tangkoeban prahoe."
Het was precies, alsof ik een locomotief hoorde gillenen fluiten, of zulk een stoomros met volle vaart kwam aanzetten. Voorloopig zag ik echter niets anders dan een rookzuil; maar toen mijn boterham op was, liet ik mij niet meer weerhouden en beval mijn gids, mij den weg te wijzen. Ik nam nog twee rauwe kippeneieren mee, die mijn gastvrouw mij had meegegeven, met den raad om die in mijn zakdoek te knoopen en ze dan in de modderwel, die kokend

 

[169:]

 

is, te houden. Na vijf minuten zouden ze er dan gaar uitkomen. Wij gingen eerst een wandeling doen boven op de kraterkorst, die mij aan een reuzenduivenpastei deed denken, met een korst van bladderdeeg. Het pad was heel smal, en waar ik liep en met mijn voet ietwat stampte, bemerkte ik, dat de grond hol klonk. Ik vond dit eigenlijk griezelig, en het was mij, alsof ik ieder oogenblik het «Sesam, open u!" zou hooren en zou zien, hoe de aarde zich opende om mij te verzwelgen. Doch dit gebeurde gelukkig niet. Wel zag ik naast mij eene kokende modderwel, waarbij ik aan mijne eieren dacht Ik stopte ze met zakdoek en al in de modder, wachtte geduldig vijf minuten en haalde ze er toen hard gekookt uit. Het was werkelijk «leuk," zooals Jan zou zeggen.
Ik zag nu overal kleine modderwellen, die het kokende water hoog deden opborrelen.
Ook gingen we tamelijk dicht langs den krater. Ik zag daar een rookzuil vlak vóór mij en ook, hoe uit datzelfde gat vuur kwam. Al te dicht konden we hem echter niet naderen; maar onophoudelijk hoorde ik hem stoomen, fluiten en blazen.
Dicht in de nabijheid er van zag ik een voorwerp, dat veel op een vrouwelijk wezen geleek en heelemaal geel was.
Wat kan dat zijn, dacht ik? Het lijkt sprekend op de vrouw van Loth, die in een zoutpilaar veranderde; maar deze is geel en ik weet niet, of ze leeft. Later bleek mij, dat het een zwavelformatie was — de geleerden noemen die, meen ik, solfataren — en ik vond het bepaald zeer attent van. zulk een zwavelzuil om den vorm eener vrouw aan te nemen, want nu was ik immers niet meer zoo alleen.
Verder doorwandelende, kwamen wij aan brandende zwavelplekken. Daar dichtbij is, ook door zwavel gevormd, een soort van koepeltje, met een manlijk wezen, dat «sehnsuchtig"naar het vrouwtje keek, maar het, helaas! niet kon naderen. Ik kon hier niet zoo goed bijkomen; want hier en daar was de grond erg week. Ik moest hier bepaald oppassen en precies den gids volgen, anders had ik wel eens in de diepte kunnen wegzinken.
Het mooiste en interessantste van alles was echter de zwarte lavawei. Hier ging ik heel dicht bij staan, hoewel de gids mij waarschuwde, waarin hij gelijk had, want, eenige gaten in den grond borende, zag ik, dat er dadelijk kokende modder of lava met rook uitkwam. Deze wel was tamelijk omvangrijk en breed, en zeker de grootste

 

[170:]

 

van al de kleine kraters. De lava werd zeker vier voet in de hoogte geworpen, en 't puin, dat ik er in wierp, vloog dadelijk weer de hoogte in. Doch de zwavellucht was verstikkend, en ik was bang, dat ik weer even onpasselijk zou worden, als toen ik boven op den Tangkoeban prahoe was. Daarom besloot ik om terug te keeren, vooral omdat de lucht zoo donker werd en mijn gids mij verzekerde, dat we zeker spoedig regen zouden krijgen.
Dit werd, helaas! bevestigd; want we waren nog geen half uur op marsch, of 't begon met kleine fijne droppels te regenen, terwijl de heele wolkenmassa neerdaalde, zoodat we met recht in de wolken waren.
Ik was echter volstrekt niet in de wolken over dit geval; want ik was bang voor eene herhaling van mijn koorts. We hadden de zeiltjes van den stoel neergelaten, maar niettegenstaande dat werden mijn voeten kletsnat en koud; daarbij werd het pad zóó glibberig, dat de koelies de grootste moeite hadden om te blijven staan. Ik zag, hoe zij hunne sterk ontwikkelde teenen als 't ware in de aarde plantten; slechts op deze wijze gelukte het hun, op de been te blijven. Eenmaal gleed er een koelie werkehjk uit en kreeg ik een gevoeligen schok; doch gelukkig had mijn gids den stoel gesteund en kantelde ik niet onderstboven.
De terugtocht was alles behalve aangenaam Mijn mantel en mijne rokken waren kletsnat, hoewel ik van boven gelukkig heelemaal droog was gebleven. Ik was dan ook blij, toen ik de passanggrahan in 'tgezicht kreeg, en iets verder het huisje van den assistent-wedono, die mij dadelijk te gemoet kwam en mij uit den draagstoel hielp.
Hij had een heerlijke rijsttafel klaar laten maken, waarbij zijne vrouwtjes ons bedienden. Ik was er in 't begin erg verlegen mee; maar hij wilde er niet van hooren, dat ik zonder eten terug zou gaan. Bijzonder smaakte mij daar de kool, die hij zelf verbouwde, en waarvan ik, toen ik wegging, een paar reuzenplanten meekreeg. Tot dessert kregen we moerbeziën en aardbeien, die daar zeer veel groeien; want Tjiseroepan ligt ook op ongeveer 4000 voet, hoewel ik het er lang niet zoo koud vond als te Patjét, al weer een bewijs dus, dat dit niet altijd aan de hoogte ligt.
Na het diner werd mijn kar ingespannen en nam ik een hartelijk afscheid van den tjamat en diens vrouwen.
Wat was ik blij, toen ik thuis was! Het was zoo wat vier uur geworden, en Keizer en zijne vrouw hadden al herhaalde malen naar mij uitgekeken. Ik kroop spoedig

 

[172:]

 

onder de dekens, na eerst een heeten kop thee gedronken te hebben om mij te verwarmen.
Gelukkig was ik den volgenden dag weer zoo frisch als een hoentje en kon ik met mevrouw Keizer eene wandeling doen naar den passer, die mij echter zeer tegenviel. Ik vond hem vuil, heel anders dan een echte Javaansche passer in de binnenlanden van Java, en er was bijna niets te krijgen.
Keizer had intusschen 't een en ander van den heiligen berg Godok gehoord; maar zijne verhalen waren niet opmonterend.
Wij hadden een langdurig gesprek daarover.
"Toen ik den wedono zeide," sprak Keizer, "dat ik van plan was om eerstdaags den Godok te gaan bezoeken, trok het mijne aandacht, zoo verbaasd de man er uitzag."
"Maar, mijnheer," zeide hij, "wat heeft u er aan? Er is werkehjk niets, hoegenaamd niets te zien, dan een paar graven en een bron. Nog nooit is daar een Europeaan geweest, behalve een paar controleurs; maar die zijn ook alleen gekomen tot aan 't huisje van den djoeroek-koentji."
"Maar daarom wil ik er juist naar toe, wedono," zeide hij. "Ik wil in die buurt een beetje gaan jagen, en mijn vrouw wil den berg ook wel eens zien."
"Ik zou 't niet doen, mijnheer," zeide de wedono heel ernstig. "Heusch, er gaan nooit ongeloovigen naar toe. Mijnheer is een goede sobat van mij: daarom raad ik 't u af, er heen te gaan."
"Maar, wedono," ging Keizer voort, "ïk wil er immers geen kwaad doen, ik wil er alleen maar gaan jagen."
"Mijnheer moet het zelf weten," had de wedono geantwoord, "ik heb u genoeg gewaarschuwd."
"Is u dan bang, dat ze mij daar zullen vermoorden?"
"O neen! dat niet," antwoordde hij glimlachend, "het is alleen maar geen "adat", ziet u, dat Europeanen er heen gaan."
"U ziet dus, mevrouw Klobben," zeide Keizer, "dat het niet geraden is, er heen te gaan."
"Maar we gaan toch, niet waar, mijnheer Keizer?" antwoordde ik; "want nu is mijne nieuwsgierigheid dubbel geprikkeld."
"Als u er op staat, dan ga ik natuurlijk mee," antwoordde hij. "Ik zelf ben ook nieuwsgierig om te weten, hoe die plaats er eigenlijk uitziet. Ik heb trouwens ook nog andere informatiën ingewonnen en er met een inlander

 

[172:]

 

over gesproken: die heeft mij ook ingelicht. Wij moeten eerst met een wagen halfweg Wanaredja, daar moeten we paarden nemen om nog vier paal te stijgen, want u zal geen twee uren kunnen loopen. Dan komen we aan 't huisje van den djeroek-koentji, waar de heilige bron ontspringt, en vragen wat van het water, dat een soort levenselixer bevat. Daar moet ook geld geofferd worden: een paar rijksdaalders is echter genoeg. Dan mogen we 't kerkhof betreden, dat natuurlijk, zooals alle kerkhoven, uit enkel steenen bestaat. Hoogerop is echter pas het heilige der heiligen; daar mogen enkel hadji's en enkele andere geloovigen komen. Alleen bezadigde oude inlanders mogen die heilige plek betreden; jongelui, die hunne wilde haren nog hebben, mogen er niet heen gaan; dus u begrijpt mevrouw Klobben, dat het voor ons heelemaal verboden waar is. Ik heb zelfs hooren beweren, dat er beneden hadji's met verrekijkers klaar staan, om u te observeeren, en o wee! als men 'ttoch waagt, dat paradijs binnen te treden, dan zou men zeker zijn leven niet meer zeker zijn."
"Hè, dat is om kippenvel te krijgen," riep ik uit, "en toch verlang ik hoe langer hoe meer, dat geheimzinnig rijk van nabij te bewonderen en al die bangmakerij te trotseeren. Want het is immers maar gewone bangmakerij en niets anders."
"Ook kan men er slechts drie malen in de week heen gaan," vervolgde Keizer zijn verhaal, "en wel op Maandag, Woensdag en Vrijdag. Maar Vrijdag is niet aan te raden; want dan gaan meest alle inlanders er heen. Twee malen in 't jaar komen er duizenden en duizenden van heinde en verre om er te offeren. Wil u er ook gaan offeren, mevrouw Klobben?"vroeg hij.
"Natuurlijk," zeide ik. "Ik wil dat zoo heelemaal op zijn inlandsen doen, ik neem alles mee wat er noodig is, ook geld natuurlijk. Ik wil dan eene groote bede aan den heiligen man doen, die daar begraven ligt."
"En dan moet u een klein fleschje meenemen," zeide mevrouw Keizer, "en wat van het heilige water opvangen. Dat behoedt u voor alle mogelijke ziekten."
"Wanneer zullen we dan gaan?" vroeg Keizer.
"Wel," zeide ik, "'t is vandaag Donderdag, morgen gaan we natuurlijk niet, omdat 't dan Vrijdag is; laten we dus afspreken Maandag, dan zullen we eens toonen, dat wij in allen gevalle niet bevreesd zijn."

 

[173:]

 

Ik was nu al een week te Garoet. In dien tusschentijd was er nog een logé bij den heer Keizer gekomen, zekere Pfaff, een commies of zoo iets, die voor herstel van gezondheid verlof had aangevraagd naar Garoet. Hij zag er anders niet ziek uit en was een heel vroolijke man, die eenig leven in de brouwerij bracht, hetgeen mij zeer welkom was; want zoo aangenaam als het overdag te Garoet is, zoo gruwelijk vervelend waren de avonden. Met de familie Keizer was ik natuurlijk al heel gauw uitgepraat, buitendien had mevrouw het steeds druk en was zeer geoccupeerd in keuken en goedang, omdat ze aartsdomme bedienden had. Lezen verveelt ook op den duur, en werk had ik niet bij mij.
Toen echter de nieuwe logé er was, gingen we kaartspelen, whisten of omberen: dat was nog al gezellig. 's Avonds, als de kinderen naar bed waren en mevrouw Keizer met de andere bezigheden klaar was, deed zij wel eens mee. Dan hadden we den grootsten schik in haar slecht spel, want zij kende niets van 't edele kaartspel, en als ze dan weer een kaart op een zeer eigenaardige manier vergooid had, dan proestten we 't uit van 't lachen, want aan boos worden dachten we niet; we speelden trouwens maar om ons den tijd te verdrijven, niet om geld, simpel om 's Keizers baard. Daarbij kon zij heel koddig uit den hoek komen met het mondje vol Hollandsch, dat ze sprak, zoodat we doorloopend pleizier hadden.
Mevrouw Keizer was inderdaad een door en door goede behulpzame ziel, die uitstekend voor mij zorgde. Zij en haar man waren vol hartelijkheid en attenties, zoodat we elkander langzamerhand niet meer als vreemden beschouwden, maar heel familiaar met elkaar werden.
Wel sprak het publiek over hen. In de oogen der wereld schenen ze geen genade te kunnen vinden. Er werd mij veel kwaad van hen in 't oor geblazen; maar dit kon me niets schelen. Ik bemoeide me niet met hun verdere doen en laten, maar oordeelde over hen, zooals ik ze dagelijks zag en meer en meer leerde kennen. En daarvoor bestond gelegenheid genoeg in de maand, die ik bij hen vertoefde. Ik zag toen, dat mevrouw Keizer een vrouw was met een flink karakter, die zich door alles met energie wist heen te werken. Daarbij was ze zeer goedhartig en behulpzaam, en was er in haar karakter geen zweem van onoprechtheid of valschheid te bespeuren: integendeel, het hart lag haar op de tong. Iets heel anders ondervond ik van een anderen inwoner van Garoet.

 

[174:]

 

In de eerste dagen van mijn aanwezigheid aldaar herinnerde ik mij namelijk dat er nog een halve kennis van Jan te Garoet woonde, die jaren lang in Deli gewoond had, getrouwd en met een groot aantal kinderen gezegend was.
Ik vond het wel aardig om die menschen nu eens te gaan opzoeken en schreef hun daarom een heel beleefd briefje.
Hoe groot was echter mijne verbazing, toen ik op dat briefje nooit eenig antwoord ontving! Dat was toch heel vreemd, en 't idee, dat zij het niet hadden ontvangen, was bijna onaannemelijk.
Doch ik liet me niet uit het veld slaan, vertelde het aan een andere kennis, die — daar was ik zeker van — het aan de familie zou overbrengen, kleedde mij op een mooien ochtend heel keurig aan, zette een grooten zomerhoed op en liet me naar de bewuste familie rijden.
Mevrouw had juist damesbezoek, waardoor ik mij echter volstrekt niet liet afschrikken om binnen te gaan.
De vrouw des huizes stond direct op, eerst met een tamelijk vriendelijk gelaat, dat echter direct veranderde, toen ze mijn naam hoorde. Het was precies, alsof er een wolk voor 'tzonnetje kwam, en wel een groote zwarte wolk, die 't heele aardrijk verduisterde.
"Mevrouw Klobben uit Deli,"zeide ik. "U zal me nog wel kennen, mevrouw Stoltz! We hebben vóór ongeveer zes jaren eens kennis met elkander gemaakt Ik ben nu voor mijne gezondheid in de Preanger en wilde de gelegenheid niet laten voorbijgaan om u een bezoek te brengen."
Na mij eerst aan de aanwezige dames te hebben voorgesteld, was een koud "Neem u plaats!" haar antwoord.
"Zoo, zoo," dacht ik bij mij zelve, "kip ik heb je."Wat ik gedacht had, werd nu bewaarheid. Mijn brief hebben jullie wel degelijk ontvangen, maar de Delinukken en de Deli hoogmoedswaanzin zitten er nog in: daarom heb je hem geheel onbeantwoord gelaten. Ze willen gewoon met mevrouw Klobben niets te maken hebben. Gevangen, mevrouwtje! en ontmaskerd!
Ik deed echter natuurlijk, alsof ik van den prins geen kwaad wist, en babbelde maar steeds druk door, maakte "bonne mine a mauvais jeu," vroeg naar de kinderen, bewonderde ze kolossaal, hoewel ik tot mijn schande moet bekennen, dat ik er niets van meende.
Langzamerhand ontdooide dan ook de ijskorst en kwam 't zonnetje op haar gelaat terug. Ik kreeg een glas limo-

 

[175:]

 

nade, en toen de dames weg waren, maakte ze werkelijk haar excuses.
"Mijnheer Klaassen heeft ons verteld, dat u ons een brief geschreven heeft: wij hebben dien echter nooit ontvangen,"zeide zij.
"Maar dat is toch zeer vreemd,"antwoordde ik. "Hoe kan een brief op zulk eene kleine plaats wegraken? Dat begrijp ik niet"
"Het is zeker vreemd,"zeide zij, "de postlooper heeft hem zeker verloren."
"Enfin, 'tis gelukkig, dat het maar"— en ik drukte zeer scherp op dat "maar"— "een brief van mij was, niet waar? Als het een brief met banknoten geweest was, dan zou het onaangenamer voor u geweest zijn; maar dan zou hij ook wel te recht gekomen zijn."
Wij praatten wat over koetjes en kalfjes, totdat mijnheer Stoltz thuis kwam. Toen begon weer dezelfde komedie.
Weer verdween de zon, verschenen er dreigende wolken aan den helderen hemel, het werd zelfs eene kompleete zonsverduistering bij 't zien van mijn persoon.
Ik nam er natuurlijk volstrekt geen notitie van en stak den heer Stoltz heel hartelijk mijne beide handen toe.
Al weer hetzelfde excuus. Moest ik 't gelooven, ja of neen? Ik was op 't punt om het te gelooven, toen iets in mijn binnenste me zei: "Sientje, wees niet dwaas en lichtgeloovig! Kent ge de menschen nu nog niet genoeg? Is uw menschenkennis niet voldoende om hen te doorzien?" Voorloopig wilde ik echter nog geen oordeel vellen. Voorbarig zijn in 't oordeel is altijd verkeerd, en de toekomst zou 't immers leeren.
Ik nam spoedig afscheid, en de toekomst heeft mij zeker geleerd, dat ik mij niet in hen vergist heb. Verder heb ik niets meer van hen gehoord, en ze hebben nooit de beleefdheid gehad, mij een contrabezoek te komen brengen.
Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat ik ze ook verder negeerde, terwijl ik door deze handeling volkomen overtuigd werd, dat ze mijn brief wel hadden ontvangen.
Intusschen was de Zondag aangebroken, doch jammer genoeg kreeg ik des avonds een kleine attaque van koorts, zoodat we des Maandags niet naar den heiligen berg konden gaan. Het speet me kolossaal; want Woensdag kon ik ook niet, omdat we dan in gezelschap naar het prachtige bergmeer Sitoe Bagendit zouden gaan om er te visschen en te spelevaren.

 

[176:]

 

Eerst was ik nog bang, dat ik ook Woensdag niet mee zou kunnen; maar gelukkig was de koorts niet hevig, zoodat ik mij Dinsdag weer heel wel gevoelde.
We vertrokken dien Woensdag heel vroeg van huis. De kinderen gingen allen mee en hadden zelfs nog een paar kennisjes meegenomen.
Mevrouw Keizer en ik zaten bij elkander met het jongste kind, de anderen volgden ons. Wij gingen over de groote brug, die over de Tji-manoek is gebouwd, en reden den weg op naar Trogong, dat broeinest van fanatisme, om verder naar Bagendit door te gaan. De weg is er prachtig, zooals overal op Java, en rechts en links hadden we een heerlijk gezicht op de bergen. Vooral de Goentoer was van hier uit zeer duidelijk zichtbaar. Men kon de zwarte gleuven, de zoogenaamde lavagleuven, bijna tellen.
In deze streek houden de Soendaneezen zich speciaal bezig met de eendenteelt. Wij kwamen duizenden van die dieren tegen, die hun voedsel in de sawahs zochten. Het was een alleraardigst gezicht, precies een hoop mieren.
Later kwamen we aan een djattieboschje, waar het krioelde van kalongs, zoogenaamde vliegende honden, die aan hun pooten in de takken hangen, met de koppen omlaag, en die van tijd tot tijd een krijschend geluid doen hooren. Het zijn net groote vleermuizen; overdag blijven ze in de boomen hangen, alleen des nachts vliegen ze uit
Dikwijls wordt er jacht op gemaakt; maar al zijn ze doodelijk gewond, dan laten ze zich nog niet los en blijven maar hangen. Men beweert, dat hun vleesch tamelijk lekker is, vooral om er kerrie van te maken, maar men moet eerst den moed hebben om er van te eten.
Het was overigens een interessant gezicht; want de boomen waren er zwart van deze kalongs; men zag geen blaren meer, alleen kalongs, niets dan kalongs.
Een weinig verder kwamen we aan een groote bamboesbrug zonder leuning. De andere brug was in reparatie, en nu had men er voor behulp een van bamboes naast gemaakt. Wij durfden er niet over, hoewel onze koetsier zeide, dat hij sterk genoeg was.
"Laat ons er eerst maar over gaan," zeiden Keizer en Pfaff, "als wij in de rivier tuimelen, dan is het nog zoo erg niet."
En er over gingen ze, hoewel de brug onder hun last zwiepte en kraakte. Het was werkelijk griezelig om aan te zien.

