doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2) Utrecht: H.Honig, 1899
EERSTE HOOFDSTUK. TJILATJAP. NOESAH KEMBANGAN. MISSIGIT SET.LA, DE KINDERZEE KA RANG TENGAH. KARANG BOIXONG. DE VUURTOREN. LIMOES BOENTOE.
De weg van Bandjar naar Maos is in één woord afschuwelijk. Deze loopt dwars door het groote moeras Lakbok, en men ziet aan weerskanten niets anders dan vuil, stilstaand water en kleine planten; want boomen kan men het niet noemen. De trein rijdt over ontelbare viaducten, en de geheele weg is heet, gloeiend heet. Hier voelt men pas het verschil tusschen de Preanger bergen en de vlakte. Want bergen ziet men hier heelemaal niet meer. Eerst als men dicht bij Maos komt, ontdekt men een kegelvormigen berg, namelijk den Tjeremaj, die in 't Chenbonsche ligt. Langzamerhand verrijzen nu de bergen van de Banjoemaas; maar deze zijn niet zoo grootsch als die van de Preanger. Dicht bij Maos rijdt de trein zeer langzaam, omdat hier dikwijls aardschuivingen plaats hebben. Men was daar ook nu weer bezig, aan de baan te werken; maar toen we de onheilspellende plek voorbij waren, gingen we weer in snelle vaart verder en kwamen al spoedig aan de prachtige groote brug over den Serajoe, een rivier, die zich dicht bij Tjilatjap in den Indischen Oceaan stort. Ik telde aan deze brug zeven groote bogen. Het water der rivier was op 't oogenblik zeer laag; daardoor waren er groote zandbanken zichtbaar. De bedding daarentegen
[2:]
is breed, en als er veel regen gevallen is, dan heeft de Serajoe een kolossale breedte en een ontzaglijk snellen stroom. Weldra hield de trein nu aan 't station Maos stil. Uit station is een prachtig groot gebouw, heelemaal overkapt en een der voornaamste stations van Java. Maos zelf beteekent niets. Het bestaat alleen uit een Europeesch en een Chineesch hotel en de woningen van de spoorwegbeambten. Het is er bovendien verbazend ongezond, daar de woningen in een moeras gebouwd zijn, het vervolg van de rawak Lakbok. Hier te Maos loopen de twee lijnen samen, de oosterhjnen, die, van Soerabaja, en de westerlijnen, die van Batavia komen. Maos is daarvan het middelpunt, en wil men het heele traject van Oost naar West doen, dan is men verplicht, hier te overnachten, althans als men de reis in twee dagen wil doen, hetgeen echter volstrekt niet verplichtend is, daar men het recht heeft, er vijf over te reizen. Van Maos uit loopt er ook een zijtak naar Tjilatjap. Ik moest dus uitstappen en op een andere lijn overgaan. Aangezien mijn trein er echter nog niet was en ik nog een half uur den tijd had, zette ik mij in de wachtkamer neer en begon voor den inwendigen mensen te zorgen, waartoe hier ruimschoots gelegenheid bestond. Eindelijk stond mijn trein klaar en maakte ik mij gereed om in te stappen. Weer ging ik over de groote brug, doch vandaar zetten we koers naar het Zuiden. Ik was vol verwachting. Het was mij, alsof ik nu reeds het woeste klotsen hoorde der golven van den Indischen Oceaan, die geheimzinnige zee, die zich zoo ontzettend ver uitstrekt en zich in 't Zuiden verliest. Ik had zooveel moois van Tjilatjap gehoord, dat ik er werkelijk benieuwd naar was. De reis duurde niet lang, zoo wat drie kwartier, en toen stoomden we 't station binnen, waar ik dadelijk een dos-a-dos nam om mij naar den wedono te rijden. Wij gingen een prachtige laan door met hooge kenaneboomen, die zeker al honderd jaren oud moesten zijn en een heerlijk lommer gaven. Ik luisterde naar de branding, maar hoorde hier nog niets. Weldra waren we bij den wedono aangekomen, waar ik mijn brief afgaf aan den djoeroe-toelis, die in de pendoppo zat Spoedig daarop kwam de radhen-ajoe, die mij verwelkomde en zeide, dat ik met het grootste genoegen bij haar mijn intrek kon
[3:]
nemen. De wedono zelf was op het oogenblik niet thuis. Ik bemerkte dadelijk, dat ik nu op 't eigenlijke Java en niet meer in het land der Soendaneezen was. De radhen-ajoe en hare omgeving spraken met een Javaansch accent dat mij aangenaam in de ooren klonk. Trouwens onderwee was mij dit reeds bij de bewoners opgevallen. Want toen wij onderweg den Tjitandoemi, de groote rivier, die de grens vormt tusschen de Preanger en de Banjoemaas, voorbij waren en aan de eerste halte, aan de Banjoemaas gelegen, aankwamen had ik daar reeds een mengelmoes van Javaansch en Soendaneesch gehoord, dat mij grappig in de ooren klonk. Ik luisterde er gretig naar; want ik heb altijd met de Javaanse taal gedweept. Zij klinkt zoo zangerig, zoo vloeiend en beschaafd. Ook was deze radhen-ajoe geheel anders gekleed; zij droeg in deseerste plaats een lange kabaja en een kahinpandjang, die men in de Soendalanden weinig aantreft. In de tweede plaats had zij buitengewoon groote oorringen, terwijl zij heur haar anders opgemaakt en met een soort van kam opgestoken had. De kamer die ik kreeg, was vrij primitief en niet zoo gezellig, als die bij den wedono van Bandjar. Ook was er geen klamboe om het ledikant, waarover de gastvrouw mij hare excuses maakte. Ze waren, vertelde zij mij, juist bezig de hele woning te laten witten en verven; daardoor was de heele huishouding in de war. Ik kon er mij echter zeer goed behelpen en stelde de radhen-ajoe dadelijk gerust. Ik was al blij dat ik onder dak was en den prins te rijk, toen ze mij beloofde, mij in alle opzichten behulpzaam te willen zijn. In den loop van den dag werd ik voorgesteld aan hare twee schoonzonen, zeer beschaafdeJavanen, die er beiden in huis waren. Er werd nu afgesproken, dat deze radhen-masen met mij zouden meegaan. (Radhen-mas is de titel voor Javanen van adellijke afkomst) Natuurlijk liet ik alles aan hen over, en daar de eene schoonzoon zeer spraakzaam was, vertelde hij mij al spoedig het een en ander over de bezienswaardigheden van Tjilatjap. In de eerste plaats was daar het fraaaie eiland Noesah Kêmbangan, een zeer merkwaardig eilandje, vier paal breed en veertien paal lang. Vroeger huisden aldaar rhinocerossen en tijgers, maar sedert eenige jaren, nadat mt er veel jacht op gemaakt heeft, zijn deze dieren uitgeroeid.
