doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[49:]

XXXVIII.

Wohl seh' ich spott, der deinen Mund umschwebt,
Und seh dein Auge blitzen trotziglich .
Und seh den Stolz, der deinen Busen hebt, -
Und elend bist du doch, elend wie ich.
Unsichtbar zuckt auch Schmerz urn deinen Mnnd,
Verborgne Thräne trübt des Auges schein,
Der stolze Busen hegt geheime Wund, -
Mein Lieb, wir sollen beide elend sein.
HEINE.

Bij het doorvaren van het Suez-kanaal ontvangt men zoo ongeveer denzelfden indruk als bij die menschen, van wier geleerdheid of braafheid een groote roep is uitgegaan, maar die bij kennismaking, of door manieren of door kleeding en uiterlijk; niet voor zich innemen.
Het grootsche idee van de Lesseps was voor het nut, niet voor het mooi, en, met het oog op het nut, niet op het mooi, is het uitgevoerd. Groote steenblokken volgden de havenhoofden, die ruwen los - wat juffrouw Huigen noemde "niets netjes", - zijn opgeworpen; er schijnt niet aan versiering gedacht: geen fraaie bruggen, geen smaakvolle torentjes, alles is zoo eenvoudig en - als men er zich ook maar iets van heeft voorgesteld, zoo teleurstellend mogelijk.
Het kanaal is niet veel breeder dan eene hollandsche vaart, zóó smal dat geen twee booten elkaar daar kunnen passeeren; de oevers bieden niet de minste aflei-

[50:]

ding, tenzij men, zooals op de Elwine het geval was, een hevigen strijd wil gaan voeren over de van ouds bekende luchtspiegeling.
Krobs en Halekamp kregen daarover verschil van opinie. Krobs beweerde in de verte duidelijk water te zien golven en bewegen. Halekamp hield vol, dat het zand moest zijn; binocles en verrekijkers werden te voorschijn gebracht, het oordeel der andere passagiers gevraagd, kapitein en stuurman werden verzocht de quaestie te beslissen, de dames tot getuigen geroepen. De een hield, hetgeen men in de verte zag, voor zand, de ander voor water. Duriau animeerde beurtelings de beide partijen, en de zaak eindigde daarmede, dat de eene helft der passagiers in stilte de andere helft voor domkoppen verklaarde, en dat kapitein Schock het in zijn hut zat uit te schateren van de pret.
Tegen den avond kwam er een koeltje; de boot moest gedurende den nacht blijven stilliggen, en het koeltje scheen den door verveling en warmte uitgeputten reizigers een weinig veerkracht te schenken; ten minste, toen Bugg voorstelde eens aan den wal te gaan om het telegraafbureel, in welks nabijheid men was geankerd, te bezichtigen, vond zijn voorstel dadelijk bijval.
Weldra waren heeren en dames gereed, en haastte men zich de Elwine te verlaten, - was het dan ook voor de woestijn.
Zand, hier en daar tot heuvelen en heuveltjes opgestuwd, ledige blikken, oude schoenen en uitgebleekte beenderen, was het eenige wat de woestijn te aanschouwen gaf; maar het gevoel van zich weer eens vrij te kunnen bewegen, scheen op zichzelf reeds een genot, en men was zoo opgewekt als op het prettigst buitenpartijtje in Hollands vriendelijke dreven.
Al spoedig naderde men het telegraafkantoor, dat vlak bij den oever was opgetrokken. Eene opening in de palissadeering, die een klein tuintje moet beschermen,

[51:]

