doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[146:]

XLIX.

Niets evenaart de wanhoop, die wij ondervinden
als wij tot de overtuiging komen, dat wij een
voorwerp hebben bemind, dat onzer onwaar-
dig was,
Mme DE STAëL.

Clara moest rust nemen, had juffrouw Huigen gezegd, en de dokter had een zenuwstillenden drank voorgeschreven en haar vermaand om te beproeven of ze niet wat slapen kon; immers, ze had het zoo noodig na dien dag vol aandoeningen, na dat vermoeiend waken aan de zijde van haar vader, die daar terneder was geworpen, uitgeput en machteloos, door een zoo hevigen aanval zijner kwaal, als zich nog niet had voorgedaan.
Het meisje was eindelijk, nadat van Raven beloofd had, den zieke geen oogenblik te zullen verlaten, naar
haar hut gegaan om aan het welgemeend verzoek te voldoen. Maar - rusten, slapen. . . . ?
Wie onzer herinnert zich niet die bange dagen en duizendwerf bange nachten, wanneer onze geheele ziel in opstand was, wanneer onze tranen niet wilden ophouden te vloeien, en onze vrienden ons zoo belangstellend aanrieden rustig en bedaard en kalm te 'wezen; wanneer ze ons met een hartelijk woord, een deelnemenden kus, alleen lieten in onze kamer - om wat te rusten;

[147:]

- wie onzer herinnert zich niet met eene koude huivering, hoe, zoodra, ze waren heengegaan" een heirleger van vreeslijke gedachten ons kwam bestormen, hoe akelige visioenen zich schaarden om onze legerstede, hoe het bloed ons werd teruggedreven naar het hart, het angstzweet ons parelde op het voorhoofd, hoe we nog de kracht vonden om de handen op te heffen ten hemel, maar geene woorden om de ter dood toe benauwde ziel uit te storten in het gebed. . . .? 't Ware beter, zoo onze vrienden ons lieten voortgaan, zwoegen, werken, ween en, strijden, tot we er uitgeput bij neervielen; - het ware beter, dan dat werkeloos uitgestrekt liggen {)p een leger, dat weldra eene pijnbank wordt, in die stille kamer, die verkeert in eene plaatse der verschrikking!
Immers, de orkaan legt zich niet neder, vóór ze hare heftige stormwinden tot den laatsten toe heeft doen gieren, tot ze haar vernielingswerk heeft volbracht en hare rampen verspreid; - waarom de menschelijke ziel tot rust gedwongen, voor het oproer in het binnenste dier ziel is gestild? . . .
Een kloppen aan de deur harer hut stoorde het jonge meisjè in de lichte sluimering, die door akelige droomen nog afmattender was dan waken; de bewogen stem, die vroeg om te openen, bracht haar op eens, met vreeselijke helderheid, de ontdekking van dien dag te binnen; het was de stem, die van haars vaders schuld had verhaald.
Clara was haastig opgestaan om aan mevrouw Helmbergs verzoek te voldoen; ternauwernood kon ze een kreet van ontsteltenis bedwingen, toen deze binnentrad en bij het schijnsel der kleine lamp haar woest en verwilderd gelaat vertoonde.
Mevrouw Helmberg gaf aan dien kreet een geheel verkeerde uitlegging. "Ja, ja," sprak ze haastig, .ik begrijp het, dat ge verschrikt, als ge mij ziet; mij, die

[148:]

u zulk een verdriet kon aandoen Maar, geloof mij, geloof mij, C!ara . ., . ik kon niet anders. ., . ik moest zoo handelen!"
"Er moet wel een zeer, zeer gewichtige reden zijn, om iemand te brengen tot zulk eene daad," zei Clara. "Maar mevrouw Helmberg," ging ze op smeekenden toon voort, "het kan niet waar zijn, - dat alles, wat ge mij verteld hebt! Och, zeg toch, zeg toch, dat het niet waar is, - ik zou krankzinnig worden, als ik het gelooven moest "
"Ik begrijp wat het voor u is, juffrouw van Berkesteyn! ik weet wat het zegt onze geliefden te moeten afwerpen van het voetstuk, waarop we ze plaatsten; hoe zwaar het valt en hoe lang we strijden tegen de waarheid, en - God weet, ik zou u nooit deze smart hebben aangedaan, indien het niet noodig ware geweest om der wille van - uw broeder!"

"Mijn broeder mijn broeder," - herhaalde het meisje, als iemand, die van iets hoort spreken, maar niet recht verstaat, wat men bedoelt, "mijn broer, zegt ge?"
"Ja, het kind dat uw vader verstiet, tegelijk met mij, Trudy Freilig," zei mevrouw Helmberg op vasten toon, terwijl ze haar gloeienden blik op Clara liet rusten.
"O mijn God!" kermde het meisje, en drukte beide handen voor het gelaat, "O mijn God! is het dan toch waarheid geweest? En waar is hij, die broeder? Wie is hij?"
"Het is Julio, de koloniaal, wien ik het leven, redde."
Clara's hooge gestalte kromp ineen; langen tijd hief ze het gelaat niet op, dat met een gloeiend rood was bedekt; eindelijk, alles rondom zich vergetend, riep ze in de overgroote bitterheid harer ziel uit: "Die man, mijn broeder!"
De vrouw, de moeder, tegenover haar, sprak geén enkel woord; ze klemde de tanden vast op elkaar en

[149:]

vloekte innerlijk den hoogmoed dier van Berkesteyns. Maar ze zweeg: Julio's redding hing af van Clara's hulp.
Had deze een oogenblik aan de inblazingen van haar trotsch hart toegegeven, haar uiterst kiesch gevoel zeide haar dadelijk, hoezeer haar ondoordachte woorden, de moeder van hem, dien ze golden, moesten grieven, en op zachter toon begon ze nu: "U moet niet te veel acht geven op hetgeen ik zeg, mevrouw. Ik ben zoo verward, zoo ongelukkig ik weet ternauwernood wat ik doe!"…
"Als ge Julio kendet, zoudt ge niet met zooveel minachting van hem spreken, dat weet ik. Gij behoeft u over hem niet te schamen, Clara, hij is goed, hij is edel. En o, hij is mijn kind, mijn kind, dat ik liefheb, zooals geene andere moeder o God!" barstte ze eensklaps los, "ik kan het niet verdragen, dat ze zoo over hem denken, hem zoo behandelen... allen, de vreemden niet alleen, maar zijn eigen vader, zijne zuster de laatste, op wie ik heb durven hopen! . . . ."
"Neen, neen!" riep Clara nu, geheel meegesleept door de hartstochtelijke smart der arme moeder, "neen! wat de anderen hem dan ook mochten hebben aangedaan, ik zal eene zuster, eene liefhebbende, trouwe zuster voor hem zijn. . " ik zal goedmaken, wat mijn vader misdaan heeft! Maar, o, mevrouw Helmberg, heb geduld met mij, want - dit is eene zware beproeving dit is wellicht meer, dan ik kan volbrengen. . .. Ge zegt, dat hij edel, is en goed, en gij meent dat dit genoeg is, maar dat is mij niet genoeg. Ik heb tot nu toe alleen liefgehad en als mijn gelijken erkend, wie met mij gelijk stonden in rang en aanzien, wie, als ik in weelde leefden en geëerd en ontzien werden. Ja, nu eerst begrijp ik, welk een trotsch, ingebeeld, bekrompen wezen. ik was! Ik zal moeten strijden, - God alleen weet hoe lang en bang strijden, - voor ik mijzelve er toe brengen kan een man als Julio lief te hebben als mijn

[150:]

broeder. . .. Och, ik ben hoogmoedig geweest heel mijn leven lang, - heb geduld met mij, tot ik geleerd heb nederig te zijn…"
Langen tijd bleven de beide vrouwen te zamen, de middelen beramende om Julio te redden van de hem dreigende schande, weinige uren later toch zou het vonnis worden uitgesproken, - en verder over de mogelijkheid, vader en zoon te verzoenen, en Julio den naam te schenken, waarop hij, volgens haar beider overtuiging, een heilig recht had. Met heete tranen dankte mevrouw Helmberg het meisje, en Clara had zoo diep medelijden met de trouwe moeder, dat ze zich meer en meer tot haar aangetrokken en tot helpen geneigd gevoelde.
Er was geen tijd te verliezen. De eerste ochtendschemering vond haar dan ook bij het ziekbed haars vaders, wachtende op zijn ontwaken. Hij sliep, of ten minste hij lag rustig en stil, als iemand na hevige pijn, machteloos en in dien staat van afmatting en verdooving, die wel na aan den slaap grenst, maar niet, als deze, versterkt en verfrischt; zijne dochter boog zich over hem heen en bittere tranen werden gestort op haar saamgeklemde handen.
O, dit was wellicht het zwaarste oogenblik harer beproeving; ze staarde hem in het gelaat, he gelaat dat haar zoo edel, zoo goed had toegeschenen… dat ze zoo lief had. . .. En, ze moest het nu gelooven, ze kon het zich niet meer ontveinzen, diezelfde lippen, die haar hadden gesproken van trouwen eer, ze hadden geloften gedaan om ze te schenden; diezelfde hand, die ze zoo duizendmaal met eerbied had gedrukt, hij hij voor het altaar gereikt aan de eene vrouw, terwijl zijne liefde behoorde aan de andere; het hooge, edele voorhoofd, dat haar steeds was voorgekomen als eene schatkamer van groote en rechtschapen gedachten, had wreedheid en verraad geborgen; in het hart, dat zij voor zoo rein

[151:]

en vlekkeloos had gehouden, was eene plaats geweigerd aan zijn eigen vleesch en bloed, aan zijn ongelukkig kind!
Wat zou ze niet hebben gegeven, om nog eenmaal aan hem te mogen denken als in vroeger dagen, die dagen, die haar nu zoo gelukkig, zoo rustig schenen met hun wederzijdsch vertrouwen, hun vast geloof.
En weer kwam het in haar op, dat het alles een droom, dat het alles leugen was; ze wist de waarheid, ze kon niet langer twijfelen, maar toch... . indien het nog eens bleek dat hij, de dierbare, onschuldig was - - -
Met hartstochtelijke opgewondenheid greep ze zijne beide handen in de hare, en terwijl de brandende tranen op zijn gelsat neervielen, kreet ze: "O papa, papa! Zeg dat ge niet schuldig waart!"
Eduard van Berkesteyn had een oogenblik de oogen geopend, maar hij sloot ze dadelijk weder, als ware het hem onmogelijk den blik zijner dochter te ontmoeten.
Dit was dan het uur, het meest gevreesde uur zijns levens, dat hij met al wat in hem was had trachten te voorkomen; het uur, waarin zijne dochter vóór hem stond, om hem rekenschap af te vragen van zijne daden. Hij sloot de oogen met een trek van doodelijke afmatting op het bleek gelaat en zweeg, terwijl het bloed hem naar het hart werd teruggedreven.
Daar vliegt hem eene gedachte door het hoofd; hij kan zich nog redden, hij kan mevrouw Helmberg's verhaal loochenen. Is die vrouw voor zijne dochter niet eene vreemde, en heeft Clara niet geleerd in hem te vertrouwen, zijn woord te gelooven? Hij kan nog behouden, wat hem het dierbaarst is in het leven - de liefde, de achting van zijn kind! - Slechts eene korte pooze peinst hij hierover, - dan werpt hij het denkbeeld verre van zich.
Eene maand, een paar weken zelfs, geleden, - ja, zoo hij toen in hetzelfde geval had verkeerd, dan zou

[152:]