[4:]
Op dit eiland bevinden zich slechts twee kampongs; want het inwendige, dat bijna geheel uit rotsen bestaat, is slechts zeer schaars bevolkt. Daarentegen groeien er zeer fraaie en bruikbare houtsoorten, en de flora is er eemg rnoou Men vindt hier bloemen, die op geheel Java met te vinden zijn. Zoo zijn er aan den zuidkant van het eüand twee kleine eilandjes, eigenlijk meer rotsen, de "Poeloe en "Noesah Bandoeng." Op deze eilanden groeit een boom, die nergens anders voorkomt. De inlanders dragen eene afgodische vereering aan dezen boom toe; want, volgens hun zeggen, bloeit daaraan een bloem, die alleen nog maar door den Keizer van Solo en den Sulten van Djokja gezien is, en die alleen bloeit, als een nieuwe Soesoehoenan of een nieuwe bultan den troon beklimt Dan worden er afgezanten naar "Noesan Kembangan" gestuurd, die met levensgevaar in een kleine prauw de woeste zee moeten oversteken om de eilanden te bereiken. Dikwijls, en vooral als het in den west-moesson fafa het onmogelijk om er te komen; maar hebben zij de eianden bereikt, dan zetten zij een gouden doos neder waarin de bewuste bloem, wit van kleur met een bloedrood hartje, zelf inkruipt, en brengen haar hetzij naar het hof van Solo of naar dat van Djokja. Ziedaar de geschiedenis dezer bloem, een verhaal, waaraan iedere Javaan gelooft en waaraan het eiland "Noesah Kembangan - want dit beteekent "bloemeneiland"- zijn naam te danken heeft. Of het waarheid is of eene legende, wie zal dat bewijzen? Volgens mij is het slechts eene legende, ontleend aan eene oude overlevering; maar ik vond het interessant en hoogst romantisch, en ik was zeer benieuwd om zelf eens te gaan zien of er werkelijk bloemen bloeien. Dat is doenlijk men gaat dan naar den vuurtoren van Tjiminng , die ook 2tn de zuidzijde van 't eiland is, en van daar uit kan men de twee kleine eilandjes duidelijk zien. Jk sprak nu met de twee radhens af, dat wij t eerst naar de druipsteengrot zouden gaan, die geheel ten westen van 't eiland ligt in de Kinderzee, of op zijn Javaansch "gara anakan", omdat, zooals de radhen mij vertelde, het feitelijk een kind van de groote zee is. Er werd nu een prauw met roeiers besteld, terwijl de radhenajoe voor 't eten zou zorgen;de twee radhens zouden nog een radhen van Solo een paar bedienden en een hadji meegaan; want volgens de radhen ajoe was het heel verstandig om een heiligen man op zulk
[5:]
een verren tocht mee te nemen. Aangezien ik te weinig goeds van deze Mahomedaansche priesters gezien had, adres aan Garoet, vond ik het niet bijzonder aangenaam, zoo iemand mee te nemen; maar ik wilde er niets van zeggen. Des nachts had ik gelegenheid om het bulderen der zee te hooren. Ik kon er bijna niet van slapen. Welk een branding! Te Laboeanratoe had ik het lang niet zoo erg gehoord. Des morgens om vijf uur werd ik reeds gewekt; want ik had te kennen gegeven, dat ik heel vroeg- wilde vertrekken. Eigenlijk was ik nog erg slaperig, daar ik des nachts weinig geslapen had door den last, dien ik van de muskieten had gehad; doch ik was doordrongen van de noodzakebjkheid om vroeg op te staan en maakte mij dus spoedig klaar. Om half zes waren wij dan ook al op marsen, nadat ik vooraf kennis gemaakt had met den hadji, die er erg goedig uitzag en zeer behulpzaam was. Ook werd ik aan den radhen-mas van Solo voorgesteld die er uitzag als een clown uit een circus, zoo'n allerkomiekst gezicht had de man. Hij was echter een vroolijk reisgenoot; want onderweg deed hij niets anders dan praten en lachen, hetgeen de eentonigheid van onze wandeling eenigszins verbrak. sTjilatjaps wegen zijn allemaal even mooi en bestaan grootendeels uit lanen van hooge kenarieboomen. Na een half uur loopens zag ik echter, dat het licht werd tusschen de boomen, en bemerkte ik het water, dat in de verte als in zilveren en gouden stralen glinsterde. Weldra stond ik aan den oever der baai, vanwaar men aan den overkant net eiland Noesah Kembangan kon zien liggen. Honderd prauwen en schuitjes lagen hier vastgemeerd; ook onze prauw was klaar om in te stappen. Zij was tamelijk ruim en met een afdakje van atap. Op den bodem lag een groote mat en daarop een dikke matras, die expres voor mij was neergelegd. Ik moest op handen en voeten in de prauw kruipen en vlijde mij dadelijk geheel achter in de prauw neer, waar het hoofd der roeiers aan 't roer zat die tevens een groote parasol ophield, om mij tegen de zonnestralen, die er nu echter nog niet waren, te beschutten. Wadat ieder zijn plaatsje had opgezocht, staken we spoedig van waL Het was heerlijk frisch weder: daardoor genoot ik zeer van de bries, die uit zee kwam. Wij steven-
[6:]
den regelrecht naar het eiland en moesten op deze wijze, de werkelijke haven voorbij; want Tjilatjap heeft een fraaie haven, waar de grootste schepen kunnen binnenkomen. Er lag nu juist een groote stoomboot voor anker, die zout inhad. Toen we die voorbijvoeren, keek ik eens naar de hoogte en zag toen een Europeaan, hoogst waarschijnlijk den stuurman, die mij zeer vriendelijk toeknikte en goeden morgen wenschte. Ik beantwoordde dien groet even vriendelijk. Hij zal zich zeker wel afgevraagd hebben, welke prinses met haar gevolg daar toch wel voorbijging. Volgens het zeggen van de radhens hadden wij een tocht van ongeveer acht uren vóór ons. Ik maakte het mij dus gemakkelijk op mijn matras en gaf aan mijne oogen behoorlijk den kost. Voorloopig was er echter niet veel te zien. Aan den eenen kant zag men Tjilatjap met zijn haven, aan den anderen de begroeide hooge boomen van het eiland. Boven mij zag ik de helderblauwe lucht, en naast mij de zee met hare kabbelende golfjes. Hier was het water nog al kalm en ging ons prauwtje heel geleidelijk verder, bij eiken roeislag een groot stuk vorderende. Wij waren de baai weldra uit en kwamen toen in een kanaal met stilstaand water, waarin een soort van planten groeit, die alleen in zoutachtige modder kunnen tieren. Nadat we twee uren hadden gevaren, begonnen we aan ons ontbijt, bestaande uit heerlijke ketoepat en de daarbij behoorende gerechten, die de radhen-ajoe zeer smakelijk voor ons had klaargemaakt Ook had ze ons koffie en vruchten meegegeven. Toen we klaar waren, voerde ik langdurige gesprekken met de radhens, die mij veel van Tiilatjap verhaalden. Vele jaren geleden, vertelden zij, was hier ter plaatse een kraton met een ratoe er in, die over Banjoemaas reeeerde: vandaar dat de plaats nu nog steeds "noesa tembini" heet. In een oorlog, dien de ratoe voerde, werd zij door een der sultans van Djokja overwonnen; maar zij wilde zich niet overgeven en stortte zich daarom in de zee. Ook vroeg ik nog 't een en ander over die heilige bloem en vernam, dat deze "Widjojo Koesoemo" heet, en dat zij niet uit de takken groeit, maar uit den stam van den boom zelf. Behalve de groote druipsteengrot in de Kinderzee, waar we naar toe gingen, is er nog een andere, die zoo wat in 't midden van 't eüand ligt en "Limoes Boentoe heet Dan
[7:]