 

[177:]

 

"Het is misschien maar beter, dat we uitstappen," zeide mevrouw Keizer. "U is een beetje zenuwachtig."
"Wel neen,"zeide ik, "geen quaestie van! Als de heeren durven, dan moeten wij vrouwen niet achterblijven. Ik ben alleen maar bang, dat het paard onderweg niet meer voort wil; want dan zouden we licht een ongeluk krijgen "
Den koetsier werd dus gelast om door te gaan, en vooit ging het Het kraakte geweldig onder ons, en wij hielden ons stevig vast, net of dat iets zou helpen, als de brug instortte. We kwamen echter zonder ongelukken aan de overzijde, en nu kon ik een zucht van verlichting niet weerhouden
Nu hadden we niet ver meer te rijden. Weldra kwamen we aan den kampong. Daar stapten we uit de rijtuigen om spoedig omringd te worden door een menigte inlandsche vrouwen met naakte en vuile kinderen. Vóór ons lag het meer, met recht een bergmeer; want t was aan alle kanten door bergen omgeven.
Wij bestelden hier een vlot om te gaan spelevaren, en nu was weldra een geïmproviseerd schip kant en klaar Men had namelijk twee prauwen genomen, daarop een sasak (een vloer van gevlochten bamboes) gelegd, er een tent op uitgespannen en er stoelen en banken voor de kinderen op gezet
Toen wij allen plaats genomen hadden, begonnen de roeiers hun werk. Het was een verrukkelijk tochtje en we genoten naar hartelust.
Boven ons welfde zich de helderblauwe hemel en onder of, liever gezegd, naast ons golfde "der himmelsblaue See" met zijn weelderigen plantengroei
Hoogst merkwaardig was het mos in 't water, dat, een bosch gelijk, veel op orchideeën leek, en wel van 't soort kattestaarten, waarin we duidelijk de goud- en zilvervischjes konden zien spartelen, waarvan er zelfs een in onze prauw kwam springen.
De bergen waren duidelijk zichtbaar, vooral de Goentoer die zoo dichtbij geleek, dat men hem bijna kon aanraken! Het meer is tamelijk groot, en wij voeren er dwars over heen. Hier en daar zagen wij visschers, die bezig waren met visch te vangen. Wij wendden onzen koers daarheen, om te weten, hoe ze dat deden. Het was werkelijk interessant. Uit de belletjes en blazen, die uit het water opstijgen konden ze niet alleen weten, waar de visch was, maar ook welk soort, en hun zeggen kwam altijd uit. Want als de fuik op zulk een plaats gezet werd, dan was die bij

 

[179:]

 

't uithalen vol visch, en altijd van 't soort, die ze van te voren hadden bepaald. Hoe ze dat zoo weten konden, was ons een raadsel. Nu deden we ook mee, dat wil zeggen, de heeren en 't jonge volkje. Spoedig ontkleedden die zich en sprongen in 't water, zich echter stevig aan de prauw vasthoudende, behalve degenen, die goed konden zwemmen.
Ik had ook zoo gaarne meegedaan, maar ik durfde niet. Ik was bang voor mijn koorts, hoewel 'tmij geweldig speet; want het was een lust, al dat jonge goedje in het frissche, kristalheldere water te zien spartelen.
Mevrouw Keizer bleef gelukkig bij mij; ik zocht met haar mijn troost in een flesch bier.
De kinderen, vooral de grooten, gingen nu ook visschen en hadden weldra een mand vol "goeramies" (een visch, die in zoet water leeft en die zeer gewild is) en goud- en zilvervisschen gevangen, die zeer lekker smaken.
We gingen nu naar de tribune, die op een eiland, een tamelijk hoogen heuvel, midden in het meer gebouwd is. De tribune is daar voor de roeiwedstrijden neergezet, die eens per jaar plaats hebben. Dan komen er vele Europeanen van Garoet en omstreken kijken en worden er mooie prijzen uitgereikt aan de winners en winsters; want niet alleen mannen, maar ook vrouwen, netjes in bonte kleêren uitgedost en in kleine prauwen gezeten, doen aan den wedstrijd mee. Dan wemelt het op het meer van bootjes, dan-ziet men talrijke vlaggen, dan is de tribune met guirlandes gedecoreerd en zijn de stoelen bezet met de fine fleur van Garoet. Overal is dan leven en vroolijkheid.
Het was wel jammer, dat ik zoo iets niet kon bijwonen: die feestelijkheden toch zouden eerst over twee maanden plaats hebben, en tegen dien tijd zou ik al lang Garoet vaarwel hebben gezegd. Wij gingen dus naar de tribune, waar de kinderen van kleêren moesten verwisselen, en begonnen daar onze lekkernijen uit te pakken. Natuurlijk was er honger in 'tland: kinderen hebben gewoonlijk holle magen, vooral als zij eerst flink hebben gezwommen.
De ketoepat en de boterhammen smaakten ook ons heerlijk, en de ééne flesch bier na de andere werd opengetrokken. Pfaff opperde het idéé om wat van onze visch te bakken. De groote vraag was echter, waarmee?
Wie echter niet sterk is, moet slim zijn. Boter hadden we meegebracht, zout was er ook van de eieren: dus zonden we de kinderen met de visch naar het water om ze schoon te maken en te wasschen; daarna werd ze ingezou-

 

[179:]

 

ten. De heeren maakten toen een vuurtje, we staken een stuk bamboes door de visch, besmeerden ze met boter en zoo werden ze heerlijk boven dat vuurtje gepoft Daar de boter met gespaard werd, smaakte ze ons delicieus bij onze droge rijst en «lombok sèjtan," die we daar gingen plukken De visschen werden nu door de kinderen verder gepoft en opgegeten; ik had echter een zwaar hoofd en een soort verlamming in de beenen gekregen van het bier drinken. Het is gek maar ik kan daar niet tegen. Het mooiste van de zaak is, dat ik dan vreeselijke lachbuien krijg en iedereen tegenspreek. Zoo vertelde Keizer, dat hij den krater van den Goentoer duidelijk kon zien; maar ik hield bij hoog en bij laag vol, dat het onmogelijk de krater kon zijn en beweerde, dat de Goentoer heelemaal geen krater heeft. Eerst zetten zij groote oogen op, toen begonnen ze 't uit te proesten van 't lachen, waarmee ik hartelijk mstemde.
«Heeren," zeide ik daarop, terwijl ik met mijn hoofd heen en weer zwaaide, «neemt 't me maar niet kwaliik het is niet mijn schuld, hoor, dat de Goentoer geen krater heeft het is de schuld van dat Haantjesbier; die leege flesschen weten het, vraag het hun maar, of 't niet waar is."
Weer hilariteit, waaraan ook de kinderen meededen.
«Tante is dronken," hoorde ik ze fluisteren, waarvoor ze een klap van hunne moeder kregen.
«Ach, njonja Koo," zoo noemde ik mevrouw Keizer «doe dat maar niet! Kassian! De kinderen hebben gelijk' tante is heusch een beetje boven haar thee. Het is wel met erg, alleen maar een beetje, en dat is spoedig weer beter. Geef me nog maar eens een glas! Men moet zoo iets met homoeopathische middelen genezen."
«Het bier is op "jokte njonja Keizer en Pfaff knipoogde.
«Niet waar, ma,"z ei de kleine dreumes tegen zijn moeder, "er staan nog twee flesschen onder de tafel "
«Stil! Stil!" klonk het daarop, doch ik had nog genoeg besef om onder de tafel te kijken, en jawel, daar zag ik nog twee flesschen staan. Ik was echter verstandig eenoeg om met meer om bier te vragen.
Mevrouw Keizer nam mij mee om een bad te nemen waar nu geen gevaar meer aan verbonden was, omdat het al elf uur en het water lauw was.
Wat frischte me dat op! Mevrouw Keizer maakte zelf mijn haar los en het me geheel onderdompelen. Er was

 

[180:]

 

geen sterveling in den omtrek te zien: daarom bleven we naar hartelust in 't water spartelen.
«Precies een paar zeemeerminnen," zeide mevrouw Keizer.
"Ja, maar dan toch een paar uit de oude doos," zeide ik.
Zoo langzamerhand bemerkte ik, dat mijn verstand weer helder werd; ook voelde ik die zwaarte niet meer in't hoofd en was ik geheel opgefrischt.
Doch te lang in 't water te bhj ven, zou onverstandig zijn geweest; daarenboven werd het langzamerhand tijd om naar huis te gaan, want wij zouden het meer nog eens omvaren.
Boven aangekomen zijnde, vonden we de heeren alleen, de kinderen waren bloemen en grashalmen gaan zoeken, terwijl mijnheer Pfaff een groot, vies boek in zijne hand hield.
"'t Vreemdelingenboek,"zeide hij. "Wij hebben er onze namen al ingeschreven; nu moeten de dames het nog doen. Mevrouw Klobben, hoe zou u 't vinden, als u er eens een versje in schreef? Voor u, met uw dichterlijk genie, is dat slechts eene geringe moeite."
Ik gevoelde mij natuurlijk door dit compliment zeer gevleid, maar tevens merkte ik, dat ik niet geïnspireerd was. Het zou zeer moeielijk voor me geweest zijn, nu ook maar een rijmpje bij elkaar te brengen.
Toch wilde ik het probeeren. Ik nam dus boek en potlood, ging in een afgelegen hoekje zitten en verzocht de luidjes, mij voorloopig niet te storen.
Doch 'tging niet. Hoe ik ook peinsde en mij zelve suf dacht, niets wilde rijmen. Toen keek ik eens rond. Daar zat ik nu boven op den heuvel; rondom mij lag het meer met het helderblauwe water, waarin de witte wolkjes zich weerspiegelden, terwijl vlak vóór mij de zwarte Goentoer zich verhief, die er uitzag als een booze geest Was het dit liefelijke bergmeer, dat mij zoo levendig denken deed aan een verbannen prinses, die door den Goentoer als demon bewaakt werd? .
O Java! dacht ik bij mij zelve, wat zijt ge toch schoon, ge zijt de parel van Nederlandsen Indië, en wij, die hier zijn geboren, kunnen trotsch zijn op zulk een vaderland. Juist!' Daar had ik het, ik moest iets over mijn vaderland rijmen: dat was niet meer dan billijk. En wat rijmt er op
vaderland? Wel, strand. Dus begon ik.
"Ver van Deli's leelijk strand."Ja dat was waarheid.
Geen leelijker strand misschien op de heele wereld, dan datvan Deli. Het biedt niets dan modder met vuile miasmen

 

[181:]

 

en krokodillen: dus dit is all right. Nu komt het vaderland. "Sta ik in mijn vaderland!
«Bravo, Sientje! Prachtig! Eenig!Buitengewoon,grootsch! Verder, verder!
«Ja, verder! Dat is makkelijk gezegd, maar nu, wat nu?"
Weer keek ik rond, staarde vol verrukking naar de bergen, die zoo dichtbij waren, en was vol bewondering over de heele omgeving. Dit inspireerde mij weer, en ik vervolgde:
«Java's bergen schoon en blauw."
Nu komt Deli weer aan de beurt! dacht ik. Wat moet ik daarvan anders zeggen dan: "Deli komt daarbij in 't nauw!"
«Is u klaar, mevrouw Klobben?" hoorde ik Pfaff plotseling vragen. Daar, nu was mijne geheele inspiratie weg, en dat juist nu ik op dreef begon te komen. Geërgerd gooide ik boek en potlood weg. Toen Pfaff dit zag, was hij in een paar stappen bij mij en vroeg mij, of ik boos was.
«Natuurlijk," antwoordde ik bits. «Waarom stoorde u mij dan ook?"
«O pardon!" antwoordde hij, het boek oprapende en doorbladerende.
«Maar dat is immers prachtig!" riep hij uit. «Het is toch stellig nog niet uit?"
«Wel zeker niet," antwoordde ik. «Maar nu weet ik niets meer, omdat u mij gestoord heeft."
«Er moet iets van tabak in komen," zeide hij, «dat behoort zoo bij Deli."
Ja, hij had waarachtig gelijk. Dat ik daar niet eer aan gedacht had!
«Ik zal 't probeeren,"zeide ik, nam hem 't boek af en dacht intusschen na, wat op tabak rijmt. Eindelijk schreef ik met flinke letters verder:
«Java's leven, rijst en gebak,
Deli niets dan rooktabak."
«Ziedaar!" riep ik triomfantelijk uit.
Toen Keizer en zijne vrouw ook teruggekomen waren, las Pfaff het rijmpje op een pathetischen toon voor.
«Zeer aardig, zeer geestig," zeide het echtpaar.
«Pienter ja? Slim betoel," zeide njonja Koo.
«Maar hiermee kan 't gedicht nog niet uit zijn," zeide Pfaff. "'t Einde moet er nog bij worden gemaakt"
Wat? nog meer? peinsde ik; want ik vond wel, dat Pfaff gelijk had.


[182:]


"U is met het «vaderland" begonnen," zeide Pfaff, "dus moet u ook feitelijk daarmede eindigen. Schrijf u maar, dat u 't eerstdaags weer vaarwel moet zeggen."
Hij had al weer gelijk. Juist, dat ontbrak er nog aan. Dus rijmde ik weer.
«Doch eenmaal Java zeg ik vaarwel!
Terug naar Deli vlug en snel."
«Zeer goed," antwoordde Pfaff, hoewel ik zag, dat hij glimlachte. «Vlug" en «snel"is anders hetzelfde."
«Nu ja, dat moet u zoo nauw niet nemen," zeide ik. «Ik ben ook geen de Génestet."
«Nu, dat scheelt anders niet veel," zeide hij. "U heeft evenveel talent, maar u moet dat natuurlijk ontwikkelen. Vooral dat gebak en die tabak zijn eenig, weet u, daaruit kan ik uw talent proeven." Weer lachte hij, terwijl hij zijne spierwitte tanden het zien.
«Laat het me nog eens voorlezen,"zeide hij, toen het geheel voltooid was.
Daarop las hij:
«Ver van Java's leelijk strand."
«Foei!"riep ik uit, «wat zegt u daar?"
«Neen maar, Pfaff, alle gekheid op een stokje," zeide nu ook Keizer, «dat is een beleediging voor ons heerlijk Java, hoor!"
«Stil dan, nog eens," antwoordde Pfaff. «Luistert!"
«Ver van Deli's leelijk strand, Sta ik in mijn vaderland, Java's bergen schoon en blauw. Deli komt daarbij in 't nauw. Java's leven, rijst en gebak, Deli niets dan rooktabak. Doch eenmaal Java zeg ik vaarwel! Terug naar Deli, vlug en snel!!"
«Nu, mevrouwtje," zeide Pfaff toen tegen mij, "u heeft eer van uw gedicht Het is een Vondel, een Hooft en een Goethe waardig. Maar nu moet u mij toch eens wat vertellen. Is er in Deli dan geen rijst en geen gebak, en moet u zich daar alleen met tabak behelpen?"
«Als u dat denkt, dan heeft u mijn gedicht niet begrepen," antwoordde ik gemelijk.
«Neem u 't mij niet kwalijk," antwoordde hij daarop. «Ziet u, ik ben niet zoo dichterlijk ontwikkeld en wil

 

[183:]

 

graag alles aannemen, wat u mij daaromtrent leeren wil."
"Rijst hebben we in Deli volop, Hongkong en Siam rijst Maar die is niet te vergelijken bij de Preanger rijst: dat is toch algemeen bekend."
"Ja, dat is waar,"zeiden alle drie in koor.
"En wat gebak aangaat," vervolgde ik, "wij hebben geen banketbakkers, geen Versteghe of Caradino; als we dus gebak willen eten, moeten we het zelf klaarmaken."1)
"Hm, zoo! Is dat het geval?" was 't antwoord.
"Maar hoe zouden de dames er over denken om langzamerhand weer in 't schuitje te stappen ? Als we 't meer nog om willen varen, hebben we nog minstens een halfuur werk."
Het was zeker al meer dan tijd. Wij pakten daarom onze zaken bij elkander en riepen de kinderen.
Nog éénmaal gingen we langs de boorden van 't meer spelevaren, om na een halfuur roeiens terug te keeren naar den kampong, waar we spoedig in onze karretjes stapten en wegreden, achtervolgd door de kinderen uit den kampong, die om centen vroegen. Ik gaf hun wat los kopergeld, waar ze echter niet eens mee tevreden waren, want ze schreeuwden steeds harder. Dat vond ik toch verbazend brutaal, en ik achtte het noodig, dat dit tuig eens gestraft werd. Ik keerde mij daarom plotseling om in den wagen en greep naar de hoofddeksels van de drie opgeschoten jongens, die ons achtervolgden. Ik was daarbij zeer gelukkig, want van twee hunner had ik ze gegrepen. Ik nam ze bij mij in den wagen, en we reden voort. Nu volgde er een ontzettend geschreeuw, hetgeen mij echter koud liet, terwijl mevrouw Keizer den koetsier gelastte harder te rijden, waarop zij in 't Soendaneesch aan de jongens zeide, dat ze maar mee moesten loopen, dan zouden ze hunne toppies wel terugkrijgen.
Dat deden ze dan ook, want zij durfden zeker zonder hoofddeksel niet terugkeeren, en zoo liepen zij tot bij Garoet onzen wagen, zoo hard zij konden, achterna, hetgeen ik een welverdiende straf voor hunne brutaliteit vond. Wij amuseerden ons intusschen met hen, en we hebben later nog dikwijls om 't dwaze gezicht, dat de jongens zetten, gelachen.
Daar onze reis naar den heiligen berg Godok weer tot
') Dit is nu veranderd. Deli is nu ook een banketbakker rijk.
Noot van de schrijfster.

 

[184:]

 

den volgenden Maandag uitgesteld werd, werkte ik in die dagen vlijtig aan mijn journaal en schreef alles op, wat ik in den laatsten tijd gezien en ondervonden had. Eens zag Pffaf, dat ik aan dat journaal bezig was, en gunde ik er hem een blik in. Hij was toen de eerste, die den raad gaf, het uit te werken en er een boek over te schrijven.
Ik vond het heel aardig van hem bedacht; maar zelf wist ik, dat daar geen kans op was. Wel had hij mij gekscherend bij Vondel en Hooft vergeleken; maar zouden anderen even gunstig over mijn werk oordeelen? Daar was ik volstrekt niet zeker van.
Toen ik met mijn dagboek klaar was, schreef ik een langen brief aan Jan, waarin ik kolossaal uitweidde over de heerlijkheden van Garoet en hem al mijne wederwaardigheden van den laatsten tijd vertelde.
Ik ontving spoedig daarop zijn antwoord, doch dat was alles behalve opwekkend.
"Jij schijnt je kostelijk te amuseeren," schreef hij, «maar ik amuseer me volstrekt niet, want we maken dit jaar lang geen mooie tabaksprijzen. Wel zijn de mijne nog niet bekend, maar zijn die als van anderen, dan lijden we groot verlies. Buitendien is Betty lam geworden en is Ak Ting met honderd dollars weggeloopen."
Ik staarde als versuft op dit schrijven. Ja, dat waren zeker geene opwekkende berichten. Slechte prijzen, Betty het racepaard, Jans lievelingspaard, niet meer te gebruiken, en de Chinees, die al acht jaren bij ons gewerkt had, opeens weggeloopen met zulk een groote som gelds!
Ja, ja! als de huisvrouw niet thuis is, dan gebeuren er altijd zulke dingen. Wat moest ik doen? Terugkeeren naar Deli? Maar daar kon ik de zaken niet beter mee maken, daar kwamen die honderd dollars en de Chinees niet mee terug, en aan de tabaksprijzen kon ik vanzelf ook al niets veranderen.
Maar ik besloot toch, wat zuiniger te zijn en niet meer alles uit zoo'n ruime beurs te behandelen. Ik was waarlijk wel wat royaal. Die grap van de Bagendit had mij zelfs zoo wat dertig gulden gekost! Eerst later las ik de brieven van de kinderen. Van hen niets dan goede berichten. Maar daarover dacht ik niet verder na. Het is toch hoogst merkwaardig, hoe een mensch altijd over 't slechte gaat tobben en zeuren, terwijl hij 't goede over 't hoofd ziet en bijna niet erkent. Alsof wij kunnen verlangen, dat het ons altijd meeloopt en vóór den wind gaat!

 

[185:]

 

Maar hoe 't zij, ik bleef meedoen aan de pretjes, die wij ons hadden voorgesteld, en zoo ging ik den volgenden dag, een Zondag, met de andere kennissen naar Trogong. Dit ligt niet ver van Garoet af. Het is eene dessa, waar een controleur woont, en er is een tamelijk groote passer. Iets verder op vindt men de warme bronnen van den Goentoer. Wij moesten dan ook eenige honderden voeten dien berg op en zagen in de verte twee watervallen, die precies gelijken op twee breede witte linten tusschen groen: aan dezen kant is de Goentoer namelijk een weinig begroeid.
Voorbij Trogong reden we langs groote vischvijvers en vernam ik, dat de vischvangst het voornaamste middel van bestaan van de bevolking van Trogong is. De visschen zijn tamelijk groot, en 'twater is prachtig helder; want het is stroomend water. Er worden in de vijvers alle mogelijke soorten van zoetwatervisschen geteeld, voornamelijk echter "goeramies"en goudvisschen.
Die in 't bezit van zulk een vischvijver is, wordt binnen eenige jaren een rijk man, natuurlijk rijk, zooals de inlander dat noemt, rijk genoeg om naar Mekka te gaan en er hadji te worden. Want dat is hun aller hoofddoel. Ook op Garoet krioelt het van getulbande heeren, ook daar ziet men om de vijf minuten eene moskee en overal langs den weg op alle mogelijke heilige steenen biddenden.
Op den weg naar Trogong zagen wij een menigte van die heilige plekken, bestaande uit reuzensteenen, die allen indertijd door den berg waren uitgeworpen. Soms was het een bosch gelijk, de ééne nog grooter dan de andere. Zoodra de zon ondergaat en de Soendanees van zijn werk terugkomt en geen tijd meer heeft om zijn moskee te bereiken, dan spoedt hij zich naar die heilige plaatsen, legt zijn kahin op den grond, ontbloot het hoofden begint met zijn gebed, dat uit een geprevel bestaat en van verdere ceremoniën met vingers en armen vergezeld gaat.
De badplaats Trogong bestaat uit eene flinke passanggrahan, waar men zeer goed logeeren kan en eenige badhuisjes voor Europeanen en Chineezen heeft.
Alles zag er keurig net en zindelijk uit. De controleur houdt er dagelijks inspectie.
Wij gingen het eerste badhuis binnen, geheel van bamboes natuurlijk, maar met een cementen bak in den grond gemetseld, waarin het water wordt opgevangen. Ik bevoelde het: het was kokend heet, en ik had bijna weer mijn hand gebrand.