hij wel een middel hebben geweten om het gevaar af te wenden. Hij zou b. v. gezegd hebben, dat hij zelden eene vrouw had ontmoet, die zulke aardige sprookjes kon bedenken als mevrouw Helmberg, of hij zou met zijn koelen spotlach hebben gesproken van zonen, die plotseling komen opdagen, wanneer er een voordeeltje te behalen valt Maar nu, - het hert, dat reeds uren lang werd vervolgd in de hitte des daags en eindelijk, na langen tegenstand, in zijn laatsten schuilhoek werd teruggedreven, dat hert zou misschien nog wel de kracht hebben om zich op te heffen en te vluchten, als de bloeddorstige honden het naderen, maar het heeft den moed niet
meer om zijn leger te verlaten; trillend en uitgeput wacht hij af...,
En - vervolgd ten bloede toe, uitgeput en moedeloos, tot in zijne laatste wijkplaats teruggedreven, dat was op dit oogenblik de man, die zijn trotsch hoofd nimmer had gebogen.
Het was met afgewend gelaat en bevende stem, dat hij eindelijk de stilte verbrak met de woorden, die Clara als haar doodvonnis in de ooren klonken: "Het is maar al te waar, kind!"
"O God! het is verschrikkelijk!" kreet ze.
"Ja, Clara, dat is het."
"Hoe hebt u, u, die toch zoo goed, zoo edel zijt, ooit zoo iets kunnen doen…"
Hij strekte de hand naar haar uit, en toen zij in dat bleeke, afgetobde gelaat staarde, toen hij zijne oogen op haar richtte, met zulk eene diepe smart daarin, en zulk eene aandoenlijke bede om medelijden, toen bestierven haar de woorden van verwijt op de lippen en ze wendde weenend het hoofd af.
"Kindlief," zei hij zacht, maar met iets ongewoon gevoeligs in zijne stem, "ge weet, ik ben te zwak om veel met u te spreken, - en waartoe zou het dienen?

[153:]

Ik ben er de man niet naar, om me bij mijne dochter te verontschuldigen over een misstap, die het niet aan haar staat om te beoordeelen, maar toch, - toch, Clara, kan ik het denkbeeld niet verdragen, dat ge mij voor schuldiger zoudt houden, dan ik werkelijk ben. . . . Clara, gelooft ge mij nog?"
"Papa?"
"Nu dan, toen ik Trudy verliet, toen - dit zweer ik u, - toen wist ik niet dat ze. . .. een kind onder het hart droeg."
"O God dank, God dank!"
"Ik vernam toevallig van een vriend de geboorte van mijn zoon, eenige weinige dagen vóór mijn huwelijk met . . uwe moeder. Ik kon toen niet terug, zonder mijne reputatie te verliezen - ofschoon ik gaarne gewild had!"
"U hebt dan die arme mama nooit liefgehad!"
"Ik ben goed voor haar geweest, Clara; laat u dat genoeg zijn."
Het meisje zweeg en zuchtte; haar vader ging voort:
"Nog iets: het is, zooals. . . . mevrouw Helmberg u zeide: ik heb haar in het geheim verlaten. Maar daarvoor was reden. Mijne ongesteldheid was van dien aard, dat de doctoren een onmiddellijk vertrek naar Europa noodzakelijk achtten; doch, zoo dikwijls ik van heengaan sprak, gaf zij zich aan zulk eene wanhopige, zulk eene radelooze droefheid over, dreigde ze zoo heftig mijn vertrek te verhinderen, dat ik ten laatste zelfs niet meer den moed had, met één woord daarvan te gewagen. Ik weet zeker, dat ze mij niet had laten heengaan, wanneer zij iets had vermoed. . . ."
"Maar - u hadt tot haar kunnen terugkeeren, en dan de moeder van uw kind, het meisje, dat u toch zoo liefhad, kunnen trouwen. O, waarom moest mijne arme, arme moeder worden opgeofferd? Want ik begrijp het nu, zij is weggekwijnd door gebrek aan liefde.

[154:]