zijn er nog de verlaten forten Karang Tengah en Karang Bollong, dat geheel in de rotsen is uitgehouwen. Karang Tengah is tevens een kampong, zooals de kampong Taman, waar de bewoners van de vischvangst leven. Halfweg de Missigit Sella verlieten wij het kanaal en kwamen in de Kinderzee. Aldaar bevindt zich een kampong, een visschersdorp, bestaande uit honderd en tachtig zielen met een "loerah" aan 't hoofd. Deze kampong is in zee op bamboe doerie palen gebouwd. Rondom het dorp ziet men niets dan water, dat ten Noorden door het eiland Java begrensd wordt en ten Zuiden door het eiland Noesah Kembengan. De bewoners van dezen kampong leven van de vischvangst en maken van de garnalen de "trassi" die een hoofdbestanddeel van de Indische rijsttafel uitmaakt Ook zijn hier parelvisschers; want in de "Kinderzee"worden paarlen gevonden, doch van zóó kleine afmetingen, dat zij niet veel waarde hebben. Toen we aan den kampong aangekomen waren, riepen de roeiers den loerah toe, iemand te zenden, die met ons kon meegaan om ons met flambouwen bij te lichten. De loerah antwoordde iets, en weldra zagen we een kleine prauw, zoo nietig als een notedopje, met twee mannetjes er in, in zee steken. We hadden nu niet zoo ver meer te roeien, maar toch altijd nog een goed uur, en in dien tijd werd ons prauwtje geweldig heen en weer geslingerd; want er woei een flinke bries. Heel in de verte zagen we nu het eiland Java, als in een nevel, iets grijsachtigs op een achtergrond van blauw, en twee kegelvormige voorwerpen, het eene zeer hoog, het andere kleiner. Dit waren de Tjikoeraj, de berg van Cheribon, dien ik vroeger al eens genoemd heb, en de Slamat, de berg van Tegal, na den Semeroe de hoogste van Java's bergen. Of het weer dus ook helder was, dat men uit de Kinderzee met het bloote oog de grens van Banjoemaas zien kon! Ik vond het schouwspel dan ook zoo interessant, dat ik er naar bleef turen, totdat mij de oogen zeer deden. In dien tusschentijd waren we dicht bij de grot aangekomen, waarvan echter van buiten niets te zien is, aangezien die met alle soorten van gewassen is begroeid. De opening der grot is ook meer binnenwaarts en zeer nauw. De hadji was zoo behulpzaam om mij een hand te geven
[8:]
en mij langs het smalle pad te geleiden, dat door den vloed heelemaal onder water stond. Ik moest dus mijn sloffen en kousen uittrekken; daardoor was echter die wandeling op bloote voeten zoo schrikkelijk pijnlijk, dat ik dikwijls op mijn lippen beet om 't niet uit te schreeuwen. Want onze weg ging over schelpen en puntige steenen, waaraan mijn voetjes natuurlijk niet gewend waren. Gelukkig duurde het niet lang, en stonden we weldra aan den ingang der grot. Hier werden de toortsen aangestoken en wapenden alle mannen zich daarmede. De opening was zeer nauw, nauwelijks hoog genoeg om er door heen te gaan, en in 'tmidden had de natuur een zuil gevormd, die als 'tware het gewelf stutte. Het was een grootsch gezicht, en ik gevoelde mij geheel overweldigd door de pracht van de natuur, die ik daar aanschouwde. Wij stonden nu allemaal binnen in de grot, waarin 't pikdonker is, doch die nu helder werd verlicht door het twaalftal flambouwen, wier roodachtig licht de witte steenen spookachtig deed uitkomen. Het geheel maakte mij echter een weinig beangst, toen ik ging denken, dat ik hier als vrouw alleen stond te midden dier mannen, tien of twaalf in getal, en rondom mij alle mogelijke grillige spookachtige figuren, die nog vreemder afmetingen aannamen door den weerschijn van 't licht. Eerst kon ik niets onderscheiden, mijne oogen waren als verblind, maar langzamerhand zag ik al de voorwerpen zeer duidelijk. Er was daar een varkenskop in een soort van nis, hoewel het volgens mijne bescheiden meening meer op een olifantskop geleek. Ik deelde die meening aan den hadji mede, die bedoeld voorwerp echter niet naderen wilde. "Wat is de geschiedenis van de grot?" vroeg ik hem. "Zij is vervaardigd door een heilig man, die echter door toewan Allah gestraft, naar hier verbannen werd en van gebrek stierf," antwoordde hij. "Een weinig dieper in vindt u het graf van den heiligen man, waar men nog steeds offert." "En wat had die heilige man gedaan? En hoe heette hij?" informeerde ik verder. "Hij heette Nabbi-ajoe,"luidde het antwoord; "maar wat hij gedaan heeft, dat is niet zeker. Velen zeggen, dat hij verbannen werd, omdat hij varkensvleesch gegeten had, en dat God daarom dien varkenskop aan den ingang geplaatst heeft, om iederen geloovige daaraan te herinneren en te waarschuwen."
[9:]
"Dat is mogelijk," antwoordde ik hoogst ernstig en zeer wijsgeerig; "maar toch geloof ik niet, dat het een varkenskop is; want zie eens, hadji, en ook gij radhens, deze grot stelt eene moskee voor. Daarom heet zij ook "Missigit Sella," de moskee van steen. Hoe zou het mogelijk zijn, dat er een varkenskop geplaatst werd op zulk een heilige plaats? Ga u er u zelf maar eens van overtuigen! Het is geen varkenskop; het is een olifantskop. Hier ziet u den snuit, en hier zijn de tanden." De mannen kwamen allemaal schroomvallig, maar zeer eerbiedig naderbij, en een algemeen "ja" kwam over hunne lippen. "Betoel ja? Mevrouw is wel pienter, mevrouw heeft gelijk," zei de hadji, en een zucht van verlichting ontsnapte er aan zijn borst. "Neen! in eene missigit mag geen varkenskop zijn." "Komaan,"zeide ik, "laat ons nu naar het graf van Nabbi-ajoe gaan!" Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan; want het was binnen in de grot ontzettend glibberig; ik moest mijn hadji steeds blijven vasthouden, wilde ik niet struikelen, en bovendien vielen er van tijd tot tijd kalkdruppels op mijn hoofd. De toortsen werden nu hoog opgehouden en beschenen de witte steenen, die in grillige vormen boven ons hingen. De grot verdiende wel den naam van "Missigit"want het gewelf was van koepelvormigen aard, en men waande zich werk«jlijk in een kerk van Gothischen bouwtrant Op mij maakte het tevens nog een anderen indruk. Het was mij, alsof we ons in de onderwereld bevonden. De sombere omgeving, de half naakte, bruine gestalten om mij heen, de spookachtige figuren in steen en daarbij dat licht, dit alles maakte den indruk, of men in een andere wereld was, dan in die, welke wij pas verlaten hadden, een wereld op zich zelf. Het was mij, alsof ik ieder oogenblik den Styx met zijn somberen veerman vóór mii zou zien. Het eerst kwamen wij bij eene put, die precies den vorm van een doopbekken had aangenomen. Vervolgens zagen wij eene kamer vóór ons, die de consistoriekamer heet en die men door kan loopen, totdat men weer in het groote gewelf te recht komt. Hier kon ik de hoogte niet meer zien, hoe hoog de Javaantjes de flambouwen ook hielden. Met schrik zag ik. echter de ontzaglijk groote gevaarten druipsteen, die boven ons hoofd hingen en die
[10:]
ieder oogenblik naar beneden konden komen om ons te verpletteren. Eindelijk waren we dicht bij 't graf van Nabbi-ajoe; daar zag ik tot mijne verbazing een door de natuur gevormd graf van druipsteen. Daar lagen bloemen gestrooid, en aan 't hoofd stond een kom met water, wel een bewijs, dat men hier nog niet lang geleden geofferd had. Doch nu gebeurde er iets, dat mij hevig deed ontstellen en waaraan ik mij geweldig ergerde. Bij 't heilige graf van Nabbi-ajoe aangekomen, wierpen niet alleen mijne koelies, maar ook het overige gevolg hunne toortsen weg, vielen met den hadji aan 't hoofd op één rij op hunne knieën en begonnen te samen zingenderwijs een gebed op te zeggen. Om mij heen heerschte de diepste duisternis, slechts van tijd tot tijd verbroken door de vuurspatten van een enkele flambouw, die nog niet geheel was uitgegaan. Ik vond het alles behalve gezellig, zoo alleen in 't donker te staan; ook het gezang, dat uit de donkere plek opsteeg, maakte mij huiverig. Toch hield ik mij kalm en wilde ik hen met storen in hun gebed, hetgeen toch ook niets gebaat zou hebben: dat wist ik bij ondervinding. Want als een Mahomedaan eenmaal aan 't bidden is, dan kan men gerust een pistool op hem afvuren, hij zal er zich niet aan storen of met bidden ophouden. Ik deed dus het verstandigste en zweeg, doch ging onwillekeurig meezingen en prevelde op denzelfden zangerigen toon: "Nabbi-ajoe, Nabbi-ajoe, ontferm u mijner! Eindelijk was mijn gevolg klaar en kon ik niet nalaten, te zeggen: "Dat jullie wilt bidden, vind ik uitstekend; maar dat jullie mij in 't donker laat staan, dat is niet netjes, en dat zal Nabbi-ajoe zeker ook niet goedvinden" Ik kreeg ten antwoord, dat dit eenmaal de "adat" (gewoonte) was, waarop ik van mijn kant antwoordde: "Jullie moest eerst aan de kormat (eerbewijzen) tegenover mij voldoen; want de "kormat"gaat boven de "adat". Hierop hadden ze verder niets meer te antwoorden en gingen we naar den gamelang kijken, die ook door de natuur uit druipsteen gevormd is. Hoe dat nu kan, weet ik niet; maar een der radhens sloeg met een stok op het instrument, waarop ik waarlijk hetzelfde geluid hoorde, dat uit een gamelang komt, alleen iets doffer. Ik sloeg er ook nog eens op en had er pleizier in als