bracht de reizigers voor de smalle houten trap, die naar de eigenlijke woning geleidt. Die woning is hoog boven een grond op palen gebouwd, en verdeeld in het bureel en de woonkamer van den telegrafist.
Met de voorkomendheid, den Franschen in het algemeen en zeker den zoo eenzaam wonenden Franschman in het bijzonder eigen, werden de onverwachte gasten binnengenood, verfrisschende dranken en, zooveel de voorraad zulks toeliet, zitplaatsen aangeboden.
Bugg, Kitty, Altens en andere recht gezellige menschen konden maar niet bekomen van verbazing over het feit, dat iemand in zoo totale afzondering kon leven, en men stelde bepaald belang in den woestijnbewoner, die al spoedig vertelde hoe zijn lievelingsuitspanning was, per telegraaf praatjes te houden met zijn zoon, die op het naaste station was geplaatst, en even eenzaam woonde als hij. Hij verveelde zich nooit; hij wenschte niets anders dan hier rustig voort te leven; hij had afwisseling genoeg, zijn werk, zijn boeken, zijn tuintje, en dan de bezoeken der reizigers en dan… Maar hij behoefde den zin niet te voleinden, eene mooie jonge vrouw met een gezicht, dat u tegenflikkerde door de groote vurige oogen, de glinsterende tanden en het glanzige haar, kwam naar binnen in een luchtig kostuum, en ze was geen tien minuten in het vertrek, toen reeds aller oogen op haar gevestigd bleven.
Ze danste voor de dames, - of voor de heeren misschien? - ze verkleedde zich in het echt egyptisch kostuum, te toonde hoe men den sluier en het masker bevestigt, ze vertelde heel veel o. a. dat ze grootmoeder was. Toen men daarover verbaasd stond, riep ze uit: "Mais j'ai trente cinq ans, messieurs!" en het werd den bezoekers meer en meer duidelijk, dat het bestaan van den telegrafist niet licht eentonig zou worden, zoolang zulk een levendige gezellin met hem de eenzaamheid deelde.

[52:]

Clara had zich geamuseerd met de gesprekken en vertooningen der egyptische, maar de warmte in het volgepropt vertrek werd weldra zoo verstikkend, dat ze besloot liever de frissche lucht op te zoeken. Ze keek dus rond naar papa; maar papa was niet onder de aanwezige heeren.
"De overste is reeds een eindje opgewandeld," zei vanRaven, dadelijk op haar toetredend. "Hij wilde u niet storen, en toen heb ik hem gezegd, dat de warmte hier zeer nadeelig was voor zijne kwaal, want o Clara, ik wilde u zoo gaarne een oogenblik alleen spreken.. .."
"Foei, foei, dokter! en daarvoor dien armen Papa weg te sturen," zei Clara met eene poging, om er bedaard uit te zien en den opkomenden blos te onderdrukken.
"Dat zijn de voorrechten van mijne betrekking. Mag ik nu nog eens als dokter optreden en u zeggen, dat het hier ongezond is, en dat een wandeling door het zand noodzakelijk voor uw welzijn zou zijn?"
Zij antwoordde niet en hij leidde haar met zorg de hooge trap af, legde haar hand in zijn arm, en wandelde langzaam met haar voort, tot het geluid der menschenstemmen niet meer werd vernomen, tot het klotsen van den oceaan slechts als een zacht murmelen tot hen doordrong en de machtige, eeuwige stilte van de woestijn hen omgaf..
In die stilte weerklonken nu luide en hartstochtelijkewoorden: "Clara! ge weet wat het is . . .. ge weet wat ik u te zeggen heb!"
En dan, eene zachte, bevende meisjesstem: "Ja, ik weet het... !"
Hij had hare beide handen gegrepen, en ze liet ze in de zijne rusten, terwgl ze naar hem opzag. Die blik zeide alles, zeide meer dan ooit lippen hebben uitgesproken.
Teederheid, eerbied, verrukking lag in den zijnen, vertrouwen en zoete hoop in den haren, en het was ternauwernood noodig, dat hij haar de eerste woorden van liefde

[53:]

toefluisterde, zoo geheel behoorde hem reeds haar hart.
Van Raven voerde zijn pas verworven schat naar een beschut plekje, waar de wind het zand tot eene soort van bank had gevormd, en daar zetten zij zich neder en staarden in elkaars oogen en drukten elkaars handen en stortten den schat van liefde en vertrouwen uit, die zoo lang in hun hart was opgehoopt, en waren zoo gelukkig, dat het dorre zand wellicht bloemen zou hebben voortgebracht, zoo zij daar in die stemming lang hadden getoefd. . .
Maar helaas! zulk eene stemming duurt niet lang.
Indien wij, arme stervelingen, aan het eind de rekening van den levenstijd eens opmaakten: we zouden lange jaren vinden van rustig, eentonig voortleven, dagen van vreugde en stille tevredenheid, uren van wanhoop en radelooze smart; oogenblikken slechts van eene volmaakte zaligheid als deze. Weinige minuten en Gustaaf was niet volmaakt gelukkig meer. Reeds zeide hij zichzelven, dat hij spreken moest van iets anders, iets minder aangenaams; reeds was het onverdeeld genieten hem ontzegd.
Maar ach! 't was hem zoo goed, met Clara's hand in de zijne, 't was zoo verrukkelijk te staren in dat dierbaar gelaat, en hij draalde en draalde, en de avondzon was reeds weggedoken in de zee, en nog had hij niets gezegd dan dit eene, dat hij haar liefhad.. . .
"Clara," zoo begon hij eindelijk, "ik heb u iets mede te deelen… iets te bekennen."
"Nu niet; we zijn zoo gelukkig... ." fluisterde ze.
"Toch is het beter, dat ik het nu doe, want, ziet ge, ik kan u niet beschouwen als de mijne, ik kan niet zeker zijn van mijn geluk, vóór ge alles weet! Ook ik zou gaarne nog een poosje voortdroomen, maar 't is beter zoo." En dan, met eene krachtige poging op zichzelven: "Clara, weet ge wel, dat ik in het geheel geen goede partij ben... ."
"Zoo? .. .. Ik denk dat ik dat moet beoordeelen,

[55:]

't niet?" . ., . vroeg ze met een teederen blik, die hem een oogenblik alles deed vergeten.
"O Clara, hoe had ik dit - ooit durven hopen! Maar - ik bid u," voegde hij er schertsend bij, "zie mij niet meer aan, vóór ik u mijne bekentenis heb gedaan, anders kom ik er nooit toe.. Nu dan - ik ben arm, zeer arm, Clara!"
"En ik ben rijk, zeer rijk, Gustaaf. Dat treft dus uitmuntend."
"Maar ik heb twee broêrs, en moet voor hunne opvoeding zorgen."
"O, hoe verstandig dan, dat ge juist op mij verliefd zijt! Nu kunt ge hun zulk eene kostbare opvoeding geven, als ge wilt, - - - en later zullen ze naar Indië komen en... ."
"Maar ik heb nog oude schulden af te betalen," ging hij steeds gejaagder voort, "oude schulden mijns vaders. .."
"Ja?... Nu, dat zullen we dadelijk in orde brengen als als Clara van Berkesteyn mevrouw van Raven is geworden!"
Hoe kon hij voortgaan? Hoe kon hij haar de bekentenis doen, die wellicht.. , . wellicht scheiding zou brengen tusschen hem en haar, wier bezit hem met elk oogenblik dierbaarder werd? Hoe kon hij zijn pas verworven geluk met eigen hand verwoesten? Hoe kon hij haar, de fiere vrouw, bekennen wat hem zelf het rood der schaamte op de wangen joeg?
"Zijn er nog meer bezwaren?" vroeg Clara na eene, lange pauze. "O, ik weet, wat het is," riep ze eensklaps, "ge denkt, dat ik trotsch ben, dat ik mij niet gelukkig zal gevoelen in eene eenvoudige positie! 't Is waar, ik had andere wenschen, andere plannen, maar.. - uwe liefde zal mij alle eer en aanzien vergoeden. . . ."
"Dat hoop ik. Maar uw papa," zei van Raven, die, telkens weer iets bedacht om het gevreesde oogenblik

[55:]

te verschuiven, "zijn trots, zijne plannen met u . . . ." ,
"Ge moogt papa niet verkeerd beoordeelen. Zijn trots is niet die dwaze, blufferige hoogmoed van van mevrouw Vuiste bijvoorbeeld; bij hem is het alleen een sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde. Nátuurlijk, dat hij aanzien en rang op prijs stelt, wie doet dat niet? Natuurlijk, dat hij mij niet verbonden zou willen zien aan een domoor of een losbol, of aan iemand die geen fatsoenlijken naam droeg - - - van Raven."
Hij had haar hand vast in de zijne geklemd, zóó vast, dat ze ontsteld zweeg om op te zien in zijn gelaat; zóó vast, dat ze een kreet van pijn slaakte.
"Clara. . .. ga niet verder! Laat mij spreken!" Hij haalde diep adem, en zeide toen, uiterlijk bedaard, maar met klanklooze stem. "Lieve, mijn naam is niet fatsoenlijk!"
"Wat? . . .. Mijn God, wat bedoelt ge?"
"Mijn naam is… onteerd!"
"Neen, neen," riep ze angstig, "neen! dat is niet waar! o zeg, dat het niet waar is! Onteerd?. ."
"Clara," hernam hij nu op bijna strengen toon, "ik bid u, wees niet zoo heftig! Ik begrijp, dat gij een afschuw hebt van een onteerden naam, maar... toch zou ik u willen vragen, een weinig voorzichtig te zijn, in hetgeen ge daaromtrent zegt, want ik ben zeer, zeer gevoelig op dat punt."
"O ik zou u niet willen beleedigen. . . .." stamelde zij met verbleekte lippen.
"Dat weet ik. Laten we beiden beproeven kalm te blijven, want... van dit oogenblik hangt wellicht ons beider levenggeluk af. Clara, mijn lieveling, de naam, dien ik draag wordt met schande genoemd in geheel Nederland. . .' Mijn vader was een bankroetier en een zelfmoordenaar! . . . . .. ...,. ."
Hij durfde haar niet aanzien, maar hij hoorde, hoe

[56:]

ze een kreet van ontzetting slaakte, hij bespeurde, hoe ze haastig oprees, en toen weer neerviel op haar zitplaats.
"Is het waar, Gustaaf?" Hij zag haar aan, en de uitdrukking van namelooze smart, van diepe vernedering, die zijn gelaat vertoonde, antwoordde maar al te duidelijk. Dus - het was waar! Zijn vader een bankroetier. . .. een zelfmoordenaar zijn naam geschandvlekt, en zij. . .. Clara van Berkesteyn!
Met ontzettende helderheid lag alles voor haar; weinige oogenblikken slechts behoefde ze om te begrijpen, te beseffen. om te gevoelen wat dat beteekende: Een geschandvlekte naam! en - Clara van Berkesteyn!
Haar stilzwijgen, haar diepe teleurstelling wekte zijne drift. "Ge zult het niet gelooven, maar toch, ik heb hem lief, dien man, die mijn naam onteerde! Toch is zijne nagedachtenis mij heilig, toch zou ik niet wenschen een ander tot vader te hebben gehad, toch eer ik geheel zijn edel, onbaatzuchtig leven, al werd het einde door eene dubbele zwakheid bevlekt. Ik zou u niet tot mijne vrouw begeeren, Clara, zoo ge ooit anders dan met de grootste achting over hem spraakt.. .. ik zou den man vermoorden, die zijn naam met schande dorst noemen. . .. ik zal dien naam weer tot eer brengen.. . ik zal.. . ." hij wierp een blik, op haar doodsbleek, half afgewend gelaat, en zeide eensklaps op ijskouden toon:
"Maar ik wil niemand dwingen, dien naam te dragen!"
"O, Gustaaf, Gustaaf! O, waarom moest ge dat alles zeggen?"
"Had ik het moeten verzwijgen?"
"Neen! Maar och, papa zal nooit zijne toestemming geven. Het zou zijn dood zijn!"
"Maar gij, Clara, gij?"
Ze boog het hoofd dieper en dieper en staarde naar den grond, om zijn smeekenden blik niet te ontmoeten.
Zoo bleef ze zitten, stil, doodstil, met de teere handen

[57:]

krampachtig saamgeklemd, de slanke gestalte als het ware ineengekrompen, terwijl hij met haastige schreden voor haar op en neder ging, en slechts nu en dan een oogenblik stil stond om zich het klamme zweet van het voorhoofd te wisschen of een blik te werpen op die bevende gestalte, die in deze dorre, akelige omgeving een beeld van de wanhoop scheen.
O, hoe vreeslijk was hun nu de stilte van de woestijn, hoe somber en onheilspellend klonk het geblaf der honden uit de verte, hoe treurig het lied van de zee, dat telkens somberder melodie1!n scheen aan te rollen!
Maar verschrikkelijker dan dat alles, was Clara's stilzwijgen. O, ze moest spreken! Ze moest iets zeggen, was het dan ook zijn vonnis, dat hij van hare lippen zou hooren; de treurigste zekerheid was beter ddff deze, duldelooze spanning…
"Clara!"
Ze beproefde te spreken, maar ze kon geen enkel woord voortbrengen, toen ze in de avondschemering die krachtige gestalte zag beven en wankelen, toen ze hem de handen zag opheffen naar zijn gelaat, als gevoelde hij de vreeselijke verandering, die daar had plaats gegrepen.. ..
Eindelijk hief ze het koofd op, en Gustaaf van Raven, wist, dat er voor hem niet te hopen viel, maar ook dat hij niet de eenige was, die duldeloos had geleden in dit uur.
"Gustaaf," fluisterde ze, "breng me naar Papa!"
Hij vroeg niets. Hij zag slechts, dat hare oogen zonder glans en hare lippen zonder kleur waren, en toen zij de plek genaderd waren, waar de andere reizigers hen reeds wachtten, trok hij haar voile voor haar gelaat, en wendde het zijne af van het drukke, vroolijke gezelschap.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina