doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[220:]

XXVIII.

Die Geisblattlaube. - Ein Sommerabend -
Wir sassen wieder, wie ehemals am Fenster -
Der Mond ging auf, belebend und labend -
Wir aber waren wie zwei Gespenster.
REINE.

In de breede vestibule van het Hotel d'Angleterre stonden juffrouw Huigen en mevrouw Helmberg gereed om een toertje te gaan maken, toen de heer van Berkesteyn met Clara de trappen afkwam.
Clara was in een allerliefst licht zomerkostuum en droeg een rond hoedje, dat eigenlijk meer tot sieraad dan tot nut diende, toch was ze vrijwel gewapend tegen de zonnestralen, daar zij eene dichte witte voile, een groote en-tout-cas en blauwen bril bij zich had,
"Ik zie, u gaat ook uit?" zei juffrouw Huigen.
"Ja, we wilden nog eens the country in; ik denk dat we eerst naar den tuin van den Gouverneur rijden."
"Hé, dat is toevallig, we zouden ook juist, daarheen gaan; wat dunkt u, zoo wij eens partij maakten?" vroeg juffrouw Huigen.
"O, gaarne! Papa, de dames gaan met ons. Dan moesten we, dunkt me, dit rijtuig voor vier nemen," en ze wees op een der gereed staande carriages.
Terwijl mevrouw Helmberg nog even naar boven ging om haar waaier te halen, en juffrouw Huigen stond

[221:]

uit te kijken of "the carriage" wel stevig was, en of de paarden ook soms wild waren en of de koetsier niet te veel had gedronken, - want juffrouw Huigen was graag zeker van haar zaak, - ontmoette Clara een half bestraffenden, half treurigen blik haars vaders; - dadelijk trad zij op hem toe en zeide zacht:
"Papa, ik kon het niet helpen, ik mocht toch niet onbeleefd zijn. Waarlijk, het was onmogelijk niet te vragen."
"Neen. kind, neen! Het is niets, Clara-lief; maar enfin, het is uwe schuld niet! Zeker, ge mocht niet onbeleefd zijn!" en de overste verzocht den kellner om een glas water.
Mevrouw Helmberg kwam haastig naar beneden, en Clara vroeg zich nog af, wat het toch kon zijn, dat haar vader tegen het gezelschap dier dame had, toen haar verwondering werd gaande gemaakt door een beweging, die zij de weduwe zag maken. Van Berkesteyn bood haar namelijk zijn arm om haar naar het rijtuig te brengen, toen zij met een toornig gebaar dien arm van zich afstiet en, hoewel de trede hoog en moeilijk was, zonder hulp instapte.
Het trotsche bloed vloog Clara naar de wangen. Die vrouw, die onbekende, durfde haar vader, zulk een beleediging aandoen, haar vader, van wie iedere dame het zich tot eer rekende, zoo hij haar eene beleefdheid wilde bewijzen! Wie was mevrouw Helmberg, dat ze zich zulk eene onbeschaamdheid durfde veroorloven: vanwaar kwam zij, dat ze zoo weinig begreep, wie de overste van Berkesteyn, de geachte, de geëerde overste van Berkesteyn was? Hoe durfde ze, die onbekende grootheid? . . . .
Men reed de Porte des bombes door, opmerkelijk door de levensgroote beelden der beide Grootmeesters, Del Monté en la Valetta.
Verder ging het langs de waterleiding.
Die waterleiding is een der grootste werken van Malta;

[222:]

ze is niet minder dan negen en een halve mijl lang en voort, nu eens onder, dan weder boven den grond voortgezet langs eene breede steenen buis, het water van verscheidene hoogten naar de stad, waar, zonder dat middel, niettegenstaande de platte daken en de vele buizen, onmogelijk aan de behoefte der talrijke inwoners kan worden voldaan.
Na een mijl of vijf langs den stoffigen weg en in den barren zonneschijn te hebben afgelegd, reed de koetsier een fraaie laan in, niet alleen verkwikkend door de koelte, maar vooral doordien het oog, vermoeid van het staren op den grijzen zandsteen, nu eindelijk op frisch, - was het dan geen overvloedig groen - rusten kon.
Het buitenverblijf van den Gouverneur werd weldra zichtbaar, een groot, net, maar geenszins sierlijk gebouw, en men stapte uit om den tuin te bezien, die de trots van Malta is, maar overal elders afschuwelijk zou gevonden worden. Er is geen enkele flinke boom, en ze is zoo regelmatig aangelegd, alsof een wiskunstenaar het terrein eerst in rechte hoeken had verdeeld.
De kleine vijvers hier en daar aangebracht, de geur van den oranjebloesem, het frissche groen van den citroenboom, en de keurig onderhouden, lanen, maken echter over het geheel een aangenamen indruk.
Clara had zich voorgenomen haar vader geen oogenblik met mevrouw Helmberg samen te laten. Ofschoon door haar beleedigd, was ze besloten dadelijk aan hare zijde op te wandelen, opdat de overste niet meer dan noodzakelijk last van het opgedrongen gezelschap zou hebben; - hoe verbaasd en ontsteld trad ze achteruit, toen de heer van Berkesteyn aan mevrouw Helmberg den arm bood, en met een paar beleefde woorden tot de beide andere dames, zich eenigszins haastig met haar verwijderde! Juffrouw Huigen liep een eindje verder op, Clara viel op een bank neer en drukte de handen voor

[223:]

het gelaat, als om bare gedachten te verzamelen. "O, papa, papa," snikte ze, na eene wijle peinzens, "o, waarom hebt u geheimen voor mij! Wat kan er zijn tusschen u en die vreemde vrouw? Waarom durft zij u beleedigen en waarom verdraagt ge van haar, wat ge van niemand anders verdragen zoudt? Ik wil weten wat het is. Ben ik niet het liefste wat gij bezit op aarde, en zal ik het toestaan, dat eene vreemde zich plaatst tusschen u en mij?" . . . . .
Juffrouw Huigen kwam nu van haar eenzaam wandelingetje terug. "Zie eens, Clara," zei ze, terwijl ze het meisje een handvol oranjebloesems aanbood, "die heb ik voor u geplukt."
"O, dank u weI!" zei Clara, half verschrikt oprijzende, bevreesd dat juffrouw Huigen haar tranen zou zien.
Juffrouw Huigen had ze gezien, maar wendde het hoofd af. "Zullen we ook niet een eind opwandelen, kindlief? Dat zal u goed doen." En toen Clara plotseling uitbarstte in zenuwachtig snikken, ging ze voort:
"Wel, wel, ik herken de bedaarde, kalme, jonge dame van het begin onzer reis niet meer! . . . . Zie eens, daar ligt uw hoed op den grond." Juffrouw Huigen nam het elegante hoedje op en veegde er met groote zorgvuldigheid het stof af, "en hier uw waaier en ik geloof waarlijk dat ge schreit! . . .. Wat is er, Clara? Kom zeg het mij, kind, wees niet zoo bedroefd!.. . ."
"Ik heb verdriet, juffrouw Huigen! Iemand, dien ik liefheb, heeft geheimen voor me en ik… ik kan niets weer voor hem zijn… hij zal voor mij verkoelen, mij vergeten, mij niet meer noodig hebben voor zijn geluk…"
De goede juffrouw Huigen begreep er niets van. Zij begon over allerlei dingen te praten, trachtte Clara af te leiden, plukte een mooien bouquet voor haar, en sprak over Gustaaf; maar de starende blik van het meisje bleef op het punt, gericht, waar haar vader was verdwe

[224:]

nen, en alleen nu en dan een diepe zucht was haar antwoord.
Zoo ging omstreeks een uur voorbij.
"Daar komt papa," zei Clara, met een zucht van verlichting, want bijna was het haar onmogelijk langer te luisteren naar de vriendelijke woorden harer vriendin, terwijl ze met haar gedachten steeds bij het wandelende paar vertoefde.
"Daar komt papa!" Het meisje rees overeind en ging den heer van Berkesteyn te gemoet; ze hield zich alsof ze het niet bespeurde, hoe zich een hevige strijd van gewaarwordingen en gevoelens op het sprekend gelaat der beide wandelaars afspiegelde. Ze greep de hand haars vaders, - die hand was ijskoud; ook scheen zijne stem schor, zooals die somtijds was, als hij zich bijzonder driftig had gemaakt.
"We zijn lang weg geweest, is 't niet, lieve? Mevrouw Helmberg wilde graag al het merkwaardige van den tuin zien, en ik dacht, gij waart in goed gezelschap."
"Is er nog iets bijzonders verder op?" vroeg juffrouw Huigen aan de weduwe, die zoo bleek was, dat het meisje niet nalaten kon, haar aan te zien.
Voor het eerst, zoolang zij haar kende, zag Clara mevrouw Helmberg verlegen worden, ja, geheel van haar stuk geraken, Een donkerrood verfde haar gelaat, ze sloeg de groote oogen neer en stamelde: "Ik . . . ik weet... ."
De heer van Berkesteyn kwam haar met zijne gewone kalmte te hulp. "Het hangt er van af, wat men iets bijzonders noemt, juffrouw Huigen. Er is een soort van vijver met groote steenen en gewassen en een paar beeldjes, - anders niet! - Hebt ge niet wat verder opgewandeld, kind?" vroeg hij aan Clara.
"Neen, papa! Ik had geen lust, ik had te veel om over te denken," antwoordde ze, - en verschrikte over haar eigen woorden.

[225:]

Als een bliksemstraal zag Clara toorn en haat uit het oog haars vaders heen schieten naar mevrouw Helmherg, wier gelaat weer de bleekheid ván daar straks vertoonde, maar bij dien blik geen zenuw bewoog.
Haastig greep de overste de hand zijner dochter en voerde haar weg van de anderen. "Wat bedoelt ge, Clara? Zeg me, waarover hadt ge zooveel te denken?"
Zijn stem was zoo heesch en gejaagd, hij zag er zoo ontdaan uit, dat, sterker dan eenig ander gevoel, in de borst van het meisje medelijden ontwaakte, medeljden met den man, die in deze oogenblikken zoo geheel zijn anders kalm karakter verloochende, die zoo geheel veranderd en beheerscht scheen te worden door de vrouw, die hij innerlijk haatte, die hij verachtte, en - die de eerste was, door wie Clara haar vader zijne koele bedaardheid zag verliezen!
"Neen, neen, het was niets buitengewoons, papalief, maar u moet mij niet zoo angstig aankijken. U weet wel, al denk ik ook over nog zooveel andere dingen, u blijft altijd nommer Eén bij mij. Maar ik wil u graag vroolijk zien, vadertje; kom, u moogt niet toegeven aan die nare melancholie, dan wordt u vroeg oud, en kunnen we niet meer voor man en vrouw worden aangezien en gaat het nog, weet u, als u ten minste wat beter voor uw kapsel zorgt en ze streek eene grijze haarlok weg van zijn voorhoofd en voelde, hoe op dat voorhoofd een klam zweet parelde.
"Er zal menigeen jaloersch zijn van dien ouden grijzen heer en zijn jong vrouwtje," zei de overste met eene poging om te sohertsen en een teederen blik op zijn kind.
Ze zag, hoe de hand, die op haar arm lag, beefde, en keek rondom zich, of hier niet ergens eene zitplaats was.
"Ja; maar u hebt vandaag veel meer het air van een podagreuzen papa, dan van een teeder echtgenoot. Kom eens hier op dit bankje zitten. Ziezoo. Daar is Eau

[226:]

de Cologne, laat me uw hoofd eens wasschen. 't Is veel te warm voor u, papa! En daar is wat wijn en water. U zegt wel, dat ik dit reistaschje omhang uit coqueterie…"
"Neen, om voor eene Anglaise te worden aangezien."
"Nu dan, om voor eene Anglaise te worden aangezien, maar 't komt toch maar te pas, weet u! Is u nu niet opgefrischt? Nu eet u een stukje van dezen sinaasappel en blijft een kwartiertje rustig zitten onder de schaduwen, als het rijtuig is ingespannen, komen we u halen.
En met een vluchtigen kus op zijn voorhoofd, snelde het meisje heen en de overste volgde de slanke gestalte, tot ze achter de citroenboomen verdween en mompelde toen:
"Mijn arme, reine engel! ze vermoedt niets! Als ik het voor haar maar geheim kan houden! Als zij het maar nooit behoeft te weten... ." En onder den aangenamen invloed van den verfrisschenden dronk en het stille, schaduwachtige plekje, dat zij voor hem had uitgezocht, kwam, hij geheel tot zichzelven.
Had de bezorgde vader het geweten, hoe duizend angsten en bekommernissen op dit oogenblik het hart zijns kinds bestormden, had hij het geweten, hoe ze de handen aan het gloeiend hoofd drukte, en een oogenblIk stilstond op den weg, om haar krachten te verzamelen, hoe ze een gevoel van haar in zich voelde opkomen tegen die vreemde, die het gewaagd had haren vader te beleedigen, die de macht scheen te bezitten, hem, den man, wien niets zijne zelfbeheersching kon ontrooven, in een staat van zenuwachtige spanning te brengen!
Ze nam zich voor dat, wie mevrouw Helmberg dan ook wezen mocht, wat mevrouw Helmberg in haar schild voerde, zij de rust van den geliefden vader niet meer zou verstoren; - Clara zou over hem waken, ze zou hem alle leed besparen, zij wilde gaarne haar ziels

[227:]

rust, haar vrede opofferen, maar van zijn dierbaar hoofd moest alle smart worden afgewend,...
Zonderling, maar, toen men wederom in het rijtuig was gezeten, scheen ieder even geanimeerd en vroolijk.
Clara sprak druk, opdat haar vader de bezorgdheid. die geheel haar ziel vervulde, niet zou bespeuren; overste praatte onophoudelijk, geestig, vroolijk, soms scherp.
Mevrouw Helmberg schertste en zong zelfs een maleisch wiegelied op verzoek van juffrouw Huigen, die het zoo prettig vond, als men zoo genoeglijk te zamen was! Wel merkte. juffrouw Huigen op, dat Clara erg bleek was, maar ze schreef het toe aan de warmte; wèl verwonderde ze er zich over, hoe mevrouw Helmberg er toch plezier in kon hebben al de bloemen, die ze vrij duur had gekocht, aan kleine stukjes te rijten, maar ze verheugde er zich toch telkens over, dat men zoo genoeglijk te zamen was.
Het half uur dat het gezelschap naar Citta Vecchia bracht, scheen alleen de onschuldige, oude juffrouw kort; toen Clara op haar horloge keek, verbaasde ze zich, hoe er in zoo'n kort tijdsverloop zooveel gedachten door een menschelijk brein konden spelen; de heer van Berkesteyn voelde zich oneindig verlicht, toen hij die brandende oogen van mevrouw Helmberg niet meer voor zich zag, toen hij dat wiegelied niet meer behoefde aan te hooren, dat hem zoo zonderling had aangedaan.
Citta Vecchia was vroeger de hoofdstad van Malta, die nog steeds merkwaardig door het prachtig uitzicht, dat men van uit de hoogte, waarop het gelegen is, heeft over het geheele eiland en door de vele herinneringen aan dit plekje verbonden.
Zooals de lezer weet, wordt namelijk verhaald, dat de apostel Paulus drie maanden op het eiland Malta (Melite) heeft doorgebracht; de juiste plaats, waar hij landde

[228:]

en de bewuste adder van zijn hand schudde, wordt in Citta Vecchia aangetoond, door een vrij leelijk levensgroot standbeeld. Men vindt er, behalve verscheidene andere standbeelden, eene groote kathedraal, gebouwd op een grot waarin Pxxaums leefde.
Een sacristein ging de bezoekers met een licht voor, naar de grot, die ongeveer acht voet hoog en twaalf en in diameter is, en waar in het midden een prachtig wit marmeren standbeeld is geplaatst, dat den grooten volgeling van Jezus voorstelt, ter wiens eere steeds eenige lampen in de grot brandende worden gehouden.
Voor iemand, die meer nut ziet in het leven boven dan onder den grond, en die niet gelooft aan het sprookje, dat de steen dier rots altijd blijft aangroeien, hoeveel er ook wordt afgehouwen, heeft het geheel niet veel belangwekkends.
Het gezelschap haastte zich dan ook om naar de catacomben te gaan zien, die eveneens naar Sanct Paul zijn genaamd, en op vijf minuten afstands van de kathedraal zijn gelegen.
De weg daarheen was als bezaaid met half naakte en vuile, maar voor het meerendeel beeldschoone kinderen, die zich in het stof rolden, kattekwaad uitvoerden en de leelijke geiten en magere ezels plaagden, die op den verdorden bodem eenig voedsel zochten.
De huizen waren vuil en verwaarloosd, de vrouwen zagen er ook niet zeer voordeelig uit, en den besten indruk maakten nog de mannen, die in hun roode blouses van hun werk in Lavalette terugkeerden, en in de groote slaapmuts, die zaksgewijze afhangt op den rug, het geld medebrachten, waarvan dien dag moest worden geleefd.
Natuurlijk wordt men hier, zooals overal op dit eiland, nu en dan een zwarte massa gewaar, die bij nadere beschouwing blijkt een troep monniken of nonnen te zijn, die óf processie houden óf zich naar de

[229:]

eene of andere kerk begeven; wat die zwartrokken altijd op den weg te doen hebben, is niet heel duidelijk, maar wel, dat ze overal evengoed te vinden zijn als de blinde bedelaars, de jankende honden en de vuile straatjongens.
Eene huivering voer den bezoekers door de leden, terwijl zij vanuit het vroolijk zonnetje, de trappen afdaalden, die naar de catacomben geleiden; en toen ze stilstonden en de akelige graflucht hun in het aangezicht woei en de flambouwen der gidsen de dondere ruimte verlichtten, riep juffrouw Huigen met angstig gesmoorde stem, dat ze maar liever weer naar boven wilde.
De goede juffrouw werd hartelijk uitgelachen, maar Clara, die den arm haars vaders had genomen, bood haar die veilige bescherming aan, en nu volgde men langzaam en voet voor voet den monnik, die de groote holen aanwees, hier en daar in de rots uitgehouwen, en langs de gangen en gangetjes geleidde, die in dezen doolhof rondvoeren.
Of deze catacomben alleen eene begraafplaats zijn geweest door Feniciërs en Romeinen uitgehouwen, of eene schuilplaats voor de vervolgde Christenen ten tijde der keizers, of wellicht beide, is eene vraag, die reeds velen heeft beziggehouden, maar vooreerst misschien nog even lang onbeantwoord zal blijven als die andere, of Paulus al dan niet op Malta heeft geleefd, een feit dat, - wij vergaten straks dit op te merken - tegenwoordig zeer ernstig wordt betwijfeld, en tot allerlei geschriften en tegenschriften aanleiding heeft gegeven.
Dit is zeker, dat de catacomben velerlei sporen dragen van menschelijken arbeid; er zijn verscheidene holen en gaten, die duidelijk toonen als fornuis te hebben gediend; anderen moeten als doopvont of waschkuip, weer anderen als zitplaats of tafel zijn gebruikt.
Wat den meesten indruk op de bezoekers maakte, dat

[230:]

waren de familiegraven; in den steen waren ligplaatsen uitgebeiteld en men zag sommige, waar een man en een vrouw moesten hebben gelegen, naast elkander, met eene verhevenheid voor het hoofd, en aan het voeten, einde een of meer kindergrafjes.
Het meest schilderachtig gelegen, het prachtigst versierd graf kon niet zoo het gemoed treffen als deze sobere steenen legers, die in hun eenvoudige taal verhaalden van geheele huisgezinnen, die na te zamen geleefd, geleden en genoten te hebben, daar waren neergelegd, om wellicht ~u eerst de ruste te vinden, die godsdiensthaat en vervolging hun op de schoone zonnige aardehadden ontzegd.
"Laat ons nu maar weggaan," zei juffrouw Huigen zacht, toen de heer van Berkesteyn wel lust toonde om de donkere gangen wat dieper in te gaan.".Och toe, mijnheer van Berkesteyn, men zou hier den dood opdoen."
Met zijne gewone beleefdheid offerde de overste zijnewenschen aan die zijner dame op, maar, vóór hij de smalle trap, die naar boven leidde, opklom, riep hij den anderen toe hem te volgen.
Clara stond reeds onder aan de trap, maar zij had aan den ingang de tunique van haar licht kleedje losgemaakt, om die niet tegen de vochtige vuile muren te besmetten en wilde die eerst weer vastknoopen; ook moest ze op mevrouw Helmberg wachten, wier toorts ze een eind verder zag lichten.
Wat was het lastig, hier in die enge ruimte dat overkleedje aan te doen! En nu bleef werkelijk de franje aan den sluier van haar hoedje haken. . . .
Wat was dat?.. .
Clara dacht niet meer aan hoed of tunique; ze bleef onbeweeglijk staan en luisterde. .:
Een geluid, dat geleek op het kermen van iemand die pijn heeft, drong tot haar door; het klonk onbeschrijfelijk akelig in die spelonk, weerkaatst door de

[231:]

gewelven, voortgestooten door de bedompte lucht. De gids had het ook gehoord, en keek de jonge dsasseze verwonderd aan; Clara deed een paar schreden terug en achter een kolom verborgen zag ze,. . . mevrouw Helmberg, staande tegen een dier vochtige pilaren. Ze leunde het hoofd op de handen en kermde zacht en sprak in zichzelve; ze wiegde de slanke leest heen en weer als in hevige smart en bespeurde het niet hpe Clara zachtjes naderde en de hand naar haar uitstrekte, en iets zeggen wilde.
Ze zou het noeit weten, Want op het oogenblik, dat het meisje haar genaderd was, sprak ze tweemaal met diepe smart en toornig verwijt een naam uit, - Clara deinsde ontzet terug,.., het was de naam haars vaders!


vorige pagina | inhoud | vorige pagina