[11:]
een kind. Wat de natuur toch al niet zoo uit zich zelf maakt, tot muziekinstrumenten toe! Nu kwamen wij aan eene groote zuil, die van het gewelf tot aan den grond reikte. Het was de zoogenaamde gelukszuil, die men moet omvatten, om tot zijn geluk te komen. De radhens, de hadji en daarop de roeiers gingen één voor één de zuil omhelzen, waarover ik mij ten hoogste verbaasde en vroeg, wat deze comedie eigenlijk te beteekenen had. "Als iemand die zuil zóó kan omvatten, dat men met de twee handen bij elkander kan komen," antwoordde de radhen van Solo, "dan is men een gelukskind en zal men in 't leven niets anders dan oentoeng hebben." "Zoo,"zeide ik, "nu, dan moet ik dat toch ook eens probeeren. Is het aan een van jullie al gelukt?" Natuurlijk kreeg ik een ontkennend antwoord. Toen ging ik ook dat harde stuk steen omhelzen, waarvan de substantie zóó scherp en puntig was, dat ik er schrammen in mijn gezicht en aan mijn armen van kreeg. Mijne twee handen te zamen brengen kon ik echter niet; dat was ook voor een gewoon mensch eene onmogelijkheid. Om die zuil te kunnen omvatten had men wel armen noodig, als die van een slingeraap, Neen, dan was het beter om Jan te omhelzen. Met hem omhelsde ik al mijn geluk. Met mijne armen om zijn hals geslagen, kon ik zeker mijne beide handen bij elkander brengen: dat maakte mij tot een geluksmensch! Daar wij nu alle bijzonderheden gezien hadden, stelde ik voor om terug te keeren. Wij hadden nog een lange terugreis vóór ons, en volgens het beweren van de radhens zouden wij toch al niet vóór donker te Tjilatjap kunnen zijn; dus oordeelde ik het tijd om weg te gaan. Het was intusschen afloopend water geworden: daardoor duurde de terugreis veel langer dan de heenreis. Wij legden nog even aan bij den kampong in zee, waar wij werden verwelkomd door den loerah, die ons inviteerde om bij hem in huis te komen. Ik vond dit wel interessant en nam daarom het aanbod f311- Over bamboes en palen moesten we heenstappen om in zijn huis te komen, dat voor zoo'n kampongbewoner midden in zee heel ruim en heel netjes ingericht was. Natuurlijk liep de heele kampong, op 't oogenblik hoofdzakelijk bestaande uit vrouwen en kinderen, die er onooglijk en vies uitzagen, leeg. In het huis was een vreeselijke
[12:]
lucht van rottende visch, zoodat ik onophoudelijk mijn zakdoek voor mijn neus moest houden. De twee radhens en ik namen aan de tafel plaats, waarop men rijst, kip en andere gerechten had klaargezet; de loerah als mindere zette zich daarbij op de mat neer. Veel eetlust had ik eigenlijk niet; maar daar men mij zoo vriendelijk noodigde om toe te tasten en de lucht van de rijst, van de gebakken visch en van de gepofte kip mijne reukorganen aangenaam aandeed, nam ik ook eene behoorlijke portie op mijn bord en at werkelijk met zeer veel smaak. Ik was zeer verwonderd, hier een net wit tafellaken en een wit servies te vinden, en toen ik den radhen mijne verwondering hierover te kennen gaf, zeide deze, dat het kamponghoofd volstrekt niet arm is en dat de bewoners zeer veel geld verdienen met hun trassi en hun visch. Het drinkwater zag er echter niet erg helder uit, en daarom dronken we koude thee. In dien tusschentijd was het water hoe langer hoe meer afgeloopen, en zat onze prauw in de modder, in plaats van in 't water. Eindelijk werd zij met groote moeite er uit getrokken; toch zakten de mannetjes tot over hunne knieën in de modder. Nu werd de terugreis aanvaard, die ontzettend vervelend geweest zou zijn, indien de clown ons niet geamuseerd had met ons 't een en ander van het hof van Solo te vertellen en ons alle mogelijke Javaansche liederen voor te zingen, welke telkens door de andere radhens werden begeleid. Ik had mij nu rechtuit op mijn matras neergevlijd en woei mij met een waaier van stroo wind toe. Ik verbeeldde mij daarbij eene Arabische prinses te zijn, die met haar gevolg uit spelevaren gaat, welk gevolg alles doet om aan de meesteres den tijd te verkorten. Het duurde anders eindeloos lang. De zon was reeds ondergegaan, en nog steeds waren wij op 't kanaal en was de groote baai nog niet in het gezicht. We kwamen een menigte kleine prauwen tegen, die een stuk kadjang boven zich uitgespannen hadden bij wijze van zeil. Deze prauwen waren echter klein; daar zij den wind mee hadden, vlogen zij over het water. Eindelijk kwamen we aan de baai, maar nu was het ook al geheel donker en begon de maan op te komen. Ik vond het minder aangenaam, in zulk een broos vaartuig en in 'tdonker op 'twater te zijn, waarbij nog kwam, dat
[13:]
het zoo vinnig koud geworden was, dat ik er van klappertandde. Midden in de baai stond een groote stellage van bamboes, die daar zeker door visschers neergezet was, en het trok mijne aandacht, hoe allen opeens daarnaar keken. "Een groote uil," hoorde ik de roeiers zeggen. "Och hemel!" dacht ik, "dat beteekent ongeluk. Als we maar niet allemaal naar den kelder gaan." "Waar is hij?" vroeg ik en keek ook nieuwsgierig naar buiten. Maar ik had niet lang te kijken; want reeds spoedig zag ik dien ongeluksvogel op de stellage zitten.Het was een reusachtige uil, en ik meende zijne ronde oogen te zien fonkelen. "Hij brengt ons ongeluk," zeide ik tegen de radhens. "Als hij in vredesnaam maar niet begint te schreeuwen."" Gelukkig! Daar spreidde hij zijne vleugels uit en vloog weg, zonder een geluid te hebben laten hooren "ls het een slecht voorteeken, als hij schreeuwt?" vroegen allen mij. "Zeer zeker!" zeide ik. "Het beteekent minstens een doodstijding of een groot ongeluk. Het zien alleen brengt ongeluk aan, en jullie zult zien, dat er nog iets gebeurt." "Wat is mevrouw toch knap ja?"zei de hadji tegen de radhens, "mevrouw weet maar alles, ja? Van dien varkenskop weet mevrouw ook." Dit alles hoorde ik met een zeker welgevallen aan, en ik was met weinig gestreeld bij de gedachte, dat zij mii allemaal met een zekeren eerbied aanzagen.De maan verspreidde haar zacht licht over water en boomen, toen wij eindelijk om circa zeven uur in de haven aankwamen, gelukkig zonder ongelukken gehad te hebben. Nu hadden we nog een half uur te wandelen, en ik was zoo vermoeid! Wat zou ik dien nacht lekker slapen' "Wil mevrouw morgen de prauw weer hier hebben?"vroeg het opperhoofd van de roeiers. "Wel zeker, " zeide ik. "Morgen gaan wij immers naar Tjimiring en Karang Tengah, niet waar? en tevens naar de andere grot." "Zooals mevrouw wil. Dan zal ik weer zorgen, om zes uur precies hier te zijn." Ik behoef wel niet te zeggen, hoe ik't oogenblik zegende waarop ik op een gemakkelijken stoel kon uitrusten. De wedono was in de tusschentijd teruggekomen, en nu maakte ik ook met hem kennis.