 

[186:]

 

Verderop was een ander badhuis, waar de meeste baden genomen worden. De ruimte was grooter en het water lauw, dat uit een bamboezen koker in den bak viel.
Natuurlijk namen wij dadelijk een bad en proefde ik het water, dat, zooals men beweert, zeer gezond is om te drinken; doch de smaak was alles behalve lekker. Het smaakte ziltig en naar jodkali of bromkali, of hoe die medicijnen ook heeten mogen.
Na het bad deden wij eene wandeling naar den koepel, die boven op den heuvel van Tjipannas staat; want deze badplaats heet ook zoo. Er zijn in de Preanger twee plaatsen van dien naam.
Het was me een geklim en geklauter. Mevrouw Keizer kon op 't laatst niet meer, en ik zag, hoe Pfaff haar in den rug steunde en naar boven duwde.
"Zal ik dat bij u ook doen?" vroeg Keizer.
"O neen, dank u, ik zal er vanzelf wel komen."
Ik kwam er dan ook vanzelf; maar doodmoe en hijgende viel ik op een bank neer.
Het koepeltje scheen pas gebouwd te zijn; want alles zag er nog nieuw uit, en de palen waren pas frisch geteerd.
"Ja, mevrouw!" riep Louise Keizer ineens, "de bank is pas geverfd, en nog nat."
Als een gomlastieken bal vloog ik overeind en jawel! het was maar al te waar: mijn sarong, mijn mooie Pekalongan sarong, dien ik pas te Batavia had gekocht, zat vol grijze verf.
Och Hemel, wat een koopje! Inwendig was ik er woedend om. Dat ik ook altijd zulke koopjes hebben moest, en onwillekeurig dacht ik weer aan Ak Ting en aan de lamme Betty! Daarbij kwam nog, dat de heeren mij gingen plagen. De een presenteerde zijn jas, de ander zijn broek, en samen vonden ze, dat dat grijze plakkaat mij zeer flatteerde.
"Jammer, dat het jullie dan niet overkomen is,"antwoordde ik woedend, "jullie hebben ten minste allebei wel wat flatteerends noodig."
"Wees maar niet boos!"zeide njonja Koo, "er is toch niets aan te doen. Kijk liever maar eens naar dat mooie landschap hier vóór ons. Is dat nu niet verrukkelijk? Zou men niet verlangen schilder te zijn, om dit op 't doek te kunnen brengen?"
Het was waar. Het panorama vóór ons was werkelijk

 

[187:]

 

allerliefst. Heel Garoet leek wel een meer; want men zag een massa vischvijvers.
Wij krabbelden nog onze namen in de palen, die niet geteerd waren, en ik schreef ook mijn naam: «Klausine Klobben uit Deli."
Opeens zeide kleine Frits, Keizers jongste zoontje: "Mevrouw, zij knoeien met u!"
Ik wist niet, wat het kind bedoelde, maar ziende, dat hij op mijn naam wees, kwam ik weer naderbij en zag tot mijn groote ergernis, dat er stond:
"Klausine Klobben uit Deli,"en daarachter had iemand geschreven: "is een schatje."
Ik was verontwaardigd.
"Wie heeft dat gedaan, Fritsje? Zeg 't mij, dan krijg je chocolaadjes van mevrouw."
"Fritsje weet niet!" zeide het kind.
"Soedah! laat maar!" zeide nu mevrouw Keizer en trok mij mee. "Wat geeft dat? Het is immers zoo erg niet"
lk was echter uit mijn humeur, vooral ook om dien sarong. Ik voelde van tijd tot tijd eens naar het plakkaat, dat nu opgedroogd en heel hard geworden was, zoodat het mij zelfs in het loopen hinderde.
Wij gingen nu een kleine verfrissching nemen in de passanggrahan; want daar is een mandoer, die er een buffet op na houdt Mijnheer Pfaff trakteerde; ik had echter nergens trek in, want ik was alles behalve in mijn schik. Toch nam ik een glas limonade aan, dat mij wel verkwikte na die wandeling.
Ook hier was een vreemdelingenboek, en Pfaff zinspeelde weer op rijmen en dichten; maar ik deed, alsof ik er niets van hoorde, en schreef er alleen mijn naam in, doch nu alleen K. Klobben, zoodat men niet weten kon, of ik een heer of een dame was. Ik was blij, toen ik naar huis kon gaan.
Later hebben wij den sarong in terpentijn gewasschen. De verf is er natuurlijk afgegaan, maar 't mooie is er toch af en de heele sarong bedorven.
Een paar dagen later kwam er gelukkig een koopvrouw met sarongs van Tasikmalaja, die op Java tegenwoordig zeer gewild zijn, hoewel ik ze meer eigenaardig dan mooi vind. De kleur is zoo vreemd en zoo donker. Ik kocht er echter een paar heel mooie en niet heel duur; men zeide mij ten minste, dat het goedkoop was.
Ook verkocht deze vrouw heerlijke, versche vanille in

 

[188:]

 

bundeltjes van 50 stuks. Zij vroeg f 2.50 voor een bundel, en voor de aardigheid bood ik dertig centen. "Maar, mevrouw, daar krijgt u ze niet voor," zeide mevrouw Keizer heel verontwaardigd. "Ik betaal zelf altijd twee centen per stuk."
"Het komt er niet op aan," zeide ik. "Ik bied maar eens voor de aardigheid: noodig heb ik ze niet."
De vrouw vroeg mij later, of ik er niet wat meer voor wilde geven, maar ik lachte haar uit en zeide, dat ik daar geen plan op had.
Tot mijne verwondering kreeg ik ze later toch. Hoe was het mogelijk? Vijftig stuks vanille voor dertig centen, terwijl ik in Deli vijftien en twintig centen per stuk betaalde. Ik kocht alle vanille, die ze had; ik had zeker voor een paar jaren genoeg en deed ze in een stopfleschje.
Het was vreemd, maar 't scheen besloten te zijn, dat ik niet naar Godok zou gaan. De eerste maal was ons plan mislukt, doordat ik zware koorts gekregen had, en de tweede maal, den volgenden Maandag, was Keizer door zaken verhinderd mee te gaan. Eerst dacht ik er over, alleen te gaan, maar Keizer was er zóó op gesteld, mij te vergezellen, dat ik hem het genoegen deed, den tocht weer uit te stellen.
"U mag er niet heengaan," zeide mevrouw Keizer, "het is bepaald een vingerwijzing van boven, die u waarschuwt. Gisteren nog heb ik met een oude vrouw gesproken, die ik al jaren ken. Zij is hadji en was erg verschrikt, toen ik haar vertelde, dat wij naar Godok wilden gaan.
"Maar wat wil u daar doen, mevrouw? Daar komen nooit Europeanen. Ik raad het u ten stelligste af, doe het niet, doe het niet," had zij uitgeroepen.
"Maar waarom niet, Mali?" vroeg ik. "Zeg mij dan toch de reden, wij willen er immers geen kwaad doen, wij willen er ook gaan "sedekah" en alleen iets goeds vragen. Is dat dan slecht?"
"En verbeeld je wat die oude vrouw mij antwoordde," vervolgde mevrouw Keizer, terwijl Pfaff, Keizer en ik aandachtig naar haar luisterden.
"Neen, mevrouwtje!" zeide zij en klopte mij familiaar op den schouder, "u moet niet boos zijn op de oude Mah, als ik u even de waarheid vertel, maar wat u daar zegt is 'tniet, u gaat er niet naar toe om te "sedekah."Wat zou u daar te vragen hebben? U is immers niet van den Islam. En al zou u er aan gelooven, die vreemde mevrouw

 

[189:]

 

en die twee heeren doen dat zeker niet. Neen, u wil er uit nieuwsgierigheid naar toe, en dat mag niet"
"En daarom," besloot mevrouw Keizer haar verhaal, "raad ik het jullie ten sterkste af. In deze tijden, nu men kan zien, dat de hadjies de Europeanen haten en gedweeë volgelingen hebben onder den minderen man, is het, geloof ik, niet raadzaam, hen in dit opzicht te trotseeren en de plekken op te zoeken, waar feitelijk geen ongeloovigen mogen komen. Kijk eens, de wedono en de djaksa hebben het Keizer al afgeraden, en nu deze oude vrouw, waar ik anders alles van gedaan kan krijgen, zoo spreekt, nu begin ik 't ook ernstig in te zien."
"Maar ze zullen ons daar boven toch niet durven mollen," zeide ik, ongeloovig glimlachende.
"Neen, dat niet; maar u begrijpt wel, dat ze overal hunne vertakkingen hebben, en dat een pilletje van numero elf makkelijk is in te geven."
Dat was ontegenzeglijk waar; voor dat argument had ik respect
"Heeft u in de courant gelezen, dat er op den zooveelsten, dus precies vier dagen nadat u op Lembang is geweest, vier hadjies zijn opgebracht, die van 't een of ander verdacht werden?"
"Neen!" antwoordde ik met vuur. "En dat vertelt u mij nu pas?"
"Ik heb er niet eer aan gedacht. U is dus wel door 't oog van een naald gekropen; want ze hadden u gemakkelijk kunnen "tjingtjangen" (fijnhakken) of frikkadel van u maken.'"
Het behoort bepaald in de geschiedenis van Java vermeld te worden, dat er een dame met ware doodsverachting en heldenmoed Lembang bezocht heeft, niettegenstaande zij wist, dat het misschien haar leven zou hebben kunnen kosten, en dat alleen uit pure liefde voor de wetenschap.
"Och kom! Zet mij naar niet in 'tzonnetje, mijnheer Pfaff," zeide ik half lachend, half geërgerd.
"Ol een ander bericht," riep hij opeens, terwijl hij de bewuste courant opnam om mij het artikel te laten lezen.
"De Tangkoeban prahoe is aan 't werken. Zware rookkolommen stijgen uit zijn krater op, en men vreest voor eene groete uitbarsting. Men beweert, dat dit de schuld is van eene bezoekster, die kort geleden den krater bezocht en er een pistool in afgeschoten heeft."

 

[190:]

 

Ontzet had ik Pfaff aangehoord. Was het waarheid, of zat hij mij voor den gek te houden? Vreemd zou dat niet wezen, want hij was een echte uilenspiegel.
"Och kom!" zeide njonja Koo. "Nu, dan heeft u heel wat op uw geweten. Kassian, die arme menschen!"
"Ik geloof, dat jullie er allemaal op uit bent, mij "verrückt" te maken," riep ik kwaad uit. "Waar is dat bericht? Laat het mij zelf eens lezen!"
Ik kreeg de courant, en inderdaad, het was waar, dat er een uitbarsting van den Tangkoeban prahoe had plaats gehad. Van de dame met 't pistool was natuurlijk niets te vinden: dat had mijnheer de commies er maar weer bij verzonnen om mij te plagen. Met een zucht van verlichting legde ik de courant weder neer.
"Het is dan toch maar uitgekomen, wat die inlanders u hebben voorspeld. Of het nu bijgeloof is of niet, men moet op hunne praatjes acht geven."
"Ja, de inlanders zullen er u zeker wel de schuld van geven. Ik zou maar niet meer naar Bandong terugkeeren. Ik zou bang zijn voor mijn hachje."
Voor een oogenblik zwegen wij alle drie en zaten in gedachten voor ons uit te staren.
Eindelijk verbrak Pfaff de stilte, door mij te vragen, of ik wel eens iets van de dwergmenschen gehoord had, die in de Preanger bergen wonen.
"Wat zegt u daar?" zeide ik heel verbaasd en groote oogen opzettende. "Dwergmenschen? U bedoelt zeker die uit Sneeuwwitje? Maar voor zoover ik weet, hebben die nooit in de Preanger bergen gewoond."
"Neen! neen! neen! zonder gekheid, nu meen ik het. Heb jij er nooit iets van gehoord, Keizer?"
"Ik meen van wel. Ik herinner er mij wel iets van. Vroeger heeft iemand er mij ook al eens over gesproken, maar wie dat was, weet ik niet meer. Het schijnt een klein slag van menschen te zijn; zij wonen daar ergens bij Tjiamis, en moeten zeer bevriend zijn met den regent van Tjiamis."
" Juist, daar heb je 't. Vraag het maar eens aan den regent. Die moet er zeker meer van weten."
"Neen, ik zal het aan den "djaksa" vragen; want dat is iemand, die in de omstreken goed bekend is."
Dit alles werd met volkomen ernst behandeld. Zij lachten niet, want ik had nauwkeurig hunne gezichten en verdere handelingen gadegeslagen. Niets was er, dat me kon doen

 

[191:]

 

denken, dat men mij voor den gek wilde houden. Kon ik mijne ooren dan gelooven? Kon dit alles waar zijn, en was er weer iets nieuws en interessants, dat ik kon gaan zien en onderzoeken? "Want hoe meer ik reisde en zag, hoe grooter mijn verlangen werd om nog meer te zien. Ik had zelfs half en half het voornemen opgevat, heel Java rond te reizen en alle merkwaardigheden te gaan zien; doch dat was nog maar een voorloopig plannetje, en de uitvoering daarvan lag nog ver in 't verschiet Ik geloof, dat de onderzoekingskoorts mij langzamerhand begon te overweldigen. Ook nu interesseerde het verhaal van mevrouw Keizer mij zeer, hoewel ik er nog niets van geloofde. Ik nam mij echter voor, alle mogehjke moeite te doen om het ware van de zaak te weten te komen.
"Hoe kan u, mijnheer Pfaff, als ontwikkeld man, aan zulke bakersprookjes gelooven?" zeide ik spottend. "Doet u dat nu om mij eens beet te nemen, of is u werkelijk zoo dom om er zelf aan te gelooven?"
"Maar, mevrouw Klobben! wat zou ik er aan hebben om u beet te nemen? Ik heb het voor waarheid hooren vertellen, en als ik dus lieg, dan lieg ik in commissie. Vreemd is het zeker, dat Keizer er ook van gehoord heeft: dus zal er wel iets van aan zijn. Heeft u dan werkelijk nooit van de Orang Badoewies gehoord?"
"Hé,"riep ik uit, "wat is dat nu weer? Hier onderwijst men de jeugd, hoor!"
"Nu soedah!"zei Pfaff kwaad, "als u dan niets gelooven wilt, dan zal ik maar heelemaal zwijgen. Laat ons dan maar wat anders gaan doen, Keizer; want mevrouw Klobben ziet ons toch voor een paar leugenaars aan."
"Neen, dat moet u niet zeggen. Zoo is't niet bedoeld. Vertel maar op, mijnheer Pfaff, ik zal alles gelooven wat u zegt"
"Neen, dat hoeft niet,"was het antwoord. "Dit kan ik u ten minste bewijzen. Die Orang Badoewies zijn volstrekt geen buitengewone menschen, het zijn inlanders, maar nog Hindoes, die zich niet met de Mahomedanen willen vermengen. Zij wonen in 't Bantamsche, ik geloof zoowat op de grens van de Preanger, of dicht bij Lebak, en hun kampong heet Tjibeo."
«O, dat wil ik wel gelooven,"zeide ik. "Maar wat u bedoelt, zijn geen dwergen of reuzen. Ik weet, dat de door u genoemde menschen bestaan. Bij 't Tenggergebergte vindt men ook nog Hindoes. Die heb ik meermalen gezien: het is een goed slag van volk."

 

[192:]

 

ïDie Badoewies ook. Zij zijn veeleerlijker en oprechter dan de gewone inlanders. Zij willen dan ook niets van deze weten. Zelfs hunne kleêren, die van een zwarte, blauwe en witte stof gemaakt zijn, weven zij zelf."
"Nu, dat alles klinkt zeer geloofwaardig; maar van dat dwergvolk wil er bij mij nog maar niet in. Wel zou ik gaarne willen, dat mijnheer Keizer of u 't eens aan de inlandsche hoofden vroeg, en als die ook zeggen, dat zij bestaan, dan ga ik ze natuurlijk eens opzoeken."
"Nu, ik beloof 't u, mevrouw Klobben; en als u 't goedvindt, dan gaan wij met u mee."
Des avonds reeds verzocht ik den heeren, naar den regent of naar den wedono te gaan, zóó nieuwsgierig was ik om 't fijne van de zaak te weten. Daar het echter ging regenen, werden zij hierin verhinderd. Het duurde echter geen twee dagen, of ik hoorde er meer van.
De regent had volgens Keizer groote oogen opgezet en beweerd, dat hij er nooit iets van had gehoord, hetgeen mij natuurlijk zeer vreemd voorkwam, want als er te Tjiamis zoo iets vreemds was, dan moest de regent van het district Limbangan er toch zeker iets van weten. Wel behoort Tjiamis volgens de kaart niet meer tot de Preanger, maar tot Cheribon, maar zóó ver is het er toch niet vandaan.
Ik opperde deze veronderstelling, en daarin moesten Keizer en Pfaff mij gelijk geven.
De "djaksa" daarentegen had er wel van gehoord. Het menschenras in quaestie had volgens hem vroeger bestaan, vertelde Keizer, jaren geleden, en zooals men beweerde, waren er nog van over, die in den grond woonden of in grotten, welke in de bergen uitgehouwen zijn. Zij houden zich echter schuil. Wil men ze toch zien, dan moet men in de passanggrahan blijven overnachten en den wedono vragen, de gamelang te laten spelen. Aangezien zij dol op muziek zijn, komen ze op 't hooren van de zachte tonen daarvan langzamerhand één voor één te voorschijn, om in de passanggrahan daarnaar te luisteren. Wil men hunne grotten gaan bezoeken, dan moet men echter eerst een geleibrief vragen aan den regent van Tjiamis; want niemand anders heeft de macht om die te geven: zij luisteren alleen naar hem. Ook houden zij passer, maar alleen des nachts; overdag zijn en blijven zij onzichtbaar.
"En wonen ze te Tjiamis?" vroeg ik.
"Neen, zij wonen precies aan de bergscheiding, waar

 

[193:]

 

de laagvlakte begint, en dicht bij het groote moeras -Lakbok. Om ze te zien moet men naar Bandjar gaan,, dat het dichtst bij hun kampong gelegen is."
"Ziet u nu wel, dat ik u niets heb voorgejokt?"zeide Pfaff. "Ik ben bepaald de zondenbok. Als ik wat zeg, dan zet u dadelijk een ongeloovig gezicht."'
«Overtuigd ben ik nog niet, mijnheer Pfaff,"zeide ik, «ofschoon ik wel vind, dat er nu iets geloofwaardigs in uw verhaal is."
"Daarom moet u er maar eens naar toe gaan," antwoordde hij. "U weet, dat de Apostel zegt: Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede. Bandjar ligt bovendien niet zoover van hier, en als men werkelijk reist om iets interessants te zien, dan moet men zóó iets niet overslaan. Dit is. ten minste mijne opinie. Ik weet niet, hoe u er over denkt"
"Ja, ik ga er naar toe," zeide ik vol vuur, "waar of niet waar, ik ga de zaak onderzoeken."
"En ze zullen u niets doen; want uit Sneeuwwitje weet u al, dat dwergen goedhartig zijn."
Van toen af liepen onze dagelijksche gesprekken over de dwergen van Tjiamis. Op 't laatst werd dit zóó vervelend, dat ik er niets meer over wilde hooren: zóó werd ik er van alle kanten mee geplaagd. Ze merkten wel, dat ik goed tegen plagen kon, en daar profiteerden ze rijkelijk van. Aangezien Keizer mij niet naar den Godok kon vergezellen, besloten mevrouw Keizer en ik om samen naar den Telaga-Bodas te gaan, het prachtig witte kratermeer; want daar Pfaff naar Bandong gegaan was, kon die ons ook niet tot cavalier dienen.
Wij waren met ons vieren, want we hadden twee kinderen meegenomen, Frits het "enfant terrible" en Louise de groote non.
Dezen keer gingen we met de dos-a-dos van Keizer, een oude rammelkast, maar toch nog vrij sterk. Wij hadden goed twee uren te rijden naar den kampong Wanaradja. Het was heerlijk frisch weder, koud bijna, want we waren om halfzes vertrokken en kwamen zoo wat om acht uur bij den wedono aan.
Het inlandsche hoofd was niet thuis, daarom werden wij door de radhen-ajoe ontvangen, die volstrekt niet jong of mooi was, zooals die van Tjiseroepan, integendeel, ze was een oud leelijk en ontzettend vuil vrouwmensen. Ook de heele omgeving was kolossaal onzindelijk en vervallen.

 

[194:]

 

Wij bestelden nu een paar paarden en koelies om den berg te bestijgen. Onderweg hadden wij namelijk afgesproken om te paard te gaan. Ik vond dit wel eens aardig en weer een verandering. Zoo'n draagstoel was toch ook niet zoo gemakkelijk, vond ik. Als we nu maar makke paarden kregen en goede zadels, dan waren we weer geholpen.
De djoeroe-toelis (boekhouder) verzekerde ons, dat de paarden uiterst mak waren en gewoon aan 't bergklimmen. Wij behoefden dus volstrekt niet bang te zijn, en buitendien kreeg men nog voor ieder paard een koelie mee, die ons, als 't noodig mocht zijn, onderweg helpen kon.
Nadat wij de koffie en de koekjes, die de radhen-ajoe ons had gepresenteerd, gebruikt hadden, gingen wij onze rosinanten eens in oogenschouw nemen.
Het mijne was een wit paard, een hooge sandelwood, flink en stevig gebouwd, bedekt met een zadel, dat er nog vrij nieuw uitzag. Voor njonja Koo stond een bruin Preanger paard klaar, dat veel kleiner was dan 't mijne, en dat was ook goed, want mevrouw Keizer was maar een heel klein, tenger vrouwtje.
Wij vroegen nog om een derde paard voor Louise; maar er was er geen meer te krijgen, de wedono was op tournee en had alles meegenomen.
Doch hoe nu boven op dat paard te komen? Het was nota bene twaalf jaar geleden, dat ik voor 't laatst had paard gereden, en wel had ik heel deftig zoo'n dier besteld, doch niet vooraf nagedacht, of ik er wel op kon komen. Als mijn oude knoken mij eens in den steek lieten, dacht ik, dan zou dat toch een koopje zijn.
Zou ik maar niet liever een draagstoel nemen? Maar neen, dat zou flauw zijn, want zie, daar zag ik dat njonja Koo al boven op haar knol zat en met hem in de rondte draaide. «Mevrouw Keizer! trek uw rokken wat naar beneden!"schreeuwde ik.
«O, dat is niets. Dat komt te recht Maar wat zie ik, zit u nog niet? Maak toch voort, anders wordt het zoo warm. Ik zal Louise bij me op 't paard nemen, dan kan Frits door een koelie worden gedragen."
«Mijn paard is zoo hoog,"jammerde ik, «ik kan er niet op. Ik kan niet meer springen."
«Neem dan een stoel,"gaf mevrouw Keizer mij den raad.
«Ja, dat was waar ook. Daar had ik nog niet aan ge-

 

[195:]

 

dacht. Ik beval dus om een stoel te brengen, klom daarop en ging zoo in 't zadel.
Ziezoo, daar zat ik, en vrij wat fatsoenlijker dan mevrouw Keizer.
«Vooruit nu maar! Zit Louise ook al?''
"Neen,"riep mevrouw Keizer, "dat gaat zoo niet! Als we met ons tweeën moeten rijden, dan moet er een heerenzadel op. "Wacht dus even, mevrouw Klobben."
Al weer vertraging dus.
Het heerenzadel kwam, en spoedig zat njonja Koo als heer te paard, en Louise vóór haar. Doch dat was een vertoomng! Ik kon mijn lachen bijna niet houden. Nadat de vijf koelies, die we besteld hadden, bij elkaar waren gingen we op marsen. Ik bemerkte echter al spoedig, dat mijn knol verbazend lui was en steeds groote liefhebberij had, aan den kant van den weg te gaan om daar te eten. Maar daarvoor had ik hem niet gehuurd, dus beval ik den koelie om hem voort te trekken.
«Zeg, krijgt dat paard thuis wel eten?"vroeg ik hemmaar natuurlijk verstond de man mijn Maleisch weer niet'
Njonja Koo was al een heel eind vooruit, daarom besloot ik een stuk hout te nemen en er mijn paard eens flink mee af te rossen, want ik was boos, dat ik zoo moest achterblijven.
Maar jawel, daar hield Witje niet van, gras eten was volgens hem beter dan geslagen te worden, en het beestje begon te schoppen van belang.
"Dat is onaangenaam,"dacht ik en hield me uit alle macht aan de manen van 't paard vast. «Straks word ik nog zandruiter."
Toch ging hij wat harder loopen, totdat ik mevrouw Keizer een weinig ingehaald had.
«Hoe bevalt u uw knol?" zei ik, «is hij nog al gewillig?"
«O ja! dat gaat nog al," antwoordde zij, «en we zitten tamelijk goed."
Het was anders een koddig gezicht, mevrouw Keizer zoo te zien zitten, rijdende als een heer, met haar bloote voeten in de stijgbeugels, en natuurlijk eeuwig vechtende met haar japon, die niet wilde zooals zij. Buitendien was het lange haar losgegaan en omgaf haar nu als een sluier
Van tijd tot tijd deden de gidsen een geluid hooren om de paarden aan te moedigen of riepen luid ho! ho! maar ze trokken er zich niets van aan en hepen in hun gewonen stap.

 

[196:]

 

Doch dit beviel me toch op den duur niet. Wat? Paardrijden, en dan niet eens galoppeeren of draven. «Vooruit dus, Witje!" en ik gaf hem weer een paar flinke klappen met dat stuk hout. Weer schoppen en trappen, maar ik bleef vast in 't zadel zitten, en nu ging hij in een gestrekten draf voorwaarts.
Dat was eerst paardrijden,
"He, wacht op ons!" hoorde ik mevrouw Keizer schreeuwen. "Wij kunnen u niet bijhouden. Wacht op de eerste post, dan zullen we daar gaan ontbijten."
Meer vernam ik niet; want ik was al een heel eind verder. Nog hoorde ik de gidsen schreeuwen; maar daar verstond ik niets meer van.
Dat was eerst een heerlijk ritje. Ventre a terre ging ik er van door, nu eens galoppeerende, dan weer dravende. Mijn haar was nu ook losgegaan en fladderde m den wind; alle mogelijke kinderen uit de dessa staarden mi] na en konden maar niet begrijpen, waar die razende Roeland vandaan kwam.
Opeens vloog mijn rosinant een zijweg in, zonder dat ik er ook maar eenigszins op verdacht was.
Kon dit de goede weg zijn? Of moesten we doorgaan? Het laatste was het meest aannemelijk. In elk geval had ik te wachten en te vragen, maar jawel! hoe ik ook aan de teugels trok en rukte, het hielp allemaal mets: hij wdde niet tot stilstaan komen en rende maar door. Opeens hield hij voor een dessa stil, en toen hoorde ik van alle kanten gehinnik van andere paarden, dat door mijn witje werd beantwoord, en o schrik! o ontsteltenis! daar kwam een bruin beest uit de pagger en maakte mines om met mijn witje te gaan vechten. Nu was Leiden werkehjk in last en begon 't angstzweet mij van alle kanten uit te breken Ik trok zoo hard mogelijk aan den teugel om hem te doen omkeeren, ik gaf hem alle mogelijke zoete namen en klopte hem op zijn kop en hals, ik gooide mijn hout naar den vechtersbaas, alles tevergeefs. Witje wdde net zoo graag vechten als het bruine kampongpaard
Goede raad was duur. Nu begon ik uit alle macht te schreeuwen, maar er kwam niemand. Reeds was Brum heel dicht genaderd en spitsten beiden hunne ooren, terwijl een schrikbarend gehinnik door 't luchtruim klonk, toen ik opeens een lumineus idéé kreeg: ik rukte mij namelijk mijn pélérine af, die ik om had gedaan voor de koude, en wierp die, toen Bruin heel dicht bij mij was, handig

 

[197:]

 

op zijn kop. Hiervan schrikte hij zóó geweldig, dat hij eerst pal bleef staan en toen rechtsomkeert maakte. Nu werd Witje ook handelbaarder en kon ik hem zoover brengen, dat hij omkeerde.
Ik ontmoette vlak bij den grooten weg den gids, die een kolossaal misbaar in 't Soendaneesch maakte. Ik beval hem, mijn Witje bij den teugel te nemen en mij naar de post, waar we zouden ontbijten, te geleiden. Daar wachtte mevrouw Keizer mij reeds met de twee kinderen, en de lekkernijen waren al uitgepakt
Met allerlei gebaren vertelde ik haar nu, wat me overkomen was, en ze was 't met me eens, dat ik aan een groot gevaar ontsnapt was.
"En uw mantel?" vroeg zij.
"O ja! zeg even in 't Soendaneesch aan dien koelie, dat hij hem gaat halen."
"U is bepaald kordaat," zeide zij, en dat compliment vleide mij.
"Maar waarom gaat mevrouw ook zóó hard rijden?" zeide Louise. "U moet ons niet meer alleen laten."
Trouwens, daar was ook geen quaestie meer van, want we gingen nu lijnrecht de hoogte op. De weg werd slecht en zeer steil, want de Telaga-Bodas is ook zoo wat 5 a 6000 voet hoog. Nadat we ons aan boterhammen en rijst te goed gedaan hadden, gingen we weer verder. Ik klauterde eerst op de balèk-balèk en daarna op 't paard, en nu gingen we stapvoets verder; doch Witje was zoo lui, dat de gids een bos paddi moest nemen en hem daarmee lokken, anders wilde 't beestje niet verder. Van tijd tot tijd kreeg hij een hapje, en toen 't op was, werd hij als 't ware getrokken.
Hè! wat was de weg steil! Deze kronkelde zich om den berg, en daar 't geregend had, waren we bang, dat de paarden door de glibberigheid zouden struikelen; gelukkig lagen er niet veel steenen op den weg.
Na een uur kwamen we eerst aan de passanggrahan, vervolgens door koffietuinen. Hier was het pad erg smal, zoodat we niet eens naast elkander konden rijden.
Nu kreeg ik een gevoel, alsof ik niet aangenaam meer reed. Wat er aan haperde, begreep ik niet, maar 't was net of ik zakte, en dat akelige paard bleef maar stilstaan, om zich aan gras en blaren te goed te doen.
"Koelie! Koelie!" schreeuwde ik opeens, "hè "djelema"(mensch in t Soendaneesch) djelema Kadijóü! Kom hier!"

 

[198:]

 

"Wat is er? Wat is er?" schreeuwde mevrouw Keizer. "Is er wat?"
"Ik val," schreeuwde ik. "Het zadel is los!"En voordat de gids er op verdacht was, was ik hem als 't ware om den hals gevlogen en kwam ik al hangende op den grond te recht. "Ja Allah tobat" gilde mevrouw Keizer, "al weer een tjilakak (ongeluk)! Wat is er nu weer gebeurd? U heeft zich toch niet bezeerd?"
"Neen, njonja Koo!" zeide ik, "maak je maar niet ongerust, ik heb het gelukkig te rechter tijd gemerkt, anders was ik misschien al dood. Kijk maar, de buikband is los, en 't heele zadel gaat naar beneden."
"En geen pijn?"
"Jawel, doch alleen maar van 't lange zitten," en ik rekte mij uit en ging languit op 't gras liggen in 't lommer van de waringinboomen, die daar stonden.
Mevrouw Keizer en Louise stegen ook af, en nu zetten wij ons neder en dronken eerst een glaasje stroop.
"Dit is het tweede ongeluk van mevrouw," zeide Louise heel eigenwijs.
"Ja, hm, hm, betoel ja!" antwoordde mevrouw Keizer.
"Natuurlijk," zei ik. "Straks gebeurt er nog een ongeluk. U weet toch dat alle goede dingen uit drie bestaan?"
"Zijn dit dan goede dingen?" was de wedervraag.
"Nu, dat komt op hetzelfde neer. En ik geloof er vast aan. U moet namelijk weten, dat ik erg bijgeloovig ben in deze opzichten, omdat ik al zoo dikwijls gezien heb, dat het allemaal uitkomt."
"Het is anders niet te hopen. Wees u toch in vredes naam voorzichtig."
Toen we wat uitgerust hadden, wilden we verder gaan, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want hoe moest ik weer in het zadel komen?
«Koelie," beval ik, "ga jij eens dicht bij 't paard hurken."
Hij deed dit niet goed. "Neen, niet zoo, maar zoo," zeide ik en deed het hem voor, met handen en voeten op den grond en mijn rug naar boven.
Gehoorzaam deed de man dat. Ik riep toen een ander, om mij aan hem vast te houden, stapte op dien geïmproviseerden stoel en vandaar in den stijgbeugel.
We reden nu doorloopend aan de eene zijde van den weg langs dichte koffietuinen, terwijl er aan den anderen kant, naast ons, een diepe afgrond was. De weg was vreeselijk vuil en slecht; overal zag men modder en groote

 

[199:]

 

plassen, en 't was onmogelijk om naast elkander te rijden, zoodat ik een heel eind vooruitkwam.
We kwamen aan eene kromming, en nu zag ik mevrouw Keizer met de kinderen voorloopig niet meer.
Denkende, dat ze me wel spoedig zouden inhalen, ging ik met mijn gids verder, doch toen ik na een halfuur nog niets zag, begon ik mij ongerust te maken. Wij bleven dus wachten. Het was alles behalve aangenaam om zoo moederziel alleen te zijn met dien gids in dat zware donkere bosch.
Er kwam echter niets. Opeens hoorden we een gegil, dat door mijn gids werd beantwoord. Een oogenblik daarna kwamen de twee koelies, die 't eten droegen, en nu volgde een lang verhaal, waarvan ik maar de helft verstond.
Het kwam hierop neer, dat mevrouw Keizer teruggekeerd was naar de passanggrahan, omdat Fritsje pijn in den buik gekregen had. Dit verstond ik alleen uit hunne gebarentaal. Het was potsierlijk om te zien, hoewel het feit zelf alles behalve aardig was, noch voor mij, noch voor mevrouw Keizer, in de eerste plaats. Dat had men er van, als men kinderen meenam.
Ik zeide reeds, dat het gebarenspel van den koelie allervermakelijkst was. Honderdmaal noemde hij 't woord "djelema." Dat begreep ik natuurlijk, want het beteekent "mensch."Toen wees hij, dat deze klein was, daarop legde hij twee handen op zijn maag, kneep daarin en maakte zich zelf krom. Ik begreep hieruit, dat het kleine mensch ziek was; toen maakte hij met de hand een beweging achterwaarts en sprak verscheidene malen het woord «passanggrahan."
Er was niets aan te doen: ik moest nu maar alleen den berg beklimmen, hoewel ik dit alles behalve gezellig vond. Het laatste gedeelte van den weg was verbazend steil: daarom liet ik het paard flink vasthouden, want ik had bemerkt, dat mijn rosinant nog zoo zwak op de voorpooten was en ieder oogenblik dreigde te vallen.
Na zoo wat een halfuur kwamen wij aan den top van den berg en aan een driesprong. De ééne weg leidde naar Garoet, links naar Tasikmalaja en rechts naar het kratermeer.
Weldra zag ik nu dit meer vóór mij. Het is niet zoo bijzonder groot en omgeven door den kraterrand, die overal begroeid is: alleen daar, waar men binnen kon komen, was de rand afgebrokkeld.

 

[200:]

 

Het was werkelijk mooi. Het water was geheel wit, en het was precies, of men melk voor zich zag. Zooals men zegt, is het kalk, daar komt die kleur vandaan. Ik steeg af, keek eens rond en bemerkte toen, dat het water hier en daar opborrelde, een bewijs, dat dit nog volstrekt geen uitgebrande krater is. Ook ruikt het water naar zwavel. Geen inlander zal er in gaan baden, zóó bevreesd zijn zij om er uitslag van te krijgen. Ook kan men er geen prauwtjevaren; want, zooals ik hoorde, bevindt zich in 't midden van 't meer een draaikolk, en wie daarin met zijne prauw komt, is natuurlijk reddeloos verloren. Eens moet 't gebeurd zijn, dat inlanders zich daarop gewaagd hebben, maar teruggekomen zijn zij nooit; zij zijn spoorloos in de diepte verdwenen.
Men kan het meer heelemaal omwandelen, en het was ook mijn plan, dit te doen; maar eerst wilde ik mij wat versterken en voor den inwendigen mensch zorgen, want die lange rit had mij eetlust bezorgd. Er is een soort van gebouwtje aan den oever van het meer, erg bouwvallig, maar voor mij mooi genoeg om uit te rusten en te gaan dejeuneeren. Ik pakte dus alles uit en vond nog boterhammen en wat gebak, genoeg dus om mijn honger te stillen. Ook was er een flesch sodawater en wat koude koffie, en daar honger de beste kok is, smaakte alles mij uitstekend.
Nu was ik klaar, en kon de wandeling begonnen worden. Er liep een smal voetpad langs den oever van het meer, en ik gelastte den gids, mij daarop voor te gaan, want het pad was slecht onderhouden, en ik was bang voor kruipend ongedierte, slangen of schorpioenen; ook was het niet onmogelijk, hier of daar een modderwel aan te treffen, aangezien de heele grond zeer vulkanisch is, want zooveel had ik nu al van vulkanen geleerd. Maar in de eerste helft van de wandeling ging alles goed, hindernissen ontmoetten wij niet. Iets verder kwam ons echter een groote bijenzwerm te gemoet. Fluks nam ik mijn mantel op en bedekte daarmede mijn gelaat, hield echter één oog onbedekt om den weg te kunnen zien; doch spoedig hoorde ik achter mij roepen "adoe! adoe!" en kermen en schelden. Het was mijn gids, die gestoken was. Ik keek echter niet om, vóór en aleer ik wist, dat de geheele zwerm gepasseerd was. Toen deed ik mijn mantel af, en jawel kassian! mijn arme koelie was driemaal door dat gedierte gestoken en zijn heele gelaat opgezwollen. Hij kermde van de pijn. Gelukkig, dat de andere koelie ook

 

[201:]

 

meegegaan was. Hij had sirik bij zich, en na die eerst fijn gewreven te hebben, werd ze op de zeere plekken gelegd.
Weldra kwamen we nu aan de warme bronnen, die hoog uit het witte water opborrelden. Zij waren niet zoo dicht bij den oever, toch was het water tamelijk warm, terwijl het op een kleinen afstand verder koud was. Het interesseerde me zoo, die hooge witte waterstralen te zien, dat ik er wel wat langer had willen blijven, maar den bijenzwerm gedenkende, vond ik het toch tamehjk "unheimisch", en maakte ik beenen om van die geheimzinnige plaats weg te komen.
Trouwens, de heele omgeving kwam mij spookachtig voor. Ik voelde me werkelijk niet op mijn gemak in deze stilte, ik vond, dat die omgeving er overweldigend mooi uitzag, maar tevens somber, en het was mij, alsof de wateren langzamerhand zouden moeten stijgen, hooger en hooger, om ons te verzwelgen en mee te voeren in die geheimzinnige diepte. Mij dunkt, Garoet en zijne omgeving moeten reddeloos verloren zijn, wanneer eenmaal de Telaga-Bodas begint te werken. Dan zal zij zeker het heele landschap overstroomen.
De zon bescheen het meer in zijn geheelen omvang, en ik zag nu de prachtige kleuren, waarvan men zooveel wist te vertellen, die door het licht te voorschijn werden gebracht. Ook zag ik bloedroode strepen op 't water, die overgingen in rose, oranje en gele kleuren, en verderop was het water blauw, lila, groen, kortom, het was een verrukkelijk gezicht
Doch lang bleef het zonnetje niet schijnen. Donkere wolken pakten zich boven mijn hoofd te zamen, ik hoorde het in de verte rommelen en dacht: "O! als ik maar geen onweersbui krijg, daar zou ik minder op gesteld zijn." Ik gelastte het volk dus, om alles bij elkaar te pakken, liet het paard dicht bij de trap komen, opdat ik gemakkelijk zou kunnen opstijgen, en was spoedig weer in 't zadel, om de terugreis te aanvaarden.
Maar het scheen besloten, dat de voorspelling van mevrouw Keizer uit zou komen; ik kreeg namelijk nog een derde ongeluk.
Dicht bij den driesprong was de weg verbazend steil; dat had ik al opgemerkt met het naar boven lclimmen. Mijn rosinant nu scheen hoe langer hoe lammer in de knieën te worden: ten minste op een gegeven oogenblik zwikte

 

[202:]

 

hij weer door; door den schok brak de riem van mijn stijgbeugel, ik verloor het evenwicht en tuimelde er links af, gelukkig boven op mijn gids, die naast mij liep, maar door den schok en mijne zwaarte ook zijn evenwicht verloor, en jawel, daar lagen we allebei op de harde steenen, en mijn eene been onder den buik van 't paard.
Mijn eerste opwelling was, om stil te blijven liggen, want alles deed me geweldig zeer, en ik was geheel sprakeloos van schrik en ontsteltenis; doch neen! dat ging toch niet!
Ik trachtte op te staan, doch mijn eene been deed mij zóó zeer, dat ik een jammerkreet slaakte en zwak genoeg was om te gaan huilen.
O! au! O! au! Sientje wat doe je ook in de kou? Daar ligt nu Kenau Hasselaar, huilende, omdat zij zich een weinig bezeerd heeft!
Ja, het was een misère. Waarom was ik niet in den draagstoel gegaan, in plaats van op zoo"n ongelukkig paard? Doch nu keerde al mijne woede zich tegen het paard en de menschen, die 't mij gegeven hadden. Het was wat moois om zulk een paard aan eene dame te verhuren, en nog wel met een zadel, dat al oud en rot was.
Hoe moest ik nu te Wanaradja komen? Ik kon toch onmogelijk elf paal loopen, al ging het ook bergaf; 't zadel gebruiken ging niet meer, daarbij had ik een pijn in mijn been, dat ik het wel uit had willen gillen. Paard en koelie waren natuurlijk al lang weer op de been, doch ik kroop op handen en voeten naar het dijkje, dat met gras begroeid was, en zette mij al kreunende en zuchtende daarop neder, terwijl ik onophoudelijk mijn zeere been wreef.
Gelukkig bemerkte ik, dat er niets gebroken of gekneusd was, en dat de pijn maar van voorbij gaanden aard was; doch het vraagstuk, hoe ik terug moest keeren, was nog niet opgelost
Intusschen had mijn gids den stijgbeugel weer in orde gemaakt, door de twee leertjes met een touwtje aan elkaar te binden. Dat was nu alles goed en wel, maar natuurlijk toch niet sterk genoeg om mijn gewicht te kunnen dragen, want ik moest met alle macht op den beugel steunen, ten einde in het zadel te kunnen komen.
Er was verder niets aan te doen, maar ik moest als heer rijden en een touw aan den anderen kant van het zadel laten bevestigen, bij wijze van geïmproviseerden stijgbeugel. Hinkende liep ik naar 't paard, en 't touw

 

[203:]

 

nemende, dat de gids bij zich had, wees ik hem met gebaren, hoe hij dat doen moest Gelukkig begreep hij mij en was de geïmproviseerde stijgbeugel weldra klaar.
Met groote moeite, en op mijne lippen bijtende van pijn, ging ik in 'tzadel, zette mij ak heer, met mijn eenen voet in den stijgbeugel en den anderen in het touwi Ik dacht er toen aan, hoe ik mevrouw Keizer uitgelachen had, en verheugde mij, dat zij nu niet bij me was: dan zou het haar beurt geweest zijn om mij te bespotten.
Die rit was op deze wijze bovendien vreeselijk vermoeiend. Niet gewoon om als een heer te paard te zitten, en dan bang te zijn, dat men ieder oogenblik weer vallen kan, omdat de weg zoo steil is, dat is alles behalve pleizierig of aangenaam. Dikwijls hield ik me krampachtig aan de manen van 't paard vast, omdat ik dacht: "Daar gaan we weer." Het was één inspanning en angst.
Toen we dicht bij de koffietuinen waren, bleef het paard opeens stilstaan; ik voelde, dat we schommelden, en wel zóó erg, dat ik een gevoel kreeg, alsof ik zeeziek was.
Het was een aardbeving. De koehes keken elkander aan en zeiden: "Galoengoeng." Dus was een aardbeving veroorzaakt door genoemden berg, die, zooals ik gehoord had, nog steeds aan 't spoken was, en vlak achter den TilagaBodas ligt. Het duurde niet lang, waar ik hartelijk blij om was, want 'teen met tander maakte me hoe langer hoe zenuwachtiger, vooral toen we den koffietuin door waren en we zagen, dat de lucht achter ons zwart was en ik een fijn stof in neus en mond voelde dringen. Ik vroeg aan de koelies, wat het was, maar verstond hen niet; ik dacht echter, dat het een aschregen moest zijn, en daarin had ik goed geraden, want mevronw Keizer vertelde mij later hetzelfde.
Was het wonder, dat ik een zucht van verlichting slaakte, toen ik in de verte de passanggrahan zag, toen ik kon afstappen en mij op een stoel, al was hij nog zoo oud en smerig, neerzetten? Ik kon in de eerste vijf minuten niet spreken van vermoeidheid, en dronk drie glazen water achter elkander en kreeg daardoor zulk een hoestbui, dat njonja Koo van haar stoel opvloog en mij op mijn rug klopte.
Honderden malen excuseerde zij zich, dat ze niet mee was gegaan, het verhaal van den koelie herhalende, dat vólkomen waar bleek geweest te zijn. De kleine vent was onderweg ongesteld geworden, had over krampen in 't buikje

 

[204:]

 

geklaagd, en toen durfde mevrouw Keizer niet verder met hem gaan.
"Hoe gaarne ik ook wilde," zeide zij, "ik zag er heusch tegen op, met het zieke kind door te gaan. Neem 't me dus niet kwalijk."
Ik vertelde haar nu, wat mij overkomen was, en natuurlijk was zij vol deelneming. Honderd "kassian's"en "Allah's" kreeg ik te hooren, en zij moest mijn been onderzoeken, om te zien, of er niets gekneusd was. Ik stelde haar gerust door te zeggen, dat het zoo erg niet was, en maakte daarbij de opmerking, "dat onkruid niet vergaat." Bij mij zelve had ik echter vast besloten om nooit meer te paard bergen te gaan beklimmen, of ik moest er van overtuigd zijn, dat paard en zadel goed in orde waren.
Met een diepen zucht steeg ik dan ook weder op mijn rosinant, waarbij mevrouw Keizer een lach niet kon weerhouden, toen ze die kluchtige vertooning zag. Enfin, ik kon 't haar niet kwalijk nemen, want "leer om leer, sla je mij, ik sla je weer;" en ik was 't, die begonnen was met haar uit te lachen.
Langzaam ging de kleine karavaan nu bergaf, waarbij ik bemerkte, dat al mijne ledematen stijf waren.
"Als we thuis zijn, laten we dadelijk een "toekang pidjit" halen," zeide njonja Koo, "dan zal u zien, dat u morgen weer net zoo lenig is, als de bekwaamste gymnast."
"Ik help het u wenschen," antwoordde ik, en onwillekeurig dacht ik aan dommen August aan de trapéze, wiens evenbeeld ik gekocht had en dat nu aan de lamp in mijn slaapkamer hing. Voort gingen we schokkende en zuchtende, njonja Koo met Louise vooruit, ik achteraan.
Wij hadden nog twee uren met den wagen te rijden, voordat we te Wanaradja aankwamen, en dan zou 't zeker pikdonker zijn. Bi 't donker te rijden was ook geen aardigheid, vooral omdat mevrouw Keizer zelf moest mennen en geen goede oogen had.
Maar eindelijk was ook dat leed geleden, en kwamen we halfdood van vermoeidheid in 't huis van den wedono aan.
Het was halfzes, en we konden om halfacht pas thuis zijn! Nauwelijks waren we gezeten en begonnen we de koffie met gebakjes aan te spreken, of 't begon te stortregenen, hetgeen onzen toestand waarlijk niet verbeterde. Het eenige, wat ons overbleef, was dus maar stilletjes te wachten, totdat de regen ophield.