O, zij wilde liet niet bekennen, waarom ze dikwerf zoo bitter schreide, waarom ze mij ried nooit te beminnen, omdat het zoo rampzalig maakt. Papa, als u die andere liefhad, waarom trouwde u haar dan?"
"Waarom? Maar, Clara, omdat ze rijk was en barones," antwoordde den overste, met dien cynischen glimlach; die anderen zoo wel van hem kenden, maar die voor zijne dochter nieuw en vreemd was. "En," ging hij op knorrigen toon voort, "ik had zeker nooit verwacht, dat juist degene, die van dit huwelijk de grootste voordeelen heeft getrokken, dat juist mijne dochter mij daarvan een verwijt zou hebben gemaakt! Of hadt ge liever gezien, dat ik maar aan den eersten dwazen gril had gehoor gegeven, dat ik slechts naar de stem van mijn hart had geluisterd en gij nu in armoede en ellende moest leven, in plaats van als eene aanzienlijke dame?"
"Ja, papa, dat had ik liever gezien," zei ze vast.
"Dat bewijst dan niets anders," antwoordde hij in hevigen toorn, .dat bewijst dan niets anders, dan dat ge geen flauw begrip hebt van hetgeen ge verschuldigd zijt aan uw geslacht, aan den naam der van Berkesteyns."
"Den naam der van Berkesteyns," herhaalde Clara op zoo verbitterden, zoo hartstochtelijken toon, als haar vader nooit van een had vernomen, "o ja, dien naam! Daaraan moest ook ik mijn geluk offeren! Niet waar, daarvóór moest ik den eenigen man, dien ik liefheb, den eenigen, dien ik ooit liefhebben zal, beleedigen? Ik mocht hem niet toebehooren! Immers, ik droeg zulk een aanzienlijken naam. De van Berkesteynsl Ze mochten niet in een adem genoemd worden met die van zulke menschen als kooplieden en dokters!
"Als bankroetiers en zelfmoordenaars, Clara!" zeide de overste, die nu zijne gewone zelfbeheersching en ijzige kalmte had herwonnen.
"Juist, bankroetiers en zelfmoordenaars," hernam het

[155:]

meisje op dienzelfden toon vol bitterheid en toorn, die daareven haar vader zoo pijnlijk had aangedaan, En dan, na eene korte. pauze, richt ze eensklaps de doordringende oogen op den heer van Berkesteyn en vraagt: "Papa, een enkel woord. Wat komt u meer te veroordeelen, meer te verachten voor, de vader die levenslang werkt en zwoegt voor zijn zoon, die alle krachten inspant, om hem voorspoedig en aanzienlijk te maken in de wereld, die alles waagt, alles op het spel zet om hem rijkdom . te verschaffen, wien dit mislukt, en die dan den moed niet heeft zijne schande te overleven, of de vader - die zijn kind verstoot, hem zijne liefde, zijne hulp, zelfs zijn naam ontzegt, ja hem voor zijne oogen ziet te gronde gaan, zonder de hand uit te strekken om hem te redden?"
De overste zweeg.
"En ik, ik durfde nog hoogmoedig zijn!" riep het meisje nu in droeve wanhoop uit, "ik, ik durfde nog met minachting spreken van een vader, ik durfde met opgeheven hoofd antwoorden, toen hij vroeg ot' de naam der van Berkesteyns dan zoo geheel smetteloos was…. Ik wist niet anders; maar hoe durfde u, u, met die schuld beladen, hoe durfde u nog trotsch zijn, nog met minachting neerzien op anderen...?"
"Clara, ge spreekt tot uw vader!"
"Ja, ik spreek tot mijn vader; tot mijn vader, dien ik heb gekennd en vertrouwd en bewonderd, meer dan, eenig ander mensch op aarde! Vader, mijn vader!" barstte ze eensklaps los, "ik had u zoo lief, ik had u zoo lief! O, mijn God! . ..,Ik wenschte, papa, ik wenschte, dat we een van beiden waren gestorven, vóór dit vreeslijk geheim openbaar werd. "
"Dat wenschte ik ook!"
Zij bespeurde iets zoo vreemds aan den toon zijner stem, dat ze den zakdoek wegnam van voor haar gelaat en - wat zag ze? De koele grijze oogen stonden vol tranen; hij had de armen naar naar uitgestrekt, maar

[156:]

zwijgend en als vreesde hij dat ze weigeren mocht den schuldige te omhelzen Met een kreet vol liefde en zielesmart wierp ze zich aan zijne borst.
Een uur later, toen de zieke uitgeput in de armen zijner dochter was ingesluimerd, tikte de heer Halekamp - wederom in groot uniform - aan de deur der hut; hij kwam vernemen, wat de bevelen van den overste waren omtrent de beschuldigden.
"Ge kunt naar eigen oordeel handelen, heeft hij gezegd," fluisterde Clara .alleen, papa. . . . was van opinie, dat - - - Julio moest worden vrijgesproken."
"Zeer goed," zei Halekamp, en Julio werd vrijgesproken.


Vorige hoofdstuk | inhoud | vorige pagina