[14:]
Marta di Wirio, wedono van Tjilatjap, was een statige verschijning, een echt Javaansch type. Met hartelijke gastvrijheid werd ik door hem ontvangen en moest ik natuurlijk al mijne wederwaardigheden opbiechten. Mijne reisverhalen interesseerden hem zeer, en meermalen schudde hij vol verwondering met het hoofd en vond, dat ik een kolossale branie was, om zoo maar zonder geleide reizen te doen. Ik haalde nu mijn journaal te voorschijn en schreel de wederwaardigheden van de laatste dagen op, zoo ook den naam van mijn geachten gastheer en dien van den wedono van Bandjar, die dat heb ik nog vergeten te vermelden Provo di Djayo heette. Dat ik mijne oogen bijna niet meer open kon houden, zal men zich licht kunnen voorstellen. Ik verlangde dan ook zeer naar het avondeten, en toen wij dit verorberd hadden, was ik niet meer te houden, maar begaf medadeliik ter ruste. Dien nacht had ik geen last van muskieten. Misschien waren zij er wel, maar hinderen deden zij mij met; ook hoorde ik niet het bulderen van den Indischen Oceaan. Den volgenden ochtend waren we allemaal weer vroeg bii de hand, om onze tochten te hervatten. Het heele stelletje gevolg stond onderdanig op mij te wachten, en im gingen we weer op marsen. Maar hoe groot was onze teleurstelling, vooral de mijne, toen we aan de haven kwamen en daar onze prauw niet vonden. Ook dicht in de buurt was er van haar en van onze roeiers niets te zien. Wel lagen er een menigte andere booten en schuiten, maar degene, die wij moesten hebben, was er niet bij. Wat nu te doen? Ik was ten einde raad; want het werd hoe langer hoe warmer; en daar we nog zooveel te zien hadden, hadden we onzen tijd dubbel noodig. Goede raad was duur. Het beste zou maar zijn, een andere prauw te nemen; maar hoe ik ook uitkeek, zulk een ruime, breede was er niet Het waren allemaal notedopies, en om in zoo'n vaartuig te gaan zitten, scheen mij toch wat al te gewaagd. Er was echter mets aan te doen. Terugkeeren wilde ik niet, en "time is money, zegt de Engelschman. Ik gelastte daarom aan een der radhens, in vredesnaam maar zulk een notedopje te huren, en vroeg hem tevens, of hij de reden van 't uitblijven der andere prauw met gissen kon.
[15:]
Hij dacht, dat de mandoer ons zeker verkeerd begrepen en verstaan had, dat hij ons aan 't havenhoofd dicht bij de sociëteit moest opwachten. Zeker zou de prauw daar wel zijn en was het dus maar het beste om in een notedopje daarheen te roeien. Het prauwtje, waarin we nu plaats namen, was vreeselijk klem en nauw. We zaten allen achter elkander en de hadji zette zich vlak achter mij en hield mijn parasol opwant hier was geen afdakje om de brandende stralen der zon af te weren. Vooruit! Daar gingen we. Het was een verrukkelijke vaart. Er was tot dusverre geen deining hoegenaamd, en ons notedopje kliefde pijlsnel de golven. Het eerst zouden we naar de grot Limoes Boentoe gaan, ook op teiland Noesah Kembangan en een dergelijke druipsteengrot als de Missigit Sella. Hoe meer we ons echter van het strand verwijderden, des te sterker werd de golfslag, en weldra danste ons kleine prauwtje op de golven, tot mijne groote ontsteltenis; want dit was mii minder aangenaam. "Heb ik niet gelijk gehad," zeide ik tegen den hadji, "dat wij een ongeluk zouden krijgen? Die uil heeft ons dat aangedaan...omdat we dat beest gisteravond gezien nebben, daarom is onze prauw er niet." "Ja betoel! Ja! Mevrouw heeft gelijk," zeiden allen in koor. "Laat ons nu oppassen," vervolgde ik, "dat we geen grootere tjelakka's krijgen, want gewoonlijk gebeurt zoo iets driemaal. Hè, wat dansten we op de golven van den Indischen Oceaan! Ik werd er bijna zeeziek van en zag met schrik hoe hooge waterbergen één voor één naar ons toe kwamen rollen, die ons bootje nu eens hemelhoog opvoerden om ons daarna weder in de diepte te slingeren. Mij werd het recht benauwd te moede; maar geen klacht, geen zucht, geen angstkreet kwam er over mijne lippen. "Moed gehouden, bientje! dacht ik. "Je hebt dat vooruit wel geweten en je weet, dat het spreekwoord zegt, dat men niet ongestraft onder palmen wandelt." Kranig was ik, en dat zou ik blijven: ik wist, dat geen andere vrouw het mij zou nadoen om m zulk een broos en rank vaartuig den Indischen Oceaan over te steken. Wel was dit niet de werkelijke Oceaan, maar toch een gedeelte er van, en wel even woest als hij zelf.
[16:]
Maar ook hieraan kwam een einde. Wij naderden het eiland hoe langer hoe meer, en eindelijk legden wij aan. Ook hier was de ingang nauw; maar anders had de grot zeer veel overeenkomst met die, welke wij gisteren hadden bezocht. Alleen vond ik deze, wat grillige figuren aangaat, niet zoo interessant; maar zij was veel grooter en het koepeldak hooger, maar tevens ook gevaarlijker; want hier lagen overal steenen, die naar beneden gevallen waren. Ook was het er zóó nat en glibberig, dat ik nu in plaats van één mannetje er twee noodig had om mij vast te houden; want ieder oogenblik dreigde ik uit te glijden. Door ondervinding wordt men echter wijs, en daarom had ik nu geen schoenen en kousen aangetrokken, maar liep gewoon op badsloffen, die mij bij al die glibberigheid waarlijk eemgen steun gaven. Lang bleven wij er niet. Wij moesten nog verder en zetten koers naar het havenhoofd, dicht bij de sociëteit, om te zien, of onze prauw zich misschien aldaar bevond. Weer diezelfde angst, weer dat dansen en schommelen op de zilte golven. Ik miste mijn matras en mijn afdakje erg; want de zon brandde op mijn bolletje, en hoewel de radhens heerlijk waren beginnen te eten van de wassi-goring, die wij m ee hadden genomen, kon ik toch geen stukje naar binnen krijgen, omdat ik zoo vreeselijk zat te transpireeren. Groot was dan ook onze of, liever gezegd, mijne blijdschap, toen ons prauwtje aan 't havenhoofd vastgemeerd lag, naast de prauw van den wedono. Wel is waar was het ook niet dezelfde van gisteren: deze was veel smaller en langer en niet zoo ruim; maar er was ten minste een afdakje op, en een matrasje lag er in uitgespreid. "Hoe komt het nu, dat ze er niet waren?" vroeg ik. Ja, dat was het geweest. De mandoer had ons verkeerd begrepen. Enfin, ik wilde maar niet veel woorden verspuien om geen tijd te verliezen. Dadelijk gingen we van de eene prauw op de andere over, en ik strekte mijne verstijfde en vermoeide ledematen behaaglijk op het matrasje uit. Ik hoorde de roeiers wel mompelen, dat de prauw veel te rank was om naar Karang Bollong te gaan, omdat de zee daar steeds duchtig spookt en de golfslag er zoo zwaar is, dat men er bijna niet door kan. "Wij zullen het toch maar eens probeeren, zeide ik; maar niet zonder hartkloppingen dacht ik aan dit nieuwe gevaar.