 

[205:]

 

Mevrouw Keizer was vreeselijk zenuwachtig; ieder oogenblik hoorde ik "hoe is dat?" en "ja te erg" enz.
"Wat moppert u toch?" zeide ik eindelijk. "Er is immers niets aan te doen. We moeten maar geduld hebben. Ik ben al tevreden, dat ik van dien ongelukkigen knol af ben."
"U heeft goed praten," kreeg ik ten antwoord, "u hoeft niet te mennen; bovendien zal Keizer zoo ongerust zijn, en de kleine dreumes is nog niet heelemaal beter. Ja, Allah, te erg, te erg," zeide zij zuchtende.
"Dat komt wel te recht," antwoordde ik.
"Dat zegt u maar; — maar ik ben zoo zenuwachtig, weet u; in deze kampongs is 't niet pluis, moet u weten. Er zijn veel oproerlingen, en dan twee vrouwen alleen in 't donker; misschien worden we wel aangevallen."
Dat was waarlijk niet vertroostend. Ik geloofde haar echter zoo gauw niet; nu ik eenmaal van dat paard af was, waren moed en vroolijkheid bij mij teruggekomen en zag ik onzen toestand volstrekt niet zoo donker in.
"Zij zullen niet branie zijn," antwoordde ik dus, "en als ze ons durven aanvallen, ranselen wij de aanvallers met de zweep af."
Gelukkig hield de regen wat op en bleef het alleen fijn motregenen, zoodat wij maar besloten om op te stappen en naar huis te rijden. De tentjes van de zado werden allemaal dichtgemaakt, en nu gingen wij beiden op reis, na de kinderen eerst flink te hebben ingewikkeld.
Het was nog licht, toen we vertrokken; maar weldra begon het te schemeren, en na een kwartier was het volslagen duister.
"Goed uitkijken, mevrouw," zeide njonja Koo, "ook achterom zien, of er niet iemand op den wagen springt. Ik ben zoo zenuwachtig, ik kan de teugels bijna niet vasthouden."
"Maar, mensch, laat ons geen ongeluk krijgen," zeide ik. "Geef de teugels liever aan mij, dan zal ik mennen zoo goed en zoo kwaad als ik het kan."
"O, geen quaestie van," was het antwoord. "Piet," zoo heette het paard, "wil door niemand anders gereden worden, maar als u me wil helpen, houd dan de lantaarn in de hand en licht me bij, want ik kan den weg niet zien, en laat het hcht in Godsnaam niet op ons vallen, want dan zien de inlanders, dat wij alleen zijn, zonder mannen er bij."
Haar zenuwachtigheid begon aanstekelijk te worden; — ik gevoelde me hoe langer hoe minder op mijn gemak.

 

[206:]

 

Het was dan ook alles behalve pleizierig, wetende, dat degene, die rijdt, kippig is, dat de paarden vurig zijn en dan in een stikdonkeren nacht, met eene vrouw, die zoo zenuwachtig is, als "njonja Koo" was.
Toen we verder kwamen, hoorden we een vreeselijk leven: gezang en gejoel, afgewisseld door 't geschreeuw van vrouwen.
"God! God! daar heb je ' tal," zeide mevrouw Keizer en rukte zoo hard aan den linkerteugel, dat het paard heelemaal naar den linkerkant uitweek.
"Mevrouw, houd u toch bedaard," zeide ik, driftig wordende, " anders spring ik den wagen uit."
"Bedek het licht in Godsnaam," antwoordde zij, smet uw mantel! Gauw, gauw!"
Onwillekeurig maakte ik de lantaarn dicht en deed, wat zij zeide, hoewel 't gewoon belachelijk was; want het was zeer ondenkbaar, dat dit leven beteekende wat zij vreesde. Toen wij al nader en nader kwamen, kon ik duidelijk gevoelen, hoe ze beefde. Opeens legde ze de zweep over de paarden, gilde tèr-tòr tèr-tór, en de paarden vlogen in vliegenden galop over den weg, den kampong voorbij, waaruit het leven kwam.
Het was een wilde jacht, en ik maakte in stilte mijn testament; want ik dacht niet anders, of we zouden een groot ongeluk krijgen, 't zij dat we in de sloot zouden te recht komen of tegen een boom aanslingeren. Daarbij hijgde mevrouw Keizer en stiet onsamenhangende woorden uit, zooals: "Kijk achterom! De lantaarn! Houd 't kind vast," enzoovoorts.
Eindelijk gingen de paarden van een razenden galop in een flinken draf over, en liet mevrouw de teugels eenigszins los, een diepen zucht slakende en uitroepende:
"Goddank! dat zijn we voorbij!"
Ik zeide niets. Tegenspreken wilde ik haar niet, omdat ik begreep, dat ik haar daardoor nog zenuwachtiger zou maken, maar ik vond wel, dat ik aan de heidenen was overgeleverd en verlangde hard naar het einde.
Het begon ook weer harder te regenen, zoodat we kletsnat werden en 't water van onze haren naar beneden droop.
Intusschen waren we een drietal ossenkarren genaderd. Ik waarschuwde haar daarvoor. >(
"Waar? Waar? Aan welken kant moet ik uitwijken?" was de vraag, want de karren reden in 't midden van den weg en wilden niet op zij gaan, hoe hard we ook schreeuwden.

 

[207:]

 

Hoogstwaarschijnlijk hoorde men ons niet door den feilen regen en den wind, die boven onze hoofden loeide.
"Links maar!"zeide ik en hield de lantaarn in de hoogte Zij gehoorzaamde, en daar gingen we ze voorbij, maar zoo vlak er langs, dat de wielen elkaar bijna raakten en t niet veel had gescheeld, of we hadden gecaramboleerd.
"Ik rijd maar op goed geluk af," zeide mevrouw Keizer eindelijk, "ik zie niets meer; mijne handen beven, en ze kunnen de teugels bijna niet vasthouden."
Hemelsche goedheid! Welk een toestand!
"Laat den staljongen dan mennen," zeide ik.
"Dat kan hij niet Die vent kan niets anders dan roskammen. '
"Nu, laat hem dan naast de paarden loopen," ried ik aan, een raad, die werkelijk goed was, hoewel ik den armen inlander innig beklaagde, die als een derde paard naast de twee andere moest loopen en natuurlijk doornat werd.
Een halfuur lang lieten wij hem zoo loopen. Toen kon hij met langer, maar dat was ook niet meer noodig, want in de verte zagen we de lichten van Garoet, en we waren dus dicht bij huis. Daar hadden de heeren in doodelijke ongerustheid op ons zitten te wachten. Keizer had iemand uitgezonden om naar ons te zien, doch die was onverrichterzake teruggekeerd, zeggende, dat hij nog niets van ons kon gewaar worden.
Dat ik dien nacht overheerlijk sliep, kan ik juist niet zeggen: hoewel doodmoede, had ik benauwde droomen steunde en kermde in mijn slaap en werd ieder oogenblik wakker Opeens vloog ik met een kreet van schrik uit het bed, over al mijne leden bevende en met wijd geopende oogen starende naar het beschot tegenover mij totdat ik, klaar wakker zijnde, bemerkte, dat ik een soort van nachtmerrie had gehad.
Tusschen eenige schilderijen in hing namelijk een support waarop eene groote buste stond, voorstellende Johann bebastian Bach, den grooten muziek-virtuoos. Nu was deze mij m mijn droom verschenen, en zag ik, hoe hij beenen kreeg en van zijn verheven standpunt afstapte. Hij was in een lang wit gewaad gekleed, had een allonge pruik op, en een lange domineesbef om den hals. Met langzame stappen kwam hij naar mijn bed, ik zag zijne lange magere vingers zich krommen, ik meende zijn adem te voelen maar toen ik dacht, dat hij mijn hals met zijn vingers wilde

 

[208:]

 

omklemmen, ontwaakte ik met een kreet van schrik en tuimelde mijn bed uit.
Goddank! toen ik wakker was, volkomen wakker, zag ik, dat Johann Sebastian Bach nog rustig op zijn support stond, en meende ik een glimlach op zijne witte marmeren lippen te zien, alsof hij zeggen wilde: "Sientje, Sientje, wat ben je toch dwaas! Wat zou ik, een componist, er aan hebben om uw keel dicht te knijpen?"
Ik legde mij weer neder, maar lang had ik geen rust: een tweede droom kwelde mij, die mij benauwde en naar adem snakken deed. In mijn bed naast het hoofdkussen lag namelijk de roman "Man en vrouw" van Wilkie Collins, dien ik aan 't lezen was, des middags vóór mijn middagslaapje. Nu was het net, of de letters van den titel "Man en vrouw" hoe langer hoe meer groeiden, totdat ik ze eindelijk als reuzenletters vóór me zag. Overal zag ik "Man en vrouw", tusschen de plooien van mijn klamboe, aan mijn tent, in 't beddelaken, op mijn sprei, buiten het bed, en de letters werden hoe langer hoe grooter, totdat zij kolossale afaietingen hadden aangenomen. Alles kwam nu dichter bij, ik bevond mij in een chaos van letters en meende, dat ik er weldra door zou worden verstikt. Ik herinnerde mij, dat ik daarop eene beweging maakte met armen en beenen, en dat was goed geweest ook: daardoor werd ik wakker en bemerkte gelukkig, dat het maar een droom was.
Toen ik dit den volgenden dag aan Keizer en Pfaff vertelde, werd ik hartelijk uitgelachen. Allen moesten Sebastian Bach zien, en ik werd er gedurig mee geplaagd. Nog dagen lang was die geschiedenis de "topic of the day," en iederen ochtend opnieuw werd mij gevraagd, of Bach ook bij mij geweest was.
Den volgenden dag kwam er een koopman uit Tjiamis bij ons, en die naam deed me weer aan de kleine dwergen denken, want dat was immers de stad, waar zij te vinden waren?
"Vraag hem eens, of hem iets van die menschen bekend is," vroeg ik aan njonja Koo, terwijl ik van nieuwsgierigheid brandde.
Daarop volgde een lang gesprek tusschen haar en den koopman, en tot onze groote vreugde — want mevrouw Keizer was er net zoo benieuwd naar als ik — wist hij er ons 't een en ander van te vertellen.
"Heb je ze wel eens gezien?" informeerde mevrouw Keizer verder.

 

[209:]

 

"Neen, nooit!"zeide hij verontwaardigd, "men kan ze niet te zien krijgen; want zij leven in den grond, en ziet men ze, dan beteekent dat een groot ongeluk."
"Maar hoe heeten ze dan? Hoe worden ze genoemd?"
"Djoerik-Onnom," antwoordde hij. "Zij wonen dicht bij 't groote moeras, dat Lakbok heet"
"Djoerik-Onnom," zeide mevrouw Keizer verbaasd. "Maar dat zijn duivels, want een "djoerik" is een duivel."
"Het zullen gewone geesten zijn," zeide ik, "ik geloof niet, dat er zulke menschen zijn. Te Batavia heb ik er nooit van gehoord: het zal een gewoon sprookje zijn."
"Nog altijd ongeloovig," zeide Pfaff, die dichtbij gekomen was.
"Ja, maar ik zal er toch heengaan en mij zelf overtuigen. Het wordt hoe langer hoe mysterieuzer de één zegt, dat het menschen en de ander, dat het duivels zijn. Wat moet men nu gelooven?"
Den volgenden dag kwam er een nieuwe logé. Ik zag hem niet aankomen; want ik was juist bezig om met njonja Koo pannekoeken te bakken, bij welke gelegenheid wij een weinig ruzie kregen; want ik beweerde, dat het eiwit eerst behoorde geklutst te worden, en zij zeide, dat dit volstrekt niet mocht. Enfin, erg was de ruzie niet; maar het einde van 'tliedje was toen, dat de eieren of, liever gezegd, het wit geklutst werd.
"Mevrouw Klobben! Mevrouw Klobben!" hoorde ik opeens mijnheer Pfaff roepen, "kom eens gauw hier! Ik heb belangrijk nieuws voor u."
«Ja, straks," gaf ik brommende ten antwoord. "Ik kan nu niet weg: de pannekoeken branden anders aan."
"Ja, maar 'tis over de Djoerik-Onnom,"schreeuwde hij terug, "en 'tis zeer gewichtig, belangrijk nieuws."
"Het zal wat zijn," bromde ik terug, maar eigenlijk gezegd was ik er toch zeer nieuwsgierig naar. Ik liet dus de pannekoeken aan mevrouw Keizer over, spoedde mij naar mijne kamer, trok een schoone kabaja aan, — want die ik aanhad zat vol met eieren en meel — en ging naar de voorgalerij, waar de drie heeren bij elkander zaten.
Daar werd ik voorgesteld aan den nieuwen logé.
"Mijnheer Tölpel, mevrouw Klobben."
Ik zette mij neer en sloeg toen een blik op den nieuw aangekomen logé.


[210:]


Lieve hemel! ik kon mijn lachen niet inhouden. Wat was dat voor een model!
Wat een afschuwelijk, monsterachtig, dwergachtig kereltje zat daar voor mij! Dat groote hoofd, dat gezicht, vuurrood en vol bulten, die waterige oogjes: dat alles zag er vreemd uit.
En dan zijn kleeding! Hij droeg een pantalon van een bruine kleur, die van onderen vol rafels zat, hij had aan zijn kolossale voeten schoenen met dikke zolen, kortom, het was een vertooning om tranen te lachen. En dat te meer, toen hij zijn mond opendeed om te spreken. Hij radbraakte het Hollandsch verschrikkelijk. Duitscher van geboorte, kende hij zijn eigen taal niet meer, maar Hollandsch evenmin.
"Mijnheer Tölpel komt pas van Bandjar," begon Pfaff nu. "U moet weten, dat hij schoenmaker van beroep is, en daar op. Bandjar is hij door den wedono geroepen om de Djoerik-Onnom schoentjes aan te meten."
Ik was verstomd. Verbazing en verwondering stonden zeker op mijn gezicht te lezen.
"Ze bestaan dus?"stamelde ik.
"Ja woel, mevrouw!" antwoordde de monsterachtige Tölpel. "De schoenen, die ikke voor ze kemaken hebbe, bennen maar zoo klein, kanze kleine voetsjes."
En hij wees mij aan, hoe groot ze moesten zijn, ongeveer als de schoenen voor kinderen van acht jaren.
"En heeten ze werkelijk Djoerik-Onnom?" informeerde ik verder, hoe langer hoe nieuwsgierig wordende.
"JawToel, mevrouwe! maar ik sol u seggen, dat is eene scheldname; kewoonlijk noemt men ze Orang Lakbok!"
"O ja! Precies! Orang Lakbok," zeide Keizer, "ja, dat heb ik ook wel eens gehoord."
"U moete nooit praten van Djoerik-Onnom, mevrouwe; want dan kevoelen die kleine menschjes zich zeer beleedigd."
"En heeft u ze zelf gezien en hun zelf de schoenen aangemeten?" vroeg ik verder.
"Nein! Nein! Nein! Dass soll u nicht denken. De wedono hebbe mij lassen roepen, en hebbe ik logiert in de passanggrahan; toen hebbe de wedono mij de maass van de voet gebracht. Ikke zelf hebbe ze nog nooit kezien."
"Maar mag een ander er dan niet naar toe gaan? Ik zou ze zoo dolgraag eens gaan bezoeken."
"Asse uwe branie is, warumme dann niet? Ikke keloof niet, dat vele menschen ze al hibben kezien. Mevrouw kann ja de erschte zijn."

 

[211:]

 

"En dan gééft u er eene beschrijving van," zeide Pfaff. "Dan wordt u werkelijk eene beroemde vrouw; want nog nooit heeft een schrijver of natuuronderzoeker 't zoover gebracht, om deze menschen te zien en hun doen en laten wereldkundig te maken. U zal dus een goed en nuttig werk doen, mevrouw Klobben, door de wereld hiermede in kennis te stellen. Verbeeld u, wat een lauweren u oogsten zal, wanneer uw boek eens uitkwam, bijvoorbeeld onder den titel "Het laatste dwergengeslacht op Java,"door mevrouw Klausine Klobben!"
"Ja, u moet er werk van maken,"mengde zich nu ook Keizer in 't gesprek, "het is zeer interessant en belangrijk."
"Ja, dat zal ik ook doen,"antwoordde ik, bevende van opgewondenheid in 't vooruitzicht, naam te maken als vrouwelijke natuuronderzoeker, op dat oogenblik Deli en mijn Jan heelemaal vergetende. "Maar, mijnheer Tölpel,"vroeg ik dezen, «waarom heeft u nooit de moeite genomen om ze te zien?"
"Ach mevrouwe, gnadige Frau, ikke ben ja immers maar een eenvoudige schoenmaker en keen natoerforscher. Watte soll ik noen belang hebben om daar te kaan kijken? Ikke benne al blij, as ik mijn stükchen brood fassoenhjk kanne verdienen. Al die andere sachen interessiren mir nicht"
"En hoeveel paren schoenen moet u wel maken?" vroeg ik verder.
"Wel dertig paren, heeft de wedono mij beschteld, en ik moet ze zenden aan de adresse van dien wedono." "Hoort u 'tnu, mevrouw Klobben," zeide Pfaff, >dat twel degelijk waarheid is, en dat wij u niet hebben misleid?"
"Maar waarom weet de regent er toch niets van?" zeide ik. "Dat is toch zeer vreemd."
"Dat is al weer bijgeloof," antwoordde Keizer hierop "De inlanders willen niet hebben, dat het bekend wordt. De regent weet het wel; maar hij wil er niet voor uitkomen, evenmin als zij iets van den heiligen berg Godok wulen vertellen."
Ik was er erg stil door geworden. Het verhaal van den schoenmaker had werkelijk een diepen indruk op mij gemaakt En toch koesterde ik nog een zekeren twijfelik wilde gaarne gelooven, en kon 't toch niet. Ik keek nu dezen, dan genen aan; maar al de gezichten waren zóó

 

[212:]

 

hoogst ernstig, dat ik aan hun goede trouw niet twijfelen kon.
Daarop gingen we aan tafel, waar onze Tölpel de eene flesch bier na de andere leegdronk, waardoor hij hoe langer hoe spraakzamer werd. Hij presenteerde mij ook een glas bier; maar het idéé, van hem wat aan te nemen, vond ik zóó dwaas, dat ik mijn lachen niet houden kon.
"Als u niet wolt, dan soll ik maar alleen op onze kennismaking drinken," zeide hij, "en hopen, dat u goede succes solt hebben met uwe natoerforscherij."
Wij klonken daarop, en men noemde mij de vrouwelijke Livingstone, waar ik niet weinig trotsch op was.
Eenige dagen later zouden wij nu naar den heiligen berg Godok gaan. Doch het was, alsof er een vloek op rustte: het kon weer niet, aangezien Keizer opgeroepen werd om voor den landraad te verschijnen.
Dienzelfden dag kregen we weer een bezoek van de hadjivrouw, die ons het gaan naar den berg zoo sterk had afgeraden, en aan wie mevrouw Keizer vertelde, dat er voor de tweede maal een kink in den kabel gekomen was.
"Ziet u wel?" zeide deze. "U mag niet, zelfs toewan Allah bemoeit er zich mee; die laat wat tusschenbeide komen om u 't gaan te beletten."
"Ik begin nu te gelooven, dat zij waarheid spreekt," zeide njonja Koo, "ik heb ten minste maar liever, dat Keizer thuis blijft; want hij is hier woonachtig, en ze kunnen hem dus ten allen tijde kwaad berokkenen. Laat mijnheer Pfaff maar met u meegaan!"
Ik ergerde mij vreeselijk, dat ik dit eenmaal voorgenomen plan maar niet ten uitvoer kon brengen. Ik had er eenmaal mijn zinnen op gezet en wilde 't nu ook gaarne doorzetten. Ik had daarom geen lust om er van af te zien. Het noodlot scheen 't echter niet te willen.
Wel gingen we nog naar den "Kawa-manook," dat "vogelkrater"beteekent, een naam, ontleend aan 't feit, dat iedere vogel, die over den krater heen vliegt, dood neervalt, daar de gassen zwaar vergift inhouden en de vogelenwereld daar niet tegen kan.
De reis is zoo wat 't zelfde, als die naar den Papandajan, alleen met dit onderscheid, dat de weg minder steil is en men er bijna met een wagen kan komen.
De krater verschilt ook niet veel van den Papandajan:

 

[212:]

 

men ziet er dezelfde natuurverschijnselen en bijna dezelfde omgeving. Hier op den Kawa-manook is het loopen echter iets moeielijker, aangezien de grond veel weeker is en men zeer voorzichtig zijn moet om er niet in te zakken. Daarom heeft men overal bamboesbruggetjes gemaakt met leuningen, waaraan men zich kan vasthouden. Aangezien alles veel overeenkomst had met den Papandajan, zal ik den Kawa-manook maar niet nader beschrijven. Liever zal ik eens uitweiden over het uitstapje, dat wij gedaan hebben naar tmeer rjangkoewang, een meertje kleiner dan de Sitoe Bagendit, maar zeer liefelijk en schoon en romantisch gelegen, en dat bovendien de eigenaardigheid heeft, dat er zich op heuvels, die zich uit het water verheffen, heilige graven bevinden. ° Het is zoo eigenaardig, dat het jammer zou zijn, als ik met met een enkel woordje daarvan gewag maakte te meer omdat de weg daarheen een van de gevaarlijkste is en ook omdat weinig toeristen dit prachtig meertje bezoeken.
i>ezen keer ging mevrouw Keizer niet mee, alleen de vijftienjarige Louise begeleidde mij, die ik bij mij in de kar nam, terwijl in een tweede wagentje Keizer en Pfaff zaten, die ook van de partij waren.
Wij gingen weer over Trogong en namen vervolgens den grooten postweg. Men kan die reis ook per trein doen, maar dan heeft men niet dat verrukkelijke vergezicht Dan ziet men niet, ik zou bijna zeggen het fraaiste punt van Garoet.
De reis was natuurlijk tamelijk vervelend. Waarover kan men ook met een vijftienjarig meisje praten? Over school, over de broers en zusjes, over Deli; maar toen waren wij ook uitgepraat en gingen we uit verveling eten. Maar toen we zoo wat een uur gereden hadden, verveelde ik mij niet meer. Wij gingen namelijk tusschen den Goentoer en een anderen berg door, en de weg kronkelde zich daarom heen, maar was zoo smal, en 'travijn zoo ontzettend diep, dat ik mij angstig gevoelde. Spoedig waren we op den top van den berg, en nu zag ik den weg vóór mij hetgeen mij onwillekeurig deed huiveren. Hij was ontzettend smal, zonder dijkje en met een ravijn daarnaast, dat mij aan een diepen put deed denken. Een blik op de drie paarden slaande, op 't versleten tuig en op de diepte vóór en naast me sloot ik onwillekeurig de oogen. Lang tijd om na te denken had ik echter niet; want plotseling hoorde ik tèr-tor ter-tor en nog andere geluiden, waarmee de

 

[214:]

 

koetsiers hunne paarden aanwakkeren, en nu vlogen wij ventre à terre de helling af. En die was niet kort, niet zooals de hellingen van de andere bergen, waar ik al geweest was. Deze was eindeloos lang, kronkelde zich in velerlei bochten en maakte scherpe hoeken. De paarden waren niet tot staan te brengen: zij holden maar steeds bergaf, hoe ik ook schreeuwde om langzamer te rijden en ze tot staan te brengen. .
«Mevrouw! Mevrouw! Kijk toch eens! Hoe prachtig!" zeide Louise. "Hier heeft u de vallei van Lèlès, net zooals u ze ziet, als u met het spoor gaat. Kijk dan! Kijk toch eens!"
"Kind, houd je stil!" riep ik driftig, mij krampachtig aan de stijlen van de kar vasthoudende. "Ik kan dat moois nu niet bewonderen."
Helaas! ik had mij moeten schamen, dat ik mij zoo door mijn angst liet meesleepen, dat ik zelfs geene oogen meer had voor al het natuurschoon, dat mij omringde. Maar het was me onmogelijk, ook maar één blik te slaan op al die pracht, ik staarde alleen op den weg vóór ons en wenschte vurig, dat deze spoedig ten einde zou zijn en wij weer op den gelijken grond komen zouden.
Opeens bleven de paarden stilstaan. Ik gaf een doordringenden gil, voor eerst door den schok, ten tweede door de minder aangename beweging, die paarden en wagen maakten; want ze waren daardoor vlak aan den rand van 't ravijn gekomen, en ten derde door 't schouwspel, dat ik vóór mij zag. Er stond namelijk eene oude blinde vrouw vlak vóór de paarden; zij was op 't punt geweest om overreden te worden, en hadden de beesten niet eene zijwaartsche beweging gemaakt, dan was het ongelukkige vrouwtje zeker overreden. .
Gelukkig waren onze paarden maar knollen, en blij dat ze mochten staan: daardoor hadden zij dadelijk gehoorzaamd, toen de koetsier een ruk aan de teugels gegeven had. Ook de andere kar met de twee heeren was blijven staan.
"Wat is er aan de hand?" hoorde ik Keizer en Ptatt te gelijk vragen.
"Een blinde vrouw, die bijna overreden is," antwoordde ik. "Wat doet dat mensch dan zoo alleen hier?" luidde de wedervraag, en Pfaff stapte uit den wagen om de vrouw, die intusschen op zijde was gegaan, te zien.
"Wel, dat mensch is niet blind," zeide hij; "maar ik geloof wel, dat ze idioot is!"

 

[215:]

 

«Ja, dat is die gekke vrouw van Garoet," zeide nu ook Keizer. "Enfin, aan haar zou niet veel verloren geweest zijn."
"Wat moois,"zeide ik verontwaardigd, «een gek is toch ook een mensch."
De vrouw, die niet zóó gek was, of ze kon nog wel om geld vragen, stak Hare hand uit en bedelde om een aalmoes
"Wel zeker," zeide Keizer «eerst jou 't leven redden, en dan nog geld toegeven!"
"Kassian," zeide ik, "Hier geef dat mensch maar een dubbeltje," en ik haalde een geldstuk uit mijn zak.
Zij hurkte neder en bracht hare beide handen aan haar hoofd.
«Heeft u het prachtig natuurschoon goed bewonderd mevrouw?" vroeg Pfaff mij. «Ik moet u zeggen, dat ik zulk een mooi vergezicht nog nooit in de Preanger gezien heb. Hier vereenigen zich natuur en kunst, om een prachtig geheel te vormen."
«Praat me maar niet van natuurschoon,"antwoordde ik . «Kippenvel heb ik gekregen. Is me dat een weg! De moedigste kruipt er van in zijn schulp."
«Dus heeft u niet gelet op 't geen ons omringde? Mevrouw mevrouw, dat had ik toch nooit van u gedacht! De beschrijving van dit punt was juist een aantrekkelijkheid geweest voor uw journaal. Maar let u er dan op, als we terugkeeren; want het is werkelijk de moeite waard."
Wij gingen nu verder. Gelukkig kregen we al spoedig een vlakken weg en behoefde ik dus geen angsten meer te doorstaan. Het meer was trouwens niet ver meer en we kwamen reeds spoedig bij het kleine huisje aan dat boven op een heuvel gebouwd is, van waar men een verrukkelijk gezicht heeft op de vallei van Lèlès en de omstreken.
Daar lag het meertje vóór ons. Kleiner dan de Sitoe Jiagendit, is het liefelijker gelegen, terwijl bovendien de drie groote heuvels, die uit het water verrijzen, er iets bijzonders aan geven. Wij bestelden nu een «sasak", een dergelijk vaartuig, als we vroeger gehad hadden, en spoedden ons daarop naar den oever om te gaan spelevaren en daarna de heilige graven te bezoeken.
Ook dit water is kristalhelder, ook hier groeit de plant die zooveel op de orchidee lijkt, en zagen wij de vischjes spartelen en zich verlustigen. Overal heerschte eene doodelijke stilte, geen windje was er aan de lucht, alles ademde rust en vrede.

 

[216:]

 

Ik was erg stiL Drooraende en peinzende zat ik op. mijn stoel, staarde naar het water en naar het stoeien der goud- en zilvervisschen, naar de kleine golfjes, die tegen de prauw aankabbelden, en naar de wolken, die in het het .heldere water werden weerspiegeld. Ik gevoelde mij daarbij rustig, vredig en kalm gestemd door de schoone natuur rondom mij. Was het wonder, dat ik boos werd, en den spreker wel een slag in zijn gezicht had willen geven, toen ik hem hoorde vragen:
«Mevrouw Klobben, zwart, half om half of puur?" Het was Pfaff, die bezig was met bier te schenken, en nu wilde weten, welk soort van bier ik wilde hebben.
De vraag was zeer natuurlijk, en ik kon ze hem niet kwalijknemen, toch stemde zij mij onaangenaam, want mijne gedachten waren op 't oogenblik niet bij zulke materieele zaken; ik was in hooger sferen, en dan aan eten of drinken te denken scheen mij toe heiligschennis te zijn.
«Es ist im Leben hasslich eingerichtet," dacht ik onwillekeurig bij mij zelve. «Waarom is er zooveel proza in 't leven? Waarom moest ik op dat oogenblik zoo akelig uit mijne mijmering opgeschrikt worden door een leelijk potje bier, dat anders —dit moest ik toch eerlijk bekennen — niet te versmaden is? Waarom hadden wij menschen dan toch eten en drinken noodig in zulk eene schoone omgeving? Was dat alles dan niet genoeg om van te leven? Konden wij niet in 't leven gehouden worden door de trissche, zuivere berglucht en het gezicht alleen op de omringende bergen?" Het fleschje zwart bier riep mij weer tot het werkelijke leven terug, waarbij ik onwillekeurig dacht aan Jans brief, waarin stond, dat hij aan twee kisten van dat schadelijk vocht niet genoeg had.
Wij voeren het heele meer langs en stapten toen bij den heuvel af, waar het heilige graf is. Hier zijn een paar panghérans begraven; ze liggen daar al ongeveer 100 jaren.
Veel was er niet aan de graven te zien. Enkele oude steenen en honderdjarige waringinboomen, waarin vleermuizen bij honderden huisden: dat was alles. En toch was er iets, dat mij bekoorde, namelijk 't feit zelf. Een meer en daarin een graf, beschaduwd door prachtige honderdjarige boomen: het was een plekje om langer te willen verwijlen, een plekje, dat verdiende bezongen te worden.
Hoe poëtisch zou de titel zijn: «Het graf in 't meer. Het deed me denken aan 't groote Engelsche gedicht: «The lady of the lake,"met dit onderscheid natuurlijk, dat hier

 

[217:]

 

geene lady is, maar wel een «gentleman," een Soendaneesche «gentleman."
De gids bood ons ook hier een vreemdelingenboek aan. Men kon al dadelijk zien, dat het meer weinig bezocht wordt; want er stonden slechts enkele namen in, en 't boekje dateerde van 1870 en zag er vuil en goor uit. Wij schreven er allemaal onze namen in, en Pfaff had de aardigheid om achter mijn naam «journaliste" te zetten, zeggende:
«Aangezien u eerstdaags een werk uit gaat geven over de «Djoerik-Onnom," en als journaliste beroemd zal worden, moet de wereld nu al weten, wie mevrouw Klobben is."
Nu, daarin had hij wel gelijk, en ik was hem dankbaar voor zijne attentie.
Wij dachten nog niet aan naar huis gaan, wij vonden 'tnog veel te prettig en genoten te veel om nu reeds te willen vertrekken. Doch eindelijk brak ook dat uur aan en nam ik met weemoed afscheid van 't liefelijke plekje, werkehjk het schoonste, dat ik tot nu toe gezien had.
Wij kropen nu den berg op, en aangezien dit zeer langzaam ging, had ik den vollen tijd om de vallei van Lèlès in al hare pracht te bewonderen.
Men had er mij niet te veel van gezegd; want; zooals Pfaff zich had uitgedrukt, was 't volkomen juist: kunst en natuur waren hier te zamen vereenigd om één schoon geheel te vormen.
Ik zag in 'tdal de groote spoorbruggen, waarover de trein zoo nietig en klein uitkwam, alsof 't een stuk speelgoed was, en toch was alles duidelijk te onderscheiden, vooral de rook.
Wij hadden met elkander afgesproken om de koude bron te gaan opzoeken, voordat wij naar huis gingen. Die bron bevond zich zoo wat op onzen weg, alleen hadden we nog een paal langs een binnenweg te rijden; zij ontspringt ook uit den Goentoer en heet «Tjibeoetan."
Weldra waren we aan den binnenweg gekomen en reden nu door een kampong, totdat we aan een bamboesboschje kwamen, waar we de karren lieten stilhouden. We moesten nu uitstappen en een eindweegs loopen. Reeds zagen we het beekje, dat door de bron gevormd wordt en waarin een menigte Soendaneesche vrouwen bezig waren om te baden en rijst te wasschen. Weldra waren we aan de bron gekomen. Deze was zóó helder, dat mende steenen op den bodem tellen kon, en door de zonnestralen, die er

 

[218:]

 

op vielen, geleken zij rood, geel en blauw, alsof het reusachtige edelgesteenten, saffieren of amethisten waren.
Welk een eigenaardige berg is toch die Goentoer! Aan den eenen kant is het water kokend, aan den anderen is een bron met ijskoud water. Allemaal verborgen talenten en hoedanigheden!
De heeren hadden veel lust om een bad te nemen; want er is een badhuis, waar men dat heel ongegeneerd kan doen en waar men slechts 20 centen per bad betaalt Aangezien het echter al laat was en mevrouw Keizer zeker met ongeduld op ons wachtte, heten ze dat denkbeeld varen en stelden het uit tot een volgenden keer, hetgeen mij zeer aangenaam was; want ik bemerkte nu, helaas! dat de mensch niet alleen van lucht en natuurschoon leven kan en dat hij integendeel nog meer noodig heeft dan anders in die berglucht, die krachtig op de maag werkt. Ik moest bekennen, dat ik een ontzettenden honger had.
Thuis gekomen zijnde, stond de rijst al dampende op de tafel, en de lucht van de heerlijke «sambel gorèng," een gerecht van de Indische rijsttafel, prikkelde terstond mijn neus.
Allen lachten om de geweldige portie, die ik op mijn bord nam, en toen Pfaff mij nu weer dezelfde vraag deed: «Zwart, half om half of puur?"was ik volstrekt niet beleedigd, maar antwoordde heel onbeleefd met vollen mond: "Als 't u belieft, half om half."
«Hoe is 't nu, mijnheer Keizer?" vroeg ik den volgenden dag aan mijn gastheer. «Komt er nog iets van ons uitstapje naar den Godok?"Hij was verlegen met zijn antwoord: dat bemerkte ik weL Hij antwoordde dan ook niet veeL De quaestie was, dat hij niet durfde; want hij was vreeselijk bijgeloovig, en aangezien allen het hem afgeraden hadden, zag hij er tegen op, mij te vergezellen.
«Ach, laat ons maar niet gaan!" smeekte hij. «Geloof u maar vrij, dat het beter is, dat we thuis blijven: iedereen zegt, dat het niet goed is."
«Mijnheer Keizer," zeide ik met waardigheid, «raad het mij niet af! Eene vrouw, zooals ik, die eerstdaags de dwergen van Java in hunne onderaardsche holen gaat opzoeken, mag zich niet laten afschrikken door Javaansch bijgeloof."
«Ja, maar men moet er toch aan hechten; want gebeurt er geen ongeluk, dan zullen de inlanders wel zorgen, dat men er een krijgt! Die fanatieken hebben immers overal hunne vertakkingen."

 

[219:]

 

"En toch zal ik al die gevaren trotseeren," antwoordde ik met vuur en met een door heldenmoed bezield gelaat. Want dat trachtte ik te zetten, terwijl ik een blik in den spiegel tegenover mij wierp om te zien, of ik het wel goed deed. Ik was daarover tevreden: mijn gelaat was onbetaalbaar.
"Ik verzeker u, mijnheer Keizer," vervolgde ik, "dat ik toch ga."
"Nu, dan zal mijnheer Pfaff u wel willen vergezellen."
"Dat is ook goed,"antwoordde ik heel koel; maar inwendig verachtte ik dien Keizer, die zijn eens gegeven woord zoo slecht hield. Toen ging ik hem met minachting voorbij naar den tuin om een bouquet te maken voor de eettafel.
Dien avond werden we onverwacht vergast op muziek en dans. We -zaten in de voorgalerij te omberen, toen eenige liefelijke tonen ons in de ooren klonken.
"Wat is dat?" vroeg ik verwonderd.
"Tjelempoeng!" antwoordde Keizer lakoniek.
"Dat is wel mogelijk," zeide ik; "maar wat is Tjelempoeng nu voor een beest? Want al weet ik den naam, dan ben ik toch nog altijd even ver."
Doch voordat Keizer mij kon uitleggen, wat die geluiden eigenhjk beteek enden, was de heele kinderschaar reeds binnengestormd en riepen zij allen in koor uit:
"Mevrouw, mevrouw! tjelempoeng laten spelen ja?"
"Dat is zoo aardig, mevrouwlief!" vleide mijn vriendinnetje Louise. "Weet u, het is precies als een tandakpartij met een gamelang; maar het zijn allemaal kleine kinderen, die dansen!"
"Roepen ja? Laten spelen ja?" smeekten de kleineren.
"Nu komaan dan," zeide ik. "Laat ze maar binnenkomen;" want ik interesseerde er mij ook voor.
De kinderen vlogen allen de straat op om de inlandsche muzikanten te roepen, en nu verscheen er weldra een tiental Soendaneezen met inlandsche instrumenten gewapend, zooals een groote trom, kleine trom, gamelang, fluit, een viool met twee snaren en een gong. Verder waren er drie allerliefste kleine inlandsche meisjes, die keurig waren uitgedost met een mooien zijden sarong, bloemen in het haar met een baadje van zijde en met goud gewerkt, en een slendang met vergulden rand. Zij hadden alleraardigste gezichtjes, hurkten bij 't binnenkomen voor ons neder, brachten de kleine handjes bij wijze van

 

[220:]

 

"sembah"of groet aan. 't hoofd en begonnen daarna te onderhandelen en te vragen, hoeveel ik voor een dans wilde betalen.
Keizer zeide, dat tien centen de prijs is; ik bood hun dien, waarin zij toestemden.
Nu werden de verschillende instrumenten aangeslagen. Weer knielden de drie deerntjes neder en brachten ons hun groet, om daarna als in één slag op te staan en op de maat van de muziek gelijk te dansen. Dat dansen bestond echter alleen uit het verwringen van armen, handen en beenen, soms met het bovenlijf of met het hoofd; maar alles ging juist op de maat, en allen deden het precies op de seconde af. Iedere beweging was bestudeerd. Soms heten zij een krijschend gezang hooren, waarmee de mannen, die de instrumenten bespeelden, instemden. Eindelijk gaf een hunner een flinken slag op de gong en was bet dansen uit De kleinen knielden daarop weer en brachten den traditioneelen groet.
"Mevrouw, nog eens," smeekten de kleintjes. Ik had daar niets tegen, ik amuseerde mij zelf ook, ik vond het alleraardigst Zij begonnen opnieuw, doch nu speelde men een andere melodie, die echter zoo wat op hetzelfde neerkwam, doch waarin de fluit eene grootere rol vervulde.
Hoe eentonig zulk een gamelangspel ook is, toch vind ik die weemoedige tonen lief en luisterde ik er gaarne naar. Het behoort even goed bij een Indisch landschap, als het getjirp der krekels. Java zonder gamelang is niet denkbaar. Ook het dansen is eentonig, en toch keek ik er met genoegen naar. Wel had ik vroeger dikwijls volwassen vrouwen zien tandakken; maar kinderen had ik het nooit zien doen: daarom trof mij de volkomen gratie en de gelijkheid hunner bewegingen, die werkelijk mooi en aardig waren. Daarbij verbrak het gezang der mannen eenigszins het eentonige van 't ensemble. Om aan de kinderen genoegen te doen, liet ik nog eens dansen, waarbij de danseressen geen vermoeidheid toonden, toen opeens de twee groote jongens van Keizer binnenkwamen, beiden vermomd, met een kabaja van de baboe aan, waaronder een kussen gestoken was, zoodat de een een vreeselijken buik en de ander een bochel scheen te hebben. Toen die mee begonnen te tandakken, was het met de rust uit. De drie kleine meisjes begonnen te schateren van 't lachen en konden niet meer zingen, vooral toen de twaalfjarige Hans een klein hondje uit zijn geïmproviseerden buik te voorschijn

 

[221:]

 

haalde. Ook wij schaterden het uit, en zoo werd de heele danspartij afgebroken. Ik betaalde negentig centen; maar daarvoor hadden we ons allemaal kostelijk geamuseerd. Ik riep de kleine meisjes bij mij om ze dichter bij te bekijken Och! wat waren het nog jonge kinderen! Ze waren misschien pas elf jaren oud.
"Ze zijn allen reeds getrouwd," zeide mevrouw Keizer.
"Ach, mensch! 't is niet waar," antwoordde ik en wilde dat volstrekt niet gelooven.
"Ai, ai!" zeide zij. "Gelooft u 'tniet, vraag 'tdan zelf maar! Het is in de Preanger mode: kinderen van 8 en 10 jaren trouwen hier reeds."
"Ja, dat is waar!" mengde zich ook Keizer in 't gesprek.
"Nu, dat is schande," antwoordde ik. "Zoo iets moest niet worden toegelaten.'*
"U heeft mooi praten, mevrouw, doch er is niets aan te doen. Het is nu eenmaal hun adat."
Het was dan een uitgemaakte zaak, dat Pfaff mij naar den Godok zou vergezellen, en aangezien ik nog maar zes dagen den tijd had, hadden we besloten om des Maandags te gaan. Maar de mensch wikt en God beschikt, zooals mevrouw Keizer zich profetisch uitdrukte.
Des Zondags kreeg mijnheer Pfaff een telegram van zijne moeder, om zoo spoedig mogelijk naar Batavia te gaan, aangezien zij ernstig ongesteld geworden was. In plaats dus van naar den Godok te gaan, ging mijnheer Pfaff met den sneltrein naar Batavia.
Zoo werd dan ten derden male mijn plan verijdeld; doch het moge vreemd schijnen, maar hoe meer tegenspoeden ik had, hoe meer men mij dwarsboomde, des te meer werd mijn nieuwsgierigheid geprikkeld om dat geheünzinnijre oord te gaan zien.
"Mevrouw! mevrouw!" zeide njonja Koo. "Nog niet overtuigd? Tot drie malen toe wordt u gewaarschuwd, en toch wil u niet leeren. Neen, dat is waarlijk God verzoeken. Ik zou er heusch maar van afzien; want waarlijk! het is niet goed."
"U is voor zendeling in de wieg gelegd," antwoordde ik sarcastisch; "maar bij mij is dat allemaal paarlen voor de zwijnen geworpen. Geef u geen moeite om mij te bekeeren. Mijn besluit staat onherroepelijk vast. Ik moet Zaterdag van Garoet vertrekken: dus ga ik Woensdag naar den Godok."

 

[222:]

 

"Alleen?" vroeg mevrouw Keizer, die vol schrik de handen in elkander sloeg.
"Ja, ja, moederziel alleen. Niemand moet van mevrouw Klobben kunnen zeggen, dat het haar aan moed ontbroken heeft. Evengoed, als ik naar de Djoerik-Onnom durf gaan, durf ik ook den Godok bezoeken."
"Ach, als u maar geen ongeluk overkomt," jammerde mevrouw Keizer. "O, die fanatieken, o! die hadji's, zij haten ons Europeanen: dat hebben ze toch maar weer bewezen. U weet niet, wat u doet, als u hunne heilige plaatsen gaat betreden, waar zij misschien iederen dag komplotten smeden, terwijl zij natuurlijk den Europeaan niet sparen zullen, die hen bij hunne geheime bijeenkomsten komt storen."
"Och kom!" zeide ik, mijne schouders ophalende. "Dat zijn immers allemaal oude-wijvenpraatjes. Die fanatieken durven niets tegenover 't gouvernement: ze weten immers wel, dat ze dan aan den eersten den besten boom zouden worden opgeknoopt Ik geloof, dat al die geschiedenissen van opstand en oproer maar een loos alarm zijn en gewone bangmakerij."
"Zeg dat niet, zeg dat niet! Het is te hopen, dat we nooit anders ondervinden zullen. Heeft u dan niet laatst op den passer gezien, hoe de hadji's voor ons uit den weg gingen en ons schuwden, alsof we schurftige honden waren?"antwoordde mevrouw Keizer op een huilerigen toon. "Alleen de aanraking met ons kafirs is hun al te veel."
Ja, dat was waar: dat was me ook opgevallen. De houding en de handelwijze der getulbande heeren op den passer tegenover ons, twee vrouwen, was alles behalve eerbiedig geweest.
"En is het dan niet waar, dat zij nog steeds geheimé samenkomsten houden, die natuurlijk niets goeds kunnen opleveren? Is 't niet waar, dat er slametans (feesten) gegeven worden, dat de mannen als vrouwen verkleed naar den passer gaan om, zooals ze zeggen, inkoopen te doen, maar in werkelijkheid om des te gemakkelijker naar die plaatsen te kunnen gaan, waar zij allen bij elkander komen, en waar zij hunne helsche plannen beramen. Waarom wil u nu toch gaan, nadat ik u dit alles heb uitgelegd, en u zelf erkent, dat er gevaar aan verbonden is?"
"Njonja Koo," zeide ik openhartig, "je bent een goed mensch, en ik dank je hartelijk voor je goeden raad; maar

 

[223:]

 

ik ben koppig, en ik kan op dat alles niets anders antwoorden, dan dat ik mijn plan toch doorzet."
Zij haalde minachtend de. schouders op, maakte driftig het zware haar los en schudde als het ware hare manen. Toen maakte zij een nieuwen wrong en ging naar de keuken, terwijl ik mij naar mijn kamer begaf om mijn journaal bij te werken.
Haar verhaal had toch wel eenigen indruk op mij gemaakt Ik vond veel waarheid in hare woorden, hoewel ik dat niet wilde bekennen. Niet dat ik bang was, dat ze me daar boven zouden mollen, maar men kon niet weten: inlanders zijn wraakzuchtig, en als het eenmaal in hun kraam te pas komt, laten ze zich door niets weerhouden. Bovendien zijn Soendaneezen, hoewel misschien het goedaardigste volk van den heelen Indischen archipel, zoo ontzettend dom, dat die domheid en onnoozelheid juist een gevaarlijk wapen wordt in de handen der hadji's, die daarvan ruimschoots gebruik maken. Zij spiegelen hun voor, wat zij al zullen krijgen in 't leven hiernamaals, als zij naar hunne taal luisteren en doen, wat zij hun gelasten; en in hunne domheid gelooven de Soendaneezen alles en volgen in blinden ijver op, wat hun door de priesters wordt bevolen. Zooveel volkenkunde had ik al opgedaan, om dat allemaal te weten.
En toch ging ik dienzelfden Woensdag moederziel alleen naar den heiligen berg, hoewel ik een goed geladen pistool van Pfaff meenam. Ik reed naar den kampong, die aan den voet van den berg gelegen is, en stapte voor 't huis van den assistent-wedono uit. Deze was zeer vriendelijk, evenals die van Tjiseroepan; maar toen hij hoorde, dat ik naar den Godok gaan wilde, werd hij ineens zeer ernstig.
"Wat wil mevrouw daar doen? Daar gaan nooit Europeanen naar toe, alleen "orang Islam."
"Ik ben ook een halve "orang Islam," antwoordde ik, vreeselijk rood wordende over die leugen. "Mijn man woont te Batavia en is zwaar ziek. Geen dokter kan hem genezen; hij moet sterven, zeggen ze allemaal. Ook de. doekoens kunnen hem niet helpen; doch een van hen heeft mij den raad gegeven, om op den Godok te gaan "sedekah" (bidden). Ik wil dáár offeren, het komt er niet op aan, wat het kost," en ik haalde mijn beurs te voorschijn en rammelde met het geld. "Veel wil ik offeren, en daar vragen om mijn goeden man beter te maken'; want dat is mijn laatste troost, en ik geloof er aan."

 

[224:]

 

"O! dat is wat anders," antwoordde de tjamat of assistent wedono; want bij 'thooren rammelen van geld was er een vluchtige glimlach over zijn stalen gelaat gegleden.
"Dat verandert de zaak," zeide hij nog eens. "Als u eene goede daad wil doen, als u werkelijk aan de kracht van uw bede gelooft en denkt, dat uw man daardoor beter worden zal, dan mag u den heiligen berg wel opgaan. Maar wil mevrouw een goeden raad van mij aannemen?"
"Zeer gaarne," antwoordde ik, hem verwonderd aanziende.
«Welnu, doe dan die Europeesche kleeding uit en trek inlandsche kleêren aan. Uwe schoenen en kousen moet u toch uittrekken; want men mag slechts blootsvoets de heilige plaats naderen. Ik zal u kleêren van mijne vrouw geven, en ook een sluier, want mijne vrouw is ook eene hadji, en men zal u voor eene Arabische aanzien, en daarvoor moet u doorgaan."
Alvorens te antwoorden, moest ik een oogenblik nadehken; want ik was stupéfait over dit voorstel, dat ik nooit van een inlander had verwacht
"Mevrouw is toch niet te trotsch om de kleêren van de radhen-ajoe aan te trekken?"
Neen, dat was het niet Daaraan had ik nog niet eens gedacht. Ik schudde dan ook met het hoofd.
"Het zal zóó waarlijk beter zijn. In uwe Europeesche kleeding zou iedereen u wantrouwen, en men zou u zeker niet behulpzaam zijn. Maar voor eene Arabische Manische staat de toegang naar den heiligen berg open, en men zal u met allen mogelijken eerbied behandelen."
De waarheid zijner redeneering inziende, bewilligde ik eindelijk in zijn voorstel.
Ik werd daarop in de slaapkamer gebracht en de radhenajoe, een prachtige verschijning met volle vormen en groote schitterende oogen, kwam te voorschijn om mij te begroeten. De wedono gaf haar eenige orders en verwijderde zich daarop. Toen nam zij uit een kast hare kleêren, bestaande uit een lange groen zijden kabaja, een donkerbruinen sarong en een sluier van tule met een vergulden rand, en voorts een drietal gouden spelden om de kabaja dicht te spelden.
Dit alles deed ik aan, en toen ik voor den spiegel stond om mij zelve te bewonderen, moest ik toch waarlijk lachen. Was het werkelijk het beeld van Sientje Klobben, dat

 

[225:]

 

daar weerkaatst werd? Stond zij gereed om naar eene maskerade te gaan? Zou Jan mij zóó wel herkennen? En zou hij niet zeggen, dat ik eene groote zottin was, en dat ik nu rijp werd voor 't gekkenhuis?
"Janneman," dacht ik bij mij zelve, "dat is alles uit liefde voor de wetenschap; daarvoor trotseer ik alle mogelijke gevaren, en daarvoor stel ik mij als eene groote zottin aan." Ik drapeerde nu den sluier gedeeltelijk over hoofd en gelaat, en voor de rest om mijn hals. Het ensemble zag er coquet uit, en ik had er waarlijk wat voor gegeven, als Jan mij eens in deze uitrusting had kunnen zien.
Intusschen was de draagstoel klaargemaakt en zette ik er mij m, om den tocht te aanvaarden. Heel ver was 't niet naar den top van den heiligen berg. De koelies hadden zoo wat een uur geloopen, toen we aan 't huis van den djoeroek koentji aankwamen. Deze trad zijne woning uit en begroette mij op Arabische wijze. Dc wist niet, wat te zeggen, en zweeg dus, doch nam een rijksdaalder en stopte dien den sleutelbewaarder in de hand. Daarop bracht deze mij naar de heilige bron, waar ik mijn fleschje met water daaruit vulde. Rondziende, zag ik, dat we op een inlandsen kerkhof waren; want overal zag ik steenen en enkele gemetselde graven. Verderop was nog eene hoogte, waar men te voet met kon komen, maar die men op een ladder klimmende moest bereiken. Dit was, zooals men mij verteld had, het heilige der heiligen. Daar boven bevond zich al het geheimzinnige, waarover ik had hooren fluisteren, en waar niemand uitgezonderd de fanatieke Muzelmannen, de ware geloovigen, komen mogen. Kafirs waren daar nog nooit geweest.
O, wat brandde ik van verlangen om die geheimzinige plek te bezoeken! Doch neen! zóó dwaas wilde ik niet zijn. Met hun geloof wilde ik niet spotten en niet de eerste zijn, die deze heilige plek ging ontwijden.
De sleuteldrager, niet anders denkende, dan dat ik eene geloovige Mahomedaansche was, zou mij zeker niet belet hebben, de ladder op te gaan; maar aan bedrog wilde ik mij met schuldig maken en het door den wedono in mij gestelde vertrouwen niet misbruiken.
Toen vroeg ik om "menjan" (wierook) en bloemen. Weer kwam er een "koningskopje" te voorschijn, zooals de eerste maal. Daarin werd mij 't gevraagde gebracht. Verder kreeg ik een grooten schotel met verschillende soorten van inlandsche bloemen, zooals "melatti," "kenanga," "tjempaka" en rozen, terwijl achter den sleuteldrager een kleine jongen

 

[226:]


kwam, die een komfoortje met brandenden wierook droeg.
Nu kwam de grootste vertooning van deze komedie, de derde acte en het groote eindtafereel, dat, indien er toeschouwers waren geweest, zeker groote hilariteit zou hebben verwekt en een daverend applaus tot belooning zou gehad hebben. Ik lachte echter op dat oogenblik volstrekt niet, maar was met hart en ziel bij de scène. Ik verplaatste mij geheel in mijn toestand en maakte de ceremonie met het ernstigste gezicht van de wereld. Ik verbeeldde mij werkelijk op 't oogenblik, eene goede geloovige Mahomedaansche te zijn, een heel andere persoon dan Sientje Klobben van Deli. De sleuteldrager, die er zeer eerwaardig uitzag in zijn lang hemd, met zijn langen witten baard en zijn tulband, liep vooruit, een gebed prevelende, waarvan ik alleen de woorden "La illah" verstond. Ik liep achter hem, en na mij kwam de kleine jongen met den wierook.
Wij naderden de ladder. Aan den éénen kant lag een groote steen, aan den anderen stond een kom met water. De sleuteldrager of heilige man zette den schotel neder en wiesch eerst zijne voeten, want die moesten rein zijn, vóór en aleer hij de heilige plek mocht betreden. Ik raadde zijne bedoeling. Hij wilde de ladder op. Doch dit wilde ik niet, dit moest ik bijtijds voorkomen. Voordat hij dan ook de ladder was opgegaan, greep ik hem bij den arm en wees hem naar den heiligen steen. Daar legde ik vijf gulden neder en knielde op den grond. De heilige man begreep mij, zette den schotel met bloemen op den steen, wierp er eenige op den grond, de kleine jongen met het komfoor deed hetzelfde, en nu begon het gebed.
Na dien tijd kan ik nooit meer aan deze scène terugdenken, of ik moet het uitproesten van 't lachen. Het was onbetaalbaar, zooals ik daar in mijn mooi Arabisch kostuum knielde tusschen den priester en dat kind, precies alles nadoende, wat de heilige man deed. Hief hij zijn gelaat ten hemel, ik deed het ook. Kruiste hij zijne armen over zijn borst, dan deed ik precies hetzelfde, stond hij op, dan verhief ik mij eveneens, knielde hij weer neder, dan deed ik hetzelfde. Zoo ging het maar door, steeds prevelende en biddende, terwijl ik op dienzelfden toon zong met het refrein: "Hij gaat kapot, hij gaat kapot."
Het mooiste van alles was, dat ik op dat oogenblik zoó volkomen te goeder trouw was, dat ik zoo ernstig mogelijk meedeed en geen oogenblik de gedachte mij in het hoofd kwam, dat ik mij mal aanstelde.

 

[227:]

 

En toen zoo goddeloos als ik anders was, zoodat de dominee mij dikwijls beknord heeft, toen kwam onwillekeurig de bede over mijne lippen, die zich in deze woorden uitte:
«Mijn God, in welke gedaante Gij U ook vertoont, of als Jahweh of als Allah, of als onze God, in dit plechtig oogenblik, alleen omringd door de grootsche, alles overweldigende natuur, smeek ik van uwe goedheid af, bewaar mijn Jan, bewaar mijne kinderen en maak, dat zij brave menschen worden!"
Mijn Jan en onze kinderen stonden mij opeens levendig voor den geest, en toen ik opstond en ' gebed geëindigdwas, had ik tranen in de oogen.
prachtig mooi en alles kolossaal geheimzinnig is, dat ik ervoor een tweeden keer voor geen geld ter wereld weer heen wilde, kortom ik maakte
ze vroeselijk nieuwsgierig, zonder echter iets meer los te laten.
Mevrouw Keizer was erg blij, dat ik weer heelhuids vóór haar stond. Het zenuwachtige vrouwtje huilde en lachte te gelijk enbetastte mij van alle kanten, zoodat ik hardop moest lachen en zeggen:
"Maar, njonja Koo, laat me toch met rust! Ik heb mijne ledematen allemaal nog, hoor!"
Mijn vertrek van Garoet was intusschen bepaald. Het deed mij we leed, die plaats te verlaten; want ik had me al eemgszins aan alles gehecht, en de menschen waren zeer hartelijk voor me geweest. Maar ik kon er niet eeuwig blijven: mijn maand was om en er moest afscheid worden genomen.
Den dag vóór mijn vertrek kwam er een brief van Jan die mij miet opvroolijkte; want het was geen opwekkend schrijven. In de eerste plaats schreef hij, dat hij ziek ge-

 

[228:]


weest was en toen erg naar mij verlangd had. Hij vond, dat ik nu al lang genoeg was weggebleven, en dat het tijd werd, dat ik terugkwam. Het was op den duur voor een man niet aangenaam om alleen te zijn en zelf voor de huishouding te moeten zorgen. Iederen dag den kok voor zich te zien, die passergeld vraagt, den boy bij zich te krijgen, die je lastig komt vallen, omdat er geen petroleum meer is of den waterdrager, die komt vertellen, dat de varkens, familie al weer vermeerderd is en dat hij nu aan een zak roode rijst niet genoeg heeft: dat verveelde hem raesehjk. Hij was het nooit gewoon geweest; want ik had hem in die opzichten kolossaal verwend en hem, zoolang als wij getrouwd waren, ruim vijf en twintig jaren lang, nooit met huishoudelijke zaken lastig gevallen.
In 't begin van ons huwelijk klaagde ik hem wel eens mijn nood over bedienden, als ze erg brutaal geweest waren; maar helpen of gelijk geven deed hij nooit, en ik kreeg steeds ten antwoord:
«Sientje, jij bent de huisvrouw, en de baas over de huishoudelijke zaken; ik wil me daarmee niet bemoeien."
Dus zoo had ik geleerd, steeds zelf te handelen, en later was ik er hem dankbaar voor geweest: want daardoor had ik geleerd, onafhankelijk te worden en zelfstandig op te treden. Het was daarom geen wonder, dat het Jan begon te vervelen, voor huisvrouwtje te spelen, vooral nadat hij ziek geweest was. Vóór dien tijd had ik omtrent dat punt nog lern tremiades gehad, en tot mijn spijt moet ik bekennen hoewel ik het ongaarne doe, had ik nog geen enkel bericht gekregen, dat Jan persoonlijk naar mij verlangde.
"Wij kunnen ons wel zonder vrouw redden,"was altijd het groote machtwoord. "Denk maar niet, dat jullie onmisbaar bent." Doch nu bij ziekte en 't alleen zijn - want vreemde gezichten vervelen hem, als hij niet wel is, en uitgaan doet hij natuurlijk vanzelf niet, - begint het verlangen te ontwaken naar de vrouw, die hem met het grootste geduld oppast en geen woord spreekt of antwoordt, wanneer de patiënt onbillijke aanmerkingen maakt .
Zoc zijn de mannen! Ook Jan was geene uittondenng. De brief was vol jeremiades. Hij wilde niet meer alleen blijven, hij wilde, dat ik dadelijk zou terugkomen. Het eten smakte hem niet meer; slapen kon hij niet; de bedienden ergerden hem allemaal, en aan 't eind van de maand zouden ze zeker allemaal oprukken. Wat ik toch langer

 

[229:]

 

op Java deed? Mijne gezondheid was immers al weer in orde: dat had ik hem zelf geschreven. Het was niet billijk, dat ik zoo alleen genoot, terwijl hij in jammer en ellende achterbleef, enzoovoorts, enzoovoorts, allemaal jammerklachten, te veel om op te noemen.
Ik had eigenlijk diep medelijden met hem en stond in beraad, wat ik zou doen, morgen naar Bandjar en Tasikmalaja doorgaan of naar Batavia terugkeeren en met de eerste de beste boot weer naar Deli gaan?
O! wat zou me dat spijten! Ik had zulke plannen gemaakt en was zoo vol illusiën. Heel Java wilde ik bereizen, het bestaan van Djoerik-Onnom onderzoeken, nog meer heldenfeiten verrichten Zou nu aan dit alles een eind komen, en moest ik onverrichterzake terugkeeren? Ik las den brief nogmaals over en merkte toen, dat er nog een klein gekrabbeld kantschrift als postscriptum stond, dat op zich zelf hoogst merkwaardig was:
"Lieve vrouw, zooeven je laatsten brief ontvangen. Wil je zoo gaarne verder reizen, ga je gang dan maar, en tracht het nuttige met het aangename te vereenigen. Ik ben nu weer geheel hersteld, maak je over mij dus niet ongerust De kat heeft drie jongen. "Jan."
Ik had het wel willen uitjubelen van gelukzaligheid. Ik zou dus toch verder reizen.
"Wat is er?" vroeg mevrouw Keizer, die mij hardop hoorde lachen.
"Mijn man geeft mij permissie om verder te reizen," antwoordde ik, "dat maakt me zoo blij. Hij is toch een goede man; want ofschoon hij ziek is, geeft hij me toch permissie om hier te blijven."
"Ik zou maar terugkeeren," antwoordde njonja Koo, "kassian, als uw man ziek is en er niemand is om hem op te passen. Wat heeft u er eigenlijk aan om zoo alleen overal heen te trekken?"
Ik gaf haar geen antwoord, maar begaf mij naar mijn kamers om mijne koffers in te pakken.
Na een hartelijk afscheid van de familie Keizer bevond ik mij den volgenden dag in den trein, die mij naar Tasikmalaja brengen zou, waar ik een nacht wilde overblijven om te vernemen, of er gelegenheid was om den Galoenggoeng te bestijgen.
De reis van Tjibatoe naar Tasikmalaja is prachtig mooi. De natuur bereikt hier het toppunt van grootheid en majesteit:

 

[230:]

 

men heeft geen oogen genoeg om alles te bewonderen. Ik zat dan ook geen oogenblik, maar stond onophoudelijk overeind en tuurde naar buiten, waar de natuurtafereelen, het eene nog schooner dan het andere, elkaar afwisselden. En dan die bruggen, waar de trein in woeste vaart over heen stoomde, bruggen, gelegd over duizeüngwekkende ravijnen en die geheel krom of, liever gezegd, gebogen gebouwd zijn! Een reuzen- en een prachtwerk tevens.
Driemaal moet men de Tjitandoewi passeeren, die door de lagere gedeelten van de Preanger vloeit De bovenstaande gebogen bruggen zijn hooger gelegen dan Tasikmalaja: zij bevinden zich tusschen de halten Melangboeng en Tjipendeni.
Van Tasikmalaja valt weinig te vertellen. Het is een klein stadje, en veel warmer dan Garoet, aangezien het wel 600 voet lager gelegen is. Het meest interesseerden mij de mandenmakers van Singaparna, Soendaneezen, die keurige mandjes in allerlei vormen kunnen vlechten. Deze zijn zóó fijn en net bearbeid, dat men niet begrijpen kan, hoe inlanders ze gemaakt hebben. Men zou zweren, dat ze uit een Europeeschen winkel kwamen. Het is zwart en wit vlechtwerk, in allerlei figuren en vormen gevlochten. Er waren sleutelmandjes, naaidoosjes, flesschebakjes, groote koffers, vruchten- en broodbakjes, lepelbakjes, kortom van alles en zoo spotgoedkoop, dat men niet begrijpen kan, hoe die arme menschen het voor dien prijs maken kunnen.
Ik kocht een grooten koffer voor drie gulden en vijftig centen, een naaidoos voor één gulden en een sleutelmandje voor een halven gulden. Ook bewonderde ik de batikkerijen, want de Tasikmalaja-sarongs met hun eigenaardige kleuren, die tegenwoordig zeer in de mode zijn, worden hier gebatikt.
Er zijn op de plaats twee hotels, die tamelijk goed zijn. Vroeger werden deze logementen druk bezocht, omdat men aldaar moest blijven overnachten, als men van Djokja kwam en men den volgenden dag per sneltrein door wilde naar Weltevreden; maar sedert dat veranderd is en men nu te Maos moet overblijven, is ook alle levendigheid uit Tasikmalaja verdwenen.
De informatiën, die ik omtrent den Galoenggoeng inwon, waren niet bijzonder gunstig. Men raadde mij sterk af, den bewusten berg te gaan bestijgen, aangezien de reis tamelijk lastig is door de groote hoeveelheid asch, die nog op de wegen ligt, en ook door de werking, die nog steeds

 

[231:]

 

in den berg is. Het zou natuurlijk minder aangenaam zijn, halverwege terug te moeten keeren, omdat men niet verder kon door de menigte asch en steenen, die door den berg worden uitgeworpen.
Ditmaal liet ik mij raden en zag daarom van mijn oorspronkelijk plan af. Ik besloot toen, verder te reizen naar Bandjar, het doel van mijn grooten onderzoekingstocht Eerst dacht ik er nog aan om Tjiamis aan te doen; maar ik hoorde daarvan zóó weinig goeds, dat ik maar van plan veranderde en dadehjk naar Bandjar doorging.
Het is van Tasikmalaja naar Bandjar een lange vervelende rit, en daar aangekomen, is men aan het einde der berghjn; want hier moet men van de schoone Preanger bergen afscheid nemen. Ik bemerkte voorts, dat het zoogenoemde Bandjar slechts een gewone kampong is.
Ik informeerde bij den stationschef naar de woning van den wedono, volgens den schoenmaker Tölpel den persoon, die zijn tusschenkomst verleend had tusschen de dwergen van het moeras. De stationschef was zoo beleefd, een boodschap daarheen te zenden, waarop spoedig een wagentje verscheen om mij af te halen.
In dien tusschentijd had ik een gewichtig gesprek met den chef en eenige klerken, en ik bemerkte tot mijn groote blijdschap, dat de heeren ook wel het een en ander over dit merkwaardige volkje hadden gehoord, maar geen van hen wist er bijzonderheden van te vertellen, en niemand had ooit een dier dwergen gezien.
"Ik twijfel er aan, of u ze wel te zien zal krijgen, "zeide een der klerken. "De inlanders zijn er zeer geheimzinnig mee, ze willen 't niet weten."
Deze redeneering was niet zeer vertroostend; maar daarom gaf ik de hoop nog niet op.
Een halfuur later bevond ik mij in 't groote huis van den wedono en werd daar door de oudste dochter verwelkomd, die mij tot mijn groote teleurstelling vertelde, dat haar vader, de wedono, juist op tournee gegaan was met den controleur, en dat haar moeder ziek te bed lag. Niettegenstaande dat was ik toch van harte welkom. Ik kreeg een groote logeerkamer en werd uitgenoodigd om te blijven overnachten. Natuurlijk nam ik dit aanbod gaarne aan; want ik moest en ik wilde den wedono graag zelf spreken.
Wel kwam de djoeroe-toelis (inlandsche boekhouder) te voorschijn, die dadehjk met zijn nieuwsgierige vragen voor den dag kwam. Onder het genot van een kop koffie en

 

[232:]

 

eigen gebakken koekjes vertelde de djoeroe-toelis mij toen het een en ander, wat hij wist of kwijt wilde zijn.
Hij was ten hoogste verbaasd, toen ik hem vroeg, of er dwergmenschen in de buurt woonden, wier naam "Djoerik-Onnom"is. Zijn antwoord was ontkennend; maar ik wantrouwde hem natuurlijk en dacht bij mij zelve, dat hij zich maar zoo hield, omdat de inlanders niet willen, dat de Europeanen hen zien.
Ook het dochtertje toonde zich zeer verbaasd en zeide, dat zij daar nooit iets van gehoord had, maar dat zij het dadelijk aan haar moeder zou vragen: die was al lang op Bandjar en moest er zeker wel iets van weten.
Niettegenstaande de radhen-ajoe ongesteld was, verleende zij toch audiëntie en werd mij verzocht om in de ziekenkamer te komen.
Wat was ze allerliefst en hartelijk! Zij greep mijne beide handen en was vol excuses, dat ze mij niet beter ontvangen kon. Het speet haar zeer, dat zij nu juist zoo ongesteld was.
Ik stelde haar gerust en verzekerde haar, dat ik het uitstekend had en niet beter verlangen kon. Alleen speet het mij ontzettend, dat de wedono niet thuis was. Toen sprak ik met haar over de dwergmenschen; maar ook zij toonde zich verbaasd en beweerde, dat er zulke menschen niet te Bandjar waren.
"Wel zeker," antwoordde ik. "Zij moeten hier zijn, dichtbij den Lakbok."
"Maar daar kunnen immers geen menschen wonen," antwoordde zij. "Dat is een groot moeras. En "Djoerik-Onnom": dat woord heb ik ook nog nooit gehoord. Weet mevrouw wel, dat een "djoerik" een duivel beteekent en dat "onnom"een moeras is?"
"Ja, dat weet ik. Ik weet ook, dat de wedono zeer met hen bevriend is, en dat hij de eenige man is, die iets van hen verkrijgen kan. Ik weet, dat ze een heelen kampong in den grond hebben, dat ze des avonds passer houden en met muziek dwepen. Als ze maar een gamelang hooren, dan kruipen ze uit den grond om er naar te luisteren."
"Maar wie heeft mevrouw die geschiedenis verteld?"
"O! er zijn er zoovelen, die mij dat gezegd hebben, en nu ben ik hier gekomen om ze te zien en alles te onderzoeken."
De radhen-ajoe schudde ongeloovig met het hoofd, en dit maakte mij kregelig. Ik wantrouwde hen allen en geloofde, dat ze er allemaal op uit waren, mij voor den gek te houden en mij onwetend te laten. Maar dat zou hun

 

[233:]

 

toch niet gelukken; want ik was vast besloten om zoolang te blijven, totdat ik achter de waarheid gekomen was.
"En wat zegt de djoeroe-toelis daarvan?" vroeg de radhen-ajoe. "Heeft mevrouw 't hem al gevraagd?" " Jawel, maar ook die beweert er niets van te weten." "Dan weet ik iets beters," zeide de vrouw van den wedono. "Als mevrouw toch alles weten wil, ga u dan maar naar den loerah van den kampong Onnom en vraag het hem. Ik zal den wagen in laten spannen, en de djoeroe-toelis moet met mevrouw meegaan. Maar eerst een beetje rijst eten ja? Ik hoop, dat mevrouw tevreden zal zijn met het weinigje, dat ik haar kan voorzetten."
Ik bedankte de lieve vrouw hartelijk en begaf mij aan tafel, waar "het weinigje" voor mij klaar stond. Enfin, het was zoo weinig, dat er wel een heel regiment soldaten van had kunnen eten. De tafel was met schotels en schoteltjes als 't ware overdekt, en er waren onder anderen in een daarvan schildpadeieren. Het eten smaakte mij voortreffelijk, hoewel ik 't zeer ongezellig alleen moest doen.
Toen ik klaar was, stapten de djoeroe-toelis en ik in den dos-a-dos en reden we langs binnenwegen naar den kampong Onnom. De loerah, een stevige Soendanees, was natuurlijk zeer verbaasd, een dame voor zich te zien. Tot mijne verwondering sprak hij zeer goed Maleisch en beantwoordde hij mijne vragen duidelijk in die taal.
Doch alles was tevergeefs. Ook de loerah wist van niets af en beweerde bij hoog en bij laag, dat er geen dwergmenschen bestaan, en dat de zoogenaamde djoeriks wel degelijk duivels zijn, geesten, die zich niet laten zien.
"Maar er zijn toch menschen, die ze gezien hebben. Laatst heeft de schoenmaker nog schoenen voor hen gemaakt door tusschenkomst van den wedono van Bandjar. Heeft die schoenmaker niet hier gelogeerd?" vroeg ik den djoeroe-toelis.
"Jawel," antwoordde deze, "maar van 't bestellen van zulke kleine schoenen heb ik niets gehoord."
Dat is mogelijk, dacht ik bij me zelve, dat is een vraagstuk, dat alleen de wedono kan oplossen.
Ik deed nog zeer veel vragen aan den loerah, maar op geen daarvan kon hij eenige opheldering geven. Alles was tevergeefs, en dat maakte mij moedeloos. Mijn eenige hoop was nu op den wedono zelf gevestigd.
Nadat ik den djoeroe-toelis bevolen had, langs het bewuste moeras te rijden, in de hoop iets aangaande die aangelegenheid te kunnen opsporen, keerden we onverrichter-

 

[234:]

 

zake huiswaarts; want ik zag niets. Het moeras vertoonde niets anders dan stilstaand, vuilriekend water, waarin boomstronken en kroos. Bewoners waren er niet, ten minste niet te zien.
Thuis gekomen zijnde, nam ik eene siësta; want het een en ander, vooral de vervelende reis in den trein, had mij erg vermoeid, en 't duurde dan ook niet lang, of ik sliep in, en het was al laat en bijna donker, toen ik weer wakker werd.
Wat was het warm en hoe merkbaar verschilde de atmosfeer hier met die van Garoet en Bandjar! Ik miste de verfrisschende koelte van de Preanger bergen wel en dacht er met een zucht aan, dat warmte en transpireeren nu weer mijn lot zouden zijn. Het huis van den wedono was prachtig, groot en liefelijk tusschen hooge waringinboomen gelegen. Vlak er tegenover bevond zich de passanggrahan, die ook tusschen bosschages en struiken verscholen lag.
Ik vond het hier ontzettend stil,vooral daar ik, na al die drukte met de kinderen en de woelige njonja Koo, aan geen stilte meer gewend was. Ik vond alles verschrikkelijk doodsch en was bhj, toen de dochter des huizes terugkwam en mij gezelschap ging houden.
Dit alles zou echter nog niets geweest zijn, als ik maar satisfactie van mijne reis gehad had Nadat ik eenigen tijd met het meisje had zitten praten, ging ik uit verveling nog een praatje maken met de radhen-ajoe; doch deze was zóó ziek, dat zulks niet lang mocht duren en ik mij spoedig weer terugtrok. In de binnengalerij bemerkte ik gelukkig een groote speeldoos, en ik was dankbaar, daarin afleiding te kunnen vinden. Het was waarlijk een zeer fraaie doos, met bellen, gitaar en dansende poppetjes. Zij speelde "de Juive", "de Norma", "die Fahnenwacht"enz. Later ook dat afgezaagde, zeer sentimenteele Engelsche lied "Home, sweet home."
Aangezien de veer bijna afgeloopen was, speelde de doos dat lied vreeseüjk langzaam en vielen de tonen als tranen in mijn hart; want hoe het kwam, weet ik nog niet, maar ik werd opeens door zulk een ontzettend heimwee aangegrepen, dat ik in tranen uitbarstte en erg terugverlangde naar mijn eigen "home, sweet home."
Ik begon mij zelve een driedubbele dwaas te vinden, om mij hoe langer hoe meer van mijn tehuis te gaan verwijderen. Wat deed ik eigenlijk van huis? Daar zat ik nu, geheel alleen en verlaten, in deze doodsche eenzaamheid, vele honderden mijlen van mijn huis verwijderd, terwijl een ontstemde speeldoos er mij aan moest herinneren,

 

[235:]

 

dat ik nog een "home"had en dwaas genoeg was om daarvan niet te profiteeren.
Neen, ik wilde niet verder gaan. Wat kon de rest mij schelen? Wat ging ik mij bemoeien met zaken, die mij niet aangingen? Mijn plaats was in mijn huis, en nu ik weer geheel was hersteld, was 't mijn plicht, die plaats weer te gaan innemen.
O! wat was ik dien avond mistroostig! Ik snikte en huilde maar door en jammerde in stilte om mijn tehuis en mijn man. Ik kon me niet herinneren, ooit zoo verdrietig geweest te zijn, als op dien avond in de sombere binnengalerij van het doodsche Bandjar.
Met tranen in de oogen at ik mijn aardappelen en herinnerde mij daarbij de woorden van het Duitsche lied: "Wer nie sein Brod mit Thranen ass," en weenende ging ik naar bed. Gelukkig werd ik spoedig van die droefgeestige gedachten verlost, doordat ik in een genisten slaap viel.
Lang zou ik echter niet slapen; want midden in den nacht, om circa 12 uur, werd ik plotseling wakker en keek verschrikt rond; want denkende, dat ik nog te Garoet was, kon ik mij niet dadehjk herinneren, dat ik me nu in een nieuwe omgeving bevond.
Naast mijne kamer was die van de radhen-ajoe gelegen. Ik hoorde daaruit een akelig gekreun komen. Waarschijnlijk was de arme zieke erger geworden. Te gelijk voer me een rilling door de leden; want vlak boven mijn hoofd begon een tokèh (groote hagedis) zijn eentonig geschreeuw.
Nu ben ik altijd erg huiverig geweest voor die beesten en 't bewustzijn, dat er nu een vlak boven mijn hoofd was en hij misschien wel eens op mijn ledikant kon vallen, maakte me zenuwachtig. Ik herinnerde me echter, dat dit beest bij de Javanen heilig is, en dat zij aan zijn voorspellenden geest gelooven, evenals de koekoek bij de boeren in Duitschland.
Men doet namelijk eene vraag, en telt dan ja, neen! ja neen! bij de slagen, die hij doet Ik deed spoedig ook eene vraag, de eerste, die mij te binnen schoot, deze namelijk, die mij de laatste dagen zoozeer vervuld had, of ik werkehjk kon gelooven aan het bestaan van de Djoerik-Onnom. Ja! neen! Ja neen! telde ik; maar 't beest hield niet op. Nog nooit had ik een tokèh zoo lang hooren schreeuwen. Hij deed elf slagen, en het laatste antwoord was "Ja".
Dit vervulde mij met zooveel blijdschap, dat ik op dat oogenblik alles daardoor vergat

 

[236:]

 

Ik was ineens opgewekter geworden, en in 't vooruitzicht, dat ik voldoening van mijn reis zou hebben, zette ik mij over mijn teleurstellingen heen. Van den uitslag van mijn tocht hing immers veel voor mij af.
Het was voor mij er op of er onder. Door de Djoerik-Onnom kon en wilde ik mij lauweren verwerven.
Met dit zalige bewustzijn en geheel gerustgesteld, — want ik geloofde den tokèh vast en zeker, — sliep ik weer in om eerst wakker te worden, toen de zon al hoog aan den hemel stond.
Met de zon en de schoone omgeving waren ook mijne sombere gedachten verdwenen: alles was in mijn binnenste weer licht en zonneschijn. Ik dacht er nu heelemaal niet meer aan, mijne plannen op te geven, integendeel, ik gevoelde mij weer dubbel moedig en vastberaden. Ik wond de speeldoos nog eens op; doch nu maakte het Engelsche lied volstrekt niet meer dien indruk van den vorigen avond. Integendeel, het "home, sweet home" klonk mij toe als eene polka, en wanneer het niet mal ware geweest voor eene oude vrouw, dan zou ik zeker eens een paar malen in de rondte hebben gedraaid.
De radhen-ajoe was, helaas! nog zieker dan gisteren en kon mij niet te woord staan.
De wedono zou echter zoo wat om negen uur terugkomen: ik kon dan weten, wat mij te doen stond. Ik wilde blijven, als mijn onderzoek gunstig afliep; in het tegenovergestelde geval dacht ik om elf uur naar Tjilatjap door te gaan.
Het was precies om dien tijd, dat de wedono met zijn gevolg huiswaarts keerde. Hij was een statig man, bijzonder lang voor een inlander, niet heel jong meer, maar met een goedig gelaat.
Ik stelde mij aan hem voor, terwijl de djoeroe-toelis hem meedeelde, om welke reden ik gekomen was. Zijn gelaat teekende daarbij een en al verbazing.
Het duurde een geruimen tijd, eer hij antwoordde. Ik had hem trouwens ook geene vragen gedaan; want ik wilde niet zoo onbescheiden zijn, om hem daarmede zoo dadelijk lastig te vallen.
Wij praatten eerst over koetjes en kalfjes: ik moest hem vertellen, waar ik vandaan kwam en wat mijn man was.
Intusschen brandden- mijne vragen mij op de tong en kon ik mij bijna niet bedwingen.
Eindelijk begon ik.
"Wedono," zeide ik, "men heeft mij naar Bandjar ge-

 

[237:]

 

zonden, om 't een en ander te onderzoeken en daarover later een groot boek te schrijven. Zooals men mij heeft verteld, bevindt zich hier aan den rand van 't moeras een menschensoort, die dwergen zijn, de zoogenaamde "Orang Lakbok"of "Djoerik-Onnom." Deze menschen moeten zeer schuw zijn en zich bijna nooit aan andere stervelingen laten zien, behalve echter aan u en aan den regent van Tjiamis, met wie zij zeer bevriend zijn, die alles van hen gedaan kunnen krijgen en aan wie zij, als deze feesten geven, alle mogehjke eetwaren brengen. Laatst nog, wedono, heeft u schoenen voor hen laten maken, die niet grooter waren dan kinderschoenen. De schoenmaker Tölpel, die hier bij u gelogeerd heeft, heeft ze gemaakt"
Het stalen gelaat van den inlander had tijdens mijn verhaal geene verandering hoegenaamd ondergaan. Ik had hem gedurende mijn spreken oplettend gadegeslagen; maar ik kon niets zien, wat op verwondering of verbazing geleek. Het scheen, alsof hij al geheel voorbereid was op hetgeen ik hem te vertellen had.
"Als de menschen zulke dingen verteld hebben, mevrouw, dan moet ik antwoorden, dat ze er niets van weten, en wat de geschiedenis van de schoenen aangaat, die is volstrekt onwaar. Nooit heb ik zulke schoenen laten maken. Mijnheer Tölpel heeft wel voor mij en de Europeanen schoenen gemaakt, maar zulke, als waarover u spreekt, heb ik hem nooit besteld."
"Maar heeft mijnheer Tölpel dan nooit iets voor die dwergen afgeleverd?" vroeg ik verder.
"Wel neen, mevrouw," antwoordde hij. "Hoe zou dat ook kunnen? Die dwergen bestaan immers niet."
"Maar 't is toch niet mogelijk, dat men mij onwaarheden op de mouw gespeld heeft. Ik heb het ook niet van een persoon; maar er zijn er velen, die het mij gezegd hebben, zoowel Europeanen als inlanders."
"Zij hebben u verkeerd ingelicht. Ik zal mevrouw vertellen, hoe de vork in den steel zit. De bewoners van Ijiamis, met den vroegeren regent aan 't hoofd, beweren, dat dit dwergvolk heeft bestaan. Sommigen zeggen, dat het menschen waren, anderen beweren, dat het geesten zijn. Als de overleden regent feesten aanrichtte, dan werden hem door onzichtbare handen eetwaren, zooals vleesch, rijst, vruchten enzoovoorts gebracht. Anderen zeggen dat de dragers alleen voor den regent zichtbaar waren; doch anderen beweren al weer het tegenovergestelde. Hoe

 

[238:]

 

het zij, het moet waar zijn, dat onzichtbare geesten alles klaarmaakten, dat zij huizen bouwden, ossen slachtten enz., en dat andere menschen ze niet konden zien, maar dat velen wel stemmen gehoord hebben. Ik zelf, mevrouw, en mijne kampongbewoners hebben ze nooit gezien of gehoord: het moet eene legende zijn. Misschien is het waar, dat er vroeger zulk een menschengeslacht bestaan heeft, maar nu zijn zij er niet meer, dat durf ik u verzekeren; want u begrijpt wel, dat ik mijn district door en door ken. Dat is alles, wat ik u te zeggen heb en zeggen kan. Maar wat die schoenen betreft, daarmee heeft men mevrouw bepaald beetgenomen."
En een ondeugend trekken om de hoeken van zijn mond zeide mij, dat het hem kolossaal amuseerde, en dat hij moeite had om zich goed te houden.
Zoo kwam ik dan ten slotte tot de overtuiging, dat ik voor den gek gehouden en gedupeerd was. Ik was woedend. "O, Keizer! O, Pfaff! O, Tölpel!" riep ik uit "Wreken zal ik mij op jullie, bloedig wreken; want schande is het om eene vrouw, die alles voor de wetenschap over heeft, die alle gevaren trotseert en moedig de hindernissen weet te bekampen, zoo beet te nemen."
Want nu wist ik, dat de "Djoerik-Onnom" niet bestaan, nooit bestaan hebben, en dat 't een gewoon sprookje en bijgeloof van den inlander is.
Ik was er leehjk ingeloopen. Dat was de slotsom, waartoe ik kwam, en ik had me van woede de haren wel uit het hoofd willen rukken; want nu zat ik immers tegenover dezen inlander, als het slachtoffer van fopperij en echte Aprilgrappen.
De wedono was dan ook op 't punt om in lachen uit te barsten: dat bemerkte ik weL Het was me net, of alles om mij heen zou beginnen te lachen, de wedono, de djoeroe-toelis, die op den grond gehurkt naast ons zat, de groote hond met zijn steile ooren, de koelie, tot zelfs de prins en prinses van Wales, wier portretten aan den wand hingen, en last not least, de beo, die een vroolijk ha! ha! ha! deed hooren, en de kaketoe, die krak-krak kakatoewaü kakatoewa!! schreeuwde.
Dit alles bracht mijn toch reeds overspannen zenuwen tot het uiterste, en voordat ik wist, wat ik deed, barstte ook ik in een schaterend gelach uit
Toen de wedono mij zag lachen, kon hij zich ook niet meer goed houden: hij stemde hartelijk met mij in, de

 

[239:]

 

djoeroe-toelis grijnsde, de koelie keerde zich om, en de prins en prinses van Wales keken hoe langer hoe vroolijker.
"Ha! ha! ha! ha! njonja!!!"schaterde de wedono, * toekang sepatoe"(schoenmaker) mahin gila" (voor den gek houden) sadja!"
En ik antwoordde gillende en proestende:
"Ha! ha! ha! ha! "Djoerik-Onnom tida adaü!"
Eindelijk bedaarden wij en vroeg ik nog eens in allen ernst: "Dus is het betoel, niet waar?"
"Betoel niet, mevrouw," antwoordde de wedono. "Wat zou ik er aan hebben om u wat voor te jokken?"
"Maar," zeide ik, en ik waagde nog een laatsten slag, "er bestaan toch dwergen, ik heb ze zelf gezien, èn bij den regent van Garoet, waar ze meespelen in den wajangwong (inlandsche komedie) èn bij den Patik van Soekaboemi. Daar zijn er zelfs twee, een man en eene vrouw."
"Ha! ha! ha!" lachte hij weer. "Dat is mogelijk, mevrouw. Ik heb zulke dwergen, dat eigenlijk misgeboorten zijn, ook wel eens gezien, maar "Djoerik-Onnom" zijn het niet. Die u gezien heeft, zijn gewone menschen, wier lichaam kleiner is dan dat van anderen. Zijn er bij de totoks dan niet van die menschen?"
"Jawel," antwoordde ik, want ik herinnerde mij, dat ik op kermissen en in circussen dikwijls van die gedrochten gezien had.
Geheel terneergeslagen zat ik nu neder, niet wetende wat te antwoorden. Ik geneerde mij voor het inlandsche hoofd, dat, zooals ik begrijpen kon, vreeselijk veel pleizier had over mijne consternatie.
De man was echter kiesch genoeg om verder niet meer op mijn ongeluk te zinspelen. Ongeluk is misschien een heel hard woord; maar op dat oogenblik was dat geheel op zijn plaats: ik had er geen ander voor kunnen verzinnen, want ik gevoelde me werkelijk diep ongelukkig en moedeloos.
De wedono vroeg nu naar mijn verdere plannen, waarop ik hem vertelde, dat ik naar Tjilatjap wilde doorgaan. Ik had namelijk veel gehoord van ' teiland "Noesah Kenibangan," en dat wilde ik bezoeken. Van andere natuurtafereelen of bijzonderheden had ik nog niets vernomen: daarom deed het mij onbeschrijfelijk veel genoegen, toen ik bemerkte, dat de wedono mij veel daarvan kon vertellen.
"Als mevrouw wil, dan zal ik haar een brief voor den wedono van Tjilatjap meegeven. Hij is een groote sobat van

 

[240:]

 

mij, en wij zijn zelfs nog aan elkaar geparenteerd. Het is beter, dat u bij een inlandsch hoofd logeert, dan in 't hotel; want daar kunnen ze u niet goed te recht helpen."
Die redeneering vond ik volkomen juist, ik had dat al een paar malen bij ondervinding gehad en was hem dus zeer dankbaar voor zijn aanbod.
"Wanneer u daar is," vervolgde hij, *dan vraagt u maar om hulp. De wedono zal u dan wel aan koehes, prauwen en draagstoelen helpen."
"Heb ik dat alles dan noodig?" vroeg ik verbaasd.
"Ja, als mevrouw ten minste de «missigit sella" wil zien en de Karang-bollong en den vuurtoren. Daarvoor heeft u natuurlijk prauwen en roeiers noodig."
Ik naaide nu mijn boekje te voorschijn en schreef het een ander daarin op. Er was dus op Tjilatjap nog meer bezienswaardigs dan ik wel dacht
Daarop gingen we ontbijten met "nassi gorèng" (gebakken rijst); want brood was er op Bandjar niet te krijgen. Ik had toen gelegenheid om op te merken, hoe een inlandsch hoofd eet. Ik vond zijn wijze van doen verre van gemanierd, en had ik de gastvrijheid willen schenden, dan zou ik den wedono zeker eens verteld hebben, hoe hij doen moest, hoe hij zijn lepel moest houden, dat hij met een vork moest eten, niet zoo smakken bij 't eten van zijn "sajoer" (een soort van soep) en vooral niet zulke geluiden maken, die in een fatsoenlijk damesgezelschap niet te pas komen.
Maar dat kon ik natuurlijk niet doen. Ik had maar te zwijgen en aan te zien.
Langzamerhand maakte ik mij klaar voor den trein. De brief werd mij ter hand gesteld, ook nog een schrijven van de radhen-ajoe van Bandjar aan die van Tjilatjap. Daarop nam ik een hartelijk afscheid van deze brave, gastvrije menschen. Waarlijk, menige Europeaan zou een voorbeeld aan hen hebben kunnen nemen.

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.





inhoud | eerste pagina