[17:]
Hoe het ook zij, ik begon nu met mijn ontbijt, en 't smaakte mij uitstekend. Ook was ik zoo verstandig geweest om wat bier mee te nemen, en ik presenteerde de radhens er ook van, die echter weigerden: alleen onze clown dronk een glas mee, en daarna had zijn gelaat zulk een malle, onnoozele uitdrukking, dat ik het uitproestte van het lachen. Ik verzocht hem, mij nog wat pantroons (Indische gezangen) voor te zingen, waaraan hij voldeed. Wat ging dat prauwtje vlug over de baren! Wij dansten op en neer, en dikwijls vloog en spatte het water ons om de ooren. Bijna had ik eens gezegd, liever maar om te keeren; maar neen, daarvoor was ik toch te trotschdan liever vergaan of de lucht in. Inwendig was ik echter volstrekt geene heldin, en zelfs deed ik mij verwijtingen, dat ik zoo het gevaar durfde trotseeren, ik, die toch nog te leven had voor man en kinderen Maar dan deed ik weer, alsof ik ook een fatalist was en zeide met de anderen, die met mij waren: "Sterven doe ik toch niet, voordat het mijn tijd is!" Daarbij kwam, dat we ook nog tegenwind hadden; en daarom duurde het ontzettend lang, voordat we het havenhoofd van Karang-Tengah, bestaande uit een lange pier, in zee gebouwd, hadden bereikt Opmerkzaam keek ik rondom en naast mij. Wat waren dat toch voor ronde ballen, die overal verspreid lagen? Het waren kogels. Honderden en honderden lagen daar op 't strand en in zee, afkomstig van de oude benteng, die op 't eiland gebouwd, maar nu al lang verlaten is. "Daar ligt nu al dat mooie goeie geld!" dacht ik bij mij zelve. -"Wat een zonde! Wat een zonde!" Mijn draagstoel, door den goeden wedono aldaar besteld, was klaar, en de dragers stonden er geduldig bij te wachten. De draagstoel zag er echter nog al bouwvallig uit, en het was de vraag, of hij 'twel zou kunnen volhouden. Enhn, ik ging er voorloopig maar in zitten. Wij zouden teerst de verlaten benteng gaan bezichtigen. Het was een akelig gezicht, die sterk gebouwde vesting zoo verlaten te zien, waar nu vleermuizen, rotten en hagedissen hun verblijf hielden. De muur was twee en een halven meter dik, en wij wandelden er op ons gemak over heen: er konden wel twee kinderwagentjes naast elkander rijden.. Het eigenlijke gebouw is rond. Wij gingen door een menigte onderaardsche gangen, waar de lucht natuurlijk minder frisch was.
[18:]
Boven waren de slaapzalen, nu alle leeg en vuil. Wat een massa geld was hieraan besteed, en daar stond nu alles en deed voor niets meer nut. Waar de Compagnie vroeger bevreesd was, dat de vijand van de Zuid komen zou om Java aan te vallen, en Tjilatjap als de eenige haven buiten Patjitan daarvoor het geschiktst scheen, daar schijnt zij nu geen vrees meer te koesteren, omdat de geheele versterking van Tjilatjap en Noesah Kembangan bijna weggenomen is en deze nu zelfs niet meer bewaakt wordt. Alleen ligt er iets verder dan Tjilatjap eene afdeeling cavalerie: dat is alles. Wij gingen nu verder, steil den berg op; want ons doel was naar Tjimiring te gaan en den vuurtoren te beklimmen. Men kon zeggen, dat men van de zee af dadelijk stijgt. De weg is echter prachtig en goed onderhouden. Ik had nu volop gelegenheid om op te merken, dat de flora van Noesah Kembangan werkelijk eenig is; want de bloemen en de planten, die ik daar heb gezien, heb ik op Java nooit aangetroffen, en ik herinner mij ook niet, er ooit van gehoord te hebben. In de eerste plaats de groote verscheidenheid van palmen, die er in 't wild groeien. Waaierpalmen zijn er in soorten, zoo ook rottans, verder de roest; tot zelfs de roode pinang zag ik daarin hetpalmbosch staan. Van de bloemen herinner ik mij er één. Het blad geleek veel op eene aardorchidee; maar de bloem, die er aan bloeide, was zeer lang en bestond uit een menigte leeuwenkelkjes, als in een bouquet bij elkander gebonden, van een prachtig half lila, half roode kleur, met witte spikkels. Dan waren er nog hooge boomen, die vol zaten met witte verrukkelijk riekende bloesems, die er precies uitzagen als kleine sterretjes, en die ik ook nog nooit gezien had. Na een uur loopens of, liever gezegd, stijgens kwamen wij aan den vuurtoren, geheel aan 't Zuiden van 'teiland neergezet, een gevaarte, dat zich trotsch in de lucht verheft. Onderweg hadden wij reeds 't bulderen der zee gehoord, en nu eerst zou ik zien, hoe woest deze is. De torenwachter, een Europeaan, verwelkomde mij en verzocht mij, binnen te komen. Hij had een zeer aardig huisje, maar vrij klein en warm, vooral voor eene familie; want hij was getrouwd en had kinderen. Ik vertelde hem, dat wij in een heel klein prauwtje de zee waren overgestoken, en daarop schudde hij met het hoofd en keek mij verbaasd aan.
[19:]
"Dat is wel branie van u, mevrouw," zeide hij. "Wil u wel gelooven, dat ik zelfs - en ik ben een oude zeeman nooit met eene prauw oversteek, maar altijd een sloep gebruik? Het verwondert mij, dat u er zonder ongelukken afgekomen is Gelukkig is het weder kalm; maaï ik verzeker u dat de zee anders woest kan zijn en dat de branding kolossaal is. Dat klonk mij minder aangenaam in de ooren; want wii moesten immers nog terug. Hij behoefde mij van de branding echter niets te vertellen; want daarvan had ik alles al gezien. Witte koppen van de hemelhooge golven in de verte hadden mij al schrik genoeg aangejaagd. Nu gingen we den toren beklimmen. Lieve hemel! wat was dat een geklauter! Bij iedere trap bleef ik een oogenblik uitgeput uitrusten om eerst eens uit te blazen en daarna mijn geklauter te hervatten. Eindelijk waren we boven. O! welk een verrukkelijk schouwspel! Zoo iets oneindig schoons had ik nog noofc gezien! Hier boven, omstreeks duizend voet boven den spiegel der zee, zag ik in 't Zuiden die uitgestrekte, geheimzinmge watervlakte, welke men den Indischen Oceaan noemt. Beneden mij lagen de scherpe rotsen, roodachtig van kleur sommige begroeid, maar vele ook geheel kaal waartegen de woeste baren aansloegen. Ik zag de reusachtig groote watermassa's met witte schuimkoppen aankomen, ik zag ze breken tegen die groote stukken steen, welke tegen die woestheid wel bestand schenen. Daarbij bulderde en loeide de zee steeds door; nu zelfs bij zonneschijn en bij zacht weder hield zij niet op; hoe moest het dan wel zijn als er een storm losgebarsten was! Dat was nu het Zuiden! Het eiand zelf kon ik bijna in zijn geheele lengte overzien, maar bemerkte niet anders dan geboomte; en daar in 't Noorden, alleen gescheiden door dat kanaal of die baai, of hoe men die strook water ook noemen wilde. O Java, grootvorstin dier landen! Was er een plekje te vinden, waar men zooveelschoons en aantrekkelijks kon zien als hierboven op den vuurtoren? Men zag er de zee in al hare woeste pracht vlak bij, en aan den anderen de bergen in hunne majestueuze grootheid. De torenwachter wees mij "Noesah Bandoeng" aan, waarop de heilige bloem "Widjoyo Koesomo" bloeit.
[20:]
"Heeft u die bloem wel eens meer gezien, mijnheer?" vroeg ik hem. "Neen nog nooit, mevrouw. Ik ben hier nu al vijf jaren en kijk iederen dag, of ik bloemen zie; maar die bewuste zie ik niet Wel zijn er bloemen op de andere eilandjes, geel van kleur en zeer welriekend, die nergens anders groeien dan hier." "Dus is alles, wat die "Widjoyo Koesomo aangaat, zeker slechts eene legende?" "Dat zou ik wel denken, mevrouw." Nu liet hij mij de groote lantaarn zien, en het haar werken. Dat was zeer interessant, maar nog meer interesseerden mij de signalen, die hij mij eén voor een toonde, daarbij vertellende, wat zij beteekenden. "Breng een loods," "de loods komt," enzoovoorts. Ik kon van dit verrukkelijke plekje bijna met scheiden. Het liefst zou ik een stoel voor mij besteld hebben om daar in de eenzaamheid te gaan zitten en steeds te sturen naar die groote watervlakte vóór mij en die menigte groote en kleine rotsen onder mij. . Meer naar het Zuidwesten van 't eüand vindt men de eetbare vogelnesten; maar het is verboden, die te gaan plukken, en de reis daarheen moet zeer gevaarlijk zijn. Op 't laatst was dan ook hier het oogenblik van scheiden aangebroken en sloeg ik nog een langen blik op 't schouwspel rondom mij; toen keerden we terug. De terugreis was natuurlijk gemakkelijker dan de heenreis omdat wij steeds bergaf gingen, en het duurde geen 53 uur of we waren weer bij 't havenhoofd Onderweg had men mij de plaats aangewezen, waar een heer te paard verongelukt was, Hij was dronken van Tjilatjap gekomen en keerde huiswaarts naar Tjimiring. Het paard was nog al vurig, de ruiter niet bij zijn positieven, de nacht donker en zoo gebeurde het, dat èn ruiter en paard in den diepen afgrond te recht kwamen, waar ze beiden uitgehaald werden meer dood dan levend, vol kwetsuren en gebroken Semaïerwaarvan het gevolg was, dat beiden spoedig aan de bekomen wonden overleden. Het is wel treurig; en de moraal daarvan is, dat het raadzaam is, nooit meer te gebruiken, dan men verdragen kan. Gaarne wilde ik nog even naar de rotsvesting Karang Bollong gaan doch de dragers beweerden echter, dat het
[21:]
onmogelijk was, er met onze kleine prauw te komen. Tegen die hevige branding was zulk een klein bootje niet bestand. Ik bood geen weerstand; want de waarschuwing van den torenwachter klonk mij nog in de ooren. Daarom besloten wij om maar per draagstoel te gaan, hoewel de weg zeer slecht en heelemaal begroeid is. Ik beloofde den dragers echter eene dubbele fooi, en dat werkt gewoonlijk of, liever gezegd, altijd electriseerend. Onder een luid gejuich namen zij mijn stoel weer op, en verder ging het lustig voorwaarts. Onderweg had ik echter al opgemerkt, dat de draagstoel zoo geweldig kraakte, en voelde ik, dat ik nu hoe langer hoe meer naar beneden ging. Dat was bepaald onaangenaam. De quaestie was eigenlijk, dat de rottan al oud en versleten en door mijn gewicht heelemaal stuk gegaan was. Ik hield mij dus met beide handen vast, om er niet heelemaal doorheen te zakken. De weg was werkelijk zeer verwaarloosd. De dragers liepen door allang-allang en over spitse struiken. Gelukkig gingen de radhens en eenige roeiers ons voor, en die trapten de allang-allang voor ons plat Met groote moeite kwamen we dan te Karang Bollong aan, de vesting, die in de rotsen uitgehouwen is. Had ik 't vooruit geweten, dan hadden wij ons die moeite wel kunnen besparen; want er was weinig aan te zien. Alles was verwaarloosd, wij konden er niet meer inkomen ten gevolge van het onkruid, dat er in gegroeid was. Karang Bollong is de oostelijkste punt van 't eiland Noesah Kembangan. Hier ziet men den Indischen Oceaan en heeft men het einde der baai. Van hier komen de groote schepen de haven binnen; maar het vaarwater moet er zeer gevaarlijk zijn, omdat er zoo'n menigte koraalriffen zijn. Daar het water laag was, kon ik deze koraalriffen duidelijk zien. Het waren banken, waarop sommige roode koralen groeiden, maar de meeste waren wit of bruin. Ook van hier uit kon ik de hevige branding en de groote schuimkoppen zien en kon ik wel begrijpen, dat een kleine prauw als de onze er onmogelijk door kon. Ik was dus blij, dat wij er ons niet aan gewaagd hadden. Zoo vlug mogelijk keerden wij naar Karang Tengah terug, en alsof ik een geoefend zeeman was, gaf ik bevel om niet in volle zee te varen, maar langs de kust van het eiland te gaan, waar dat begreep ik bij instinct - de golfslag met zoo zwaar zijn kon. En dat was volkomen waar. De reis duurde nu wel is waar veel langer, en wij liepen
[22:]
gevaar om een lek te krijgen door de vele riffen, die ook daar aanwezig waren, maar het water was er kalmer. Toen wij bij de riffen aangekomen waren, beval ik, even op te houden; want ik wilde eigenhandig wat koralen gaan plukken. Wat waren de planten bros! Het was dus gemakkelijk om ze er af te krijgen. Ik bracht een heelen tak spierwitte koralen bijeen en nam ook een bruine, die ik zorgvuldig bewaarde, vooral omdat er een stuk spons aan groeide. Ook een der roeiers had een kolossus van een plant geplukt: maar hoe het kwam, weet ik niet toen hij wilde achteruitgaan, gleed hij uit, viel naast mij in de prauw neer, zoodat deze bijna omkantelde en ik het groote rif pardoes op mijn blooten voet kreeg. Men kan zich voorstellen, dat ik schreeuwde; want men begrijpt, dat het pijn doet, als men zoo'n groot scherp gepunt gevaarte op zijn voet krijgt. Ik had wel een tiental wondjes, en die bloedden allemaal kolossaal sterk. Mijn zakdoek werd er omheen gebonden, en ook die was weldra geheel met bloed doortrokken Nu stelde mijn radhen-mas voor, eerst maar naar den kampong Taman te gaan, om er mijne wonden uit te wasschen. De kampong was zeer dichtbij, en de woning van den loerah aan zee gelegen. Ik vond dit uitstekend, en zoo roeiden wij dan aan wal en stapten vóór den kampong Taman at. Deze dessa bestaat echter slechts uit een paar huizen met een zoogenaamden loerah aan 't hoofd. Hier, eenige voeten van de zee verwijderd, ontspringt een zoete bron uit de rots, die door een zeer pnnnüeve waterleiding van bamboes tot aan zee gebracht wordt Dat is eene eigenaardigheid van 't eiland Noesah Kembangan. Dicht bij die rots is een badplaats, van cement gebouwd die men geheel kan afsluiten, en waar men zich overheerlijk baden kan. Er werd mij dadelijk een kom zoet water gebracht, waarin ik mijn gewonden voet dompelde, hetgeen mij zeer veel goed deed. De radhens waren allen heengegaan om zich te baden, en zoo zat ik geheel alleen in het huisje van den loerah. Later ging ik de badplaats en de bewuste bron ook bezichtigen. Hoe was het mogeüjk, dat er zoet water kon zijn op slechts enkele passen afstands van de zee? De booten, die te Tjilatjap binnenkomen, halen het drinkwater van hier, en daarom heeft men de waterleiding tot aan zee gemaakt.
[23:]
Een half uur later zaten we allen weer in onze prauw en moesten nu de baai oversteken naar Tjilatjap terug. Dat was nog een moeilijk eind; want de golven speelden gruwzaam met ons broos vaartuig en slingerden het telkens terug. De roeiers deden echter hun best, en zoo stapten wij spoedig aan wal. Het was nog niet laat, pas vier uur en dus gingen wij nog eerst de verlaten vesting en het verlaten kampement zien. Wij waren niet op dezelfde plaats aan wal gestapt, doch meer oostelijk, waar de bewuste vesting staat De inlanders noemen deze vesting benteng pèndèm, omdat zij half onder den grond ligt, dat wü zeggen, men heeft er een onderaardsche gang, en er is aarcle op de meeste gebouwen gegooid, zoodat dit daardoor langzamerhand ten gevolge van verwaarloozing een groote wildernis geworden is. Het is een prachtige versterking, tegenover de rotsenbenteng Karang Bollong gelegen, en beide versterkingen zijn krachtig genoeg om aan een gevaarlijken vijand het hoofd te bieden, dat is te zeggen, als er weerbare mannetjes in zijn. Als zij leeg zijn, zooals nu het geval is, dan helpt het ook al zeer weinig en is het eigenlijk hartbrekend om te zien, hoe alles nu verlaten is, en hoeveel handen vol geld er aan weggegooid zijn. Ook het officierskampement met de kazerne, de exercitieplaats enz maakten op mij een treurigen indruk. Nog nooit heb ik zo'n mooi en zoo lief gelegen kampement gezienals te Tjilatjap. De huizen zijn ruim, zooals men gewoonlijk officiershuizen bouwt, en de omgeving is mooier dan ergens anders In de eerste plaats bestaat de laan uit groote kenaneboomen, dan het ruime exercitieplein en aan weerskanten de zee. Aan den eenen kant de baai met het eüand Noesah Kembangan en aan den anderen de Indische uceaan zelf met zijn onstuimige golven. Alleen vond ik het naar om te zien, dat het kerkhof vlak achter het kampement ligt. Den akker des doods steeds voor oogen te hebben is niet pleizierig, maar vooral niet op eene plaats, waar zoo dikwijls een slachtoffer valt. Hoevelen heeft het monster, dat men koorts noemt, niet al weggemaaid; want de koortsen van Tjilatjap zijn zeer gevaarlijk, en bijna niemand blijft er van verschoond. Men zegt, dat die koortsen aan de koraalbanken te wijten zijn. Als er ebbe is, dan liggen deze banken geheel bloot, en de onaangename lucht, die daaruit opstijgt, is voor de omgeving verpestend en tevens gevaarlijk. Ook toen heb ik die lucht geroken-
[24:]
het was bijna niet om uit te houden. De inlanders noemen zulk een soort van odeur "amis." Wij wandelden langs het strand naar huis. Dit strand bestaat uit grijs zand, en daar het juist ebbe was, was het vrij breed. Er woei een frissche bries, zoodat ik moeite had mijn mantel om te houden. Niettegenstaande het kalme weder was de zee toch onstuimig. In de verte zag ik hooge golven naar het strand rollen, met dikke schuimkoppen, die alle op 't zand braken. Langzamerhand was het avond geworden en wandelden wij in 't donker als schimmen over het zand. Geen van ons allen sprak een woord; want daar wij doodmoe waren, ontbrak het ons aan den lust om te praten. De weg scheen mij eindeloos lang. Aan schimmen gelijk, slopen wij langs den weg, lange schaduwen van ons afwerpende; want de maan was opgekomen en verlichtte ons met haar zacht zilveren schijnsel. Het deed mij denken aan een wandeling van geesten, die uit de diepte verrezen waren; want het was vreemd: wij liepen niet allemaal naast elkander, iedereen liep apart, met zijn lange schaduw naast zich; en zóó zag men dan op die breede zandvlakte mets anders dan enkele gestalten, allen met een bijzonder licht overgoten, en naast ons de woeste zee, die ons een lied, aan een lijkzang gelijk, voorzong. Eindelijk was die wandeling aan 't strand uit, wij konden een binnenweg inslaan, die ons naar de straten van Tjilatjap terugbracht, en heel blij was ik, toen ik in de verte huis en erf van den wedono bespeurde. Het eerste, wat ik nu deed, nadat ik mij wat had verfrischt en opgeknapt, was, mijn spoorboekje te voorschijn te halen en na te zien, wanneer de treinen van Tjilatjap naar Maos vertrokken; want daar ik alles van deze stad en hare omgezing gezien had, wilde ik er liever niet langer blijven, dan hoog noodig was. Het kerkhof en de verlaten officierswoningen lagen mij nog te versch m het geheugen. Er waren verschillende treinen, die naar Maos gingen, maar slechts twee of drie, die aansluiting hadden met de Oosterlijnen, en daar ik niet te Maos wilde blijven, moest ik er toe besluiten, den trein te nemen, die om circa vijf uur van Tjilatjap vertrekt, en was dus vroeg opstaan voor mij de boodschap. Dat vooruitzicht was niet bijzonder aangenaam; want ik was zoo moe en had mij illusiën gemaakt
[25:]
om eens flink uit te slapen en niet op te staan, voordat de zon hoog aan den hemel stond. Er was echter niets aan te doen, er liep geen andere trein, die zoo geschikt was als deze, en langer te Tjilatjap blijven wilde ik niet Ik zeide dus aan de radhen-ajoe, wat mijn plan was en begon de koffers te pakken, waarna ik met mijn gastheer ging afrekenen. De roeiers kregen ruime fooien; maar voor het gebruik der prauw wilde mijn nobele gastheer niets in rekening brengen. De radhen-ajoe beloofde mij, dat zij mij om vier uur zou wekken; want ik moest dat eind naar het station loopen, daar er 's nachts natuurlijk geen wagens te krijgen waren. Zoo spoedig mogelijk begaf ik mij ter ruste en sliep weldra den slaap des rechtvaardigen. Geen wonder dus dat ik hoogst verontwaardigd was, toen men mij om vier uur al kwam roepen. Ik stond echter dadelijk op en was gelukkig spoedig klaar wakker, maar o schrik! daar begon het te stortregenen, niettegenstaande de maan helder scheen. Wat moest ik nu doen? Blijven? De radhen-ajoe stelde mij gerust en zeide, dat het maar een voorbijgaande bui was, die wel spoedig zou overdrijven. Ik geloofde dat en begon mij aan te kleeden. Spoedig was ik daarmede gereed, en m dien tusschentijd had het opgehouden te regenen. Het was hoog tijd, ik moest vertrekken. De wakers waren reeds met mijne koffers vooruit, en nu nam ik een hartelijk afscheid van Marta di Wirio en zijne vrouw, die twee vreemde menschen, die mij met zooveel welwillendheid behulpzaam waren geweest, en die mij zoo gastvrij hadden ontvangen. Marta di Wirio van Tjilatjap en Proyo di Djayo van Bandjar, deze beide namen zal ik nimmer vergeten.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina