doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[234:]

LIX.

Pourquoi dans ce rooit d'une vive souffrance .
Ne veux-tu vair qû'un rêve et qu'un amour trompéP'
Ets-ce donc sans motif, qu'ag-it 111 Providence,
Et crois-tu donc distrait le Dieu qui t'a frappé P
ALRED DE MUSSET.

Toen de gelukkige verloofden dien avond van elkander scheidden, werd de afspraak gemaakt, dat Clara haar vader den volgenden morgen dadelijk deelgenoot zou maken van hunne plannen; van Raven zou dan bij zijn ochtendbezoek formeel aanzoek om de hand zijner beminde. Wel vreesden zij de tegenwerking van den overste, maar Clara vooral was daaromtrent eenigzins gerustgesteld, daar ze eene bijzondere ingenomenheid van den zieke met zijn dokter meende op te merken, en ook, dat hij in den laatsten tijd wel een weinig was veranderd in zijne opinie omtrent den echtgenoot, dien hij zich wenshen moest voor zijne dochter.
Clare had goed gezien; hij was niet een weinig, maar zeer veel veranderd.
De overste had het altijd geweten, dat de kwaal, die hij zich gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Indië door onvoorzichtigheid op den hals had gehaald, later chronisch geworden en steeds verergerend in zijn verschijnselen, eenmaal zijn dood zou veroorzaken. Maar hij was, als de meesten van hen, die sinds jaren aan eene telkens terugkeerende kwaal lijden, langzamerhand

[235:]

gaan gelooven, dat er geen bepaald gevaar bij was, en had daarenboven zich diets gemaakt, dat het, in ieder geval, nog lang, O, nog heel lang zou duren.
't Is waar, er stierven jaarlijks een aantal Europeanen in Indië aan die ziekte, maar - met hem was dat geheel iets anders. Had hij niet genoeg fortuin om de bekwaamste geneesheeren te raadplegen; kon hij niet, in welk zacht klimaat hij mocht verkiezen, de verloren krachten gaan herwinnen; was hij niet in staat zich elk gemak, elke weelde, elk middel tot herstel te verschaffen? Neen, de dood zou hem niet zoo gemakkelijk naderen als hij het iederen armen drommel deed!
En nu, - hij lag daar in eene kleine hut, waar zelfs geene genoegzame frissche lucht kon doordringen; geraas, gestommel stoorde hem in zijn slaap, - en hoe zelden koft hij, aan een weelderig leger gewoon, dien vinden in die benauwde ongemakkelijke kooi, - het eeuwigdurend stampen der machine deed zijn hoofd bersten, de hitte hinderde hem. er was geene verfrissching of verkoeling mogelijk; - het voedsel, dat men hem aanbood, vol
deed niet aan de eischen van zijn verfijnden smaak, in één woord, al de genietingen, die hij zich tot dusver had weten te verschaffen, overal en altijd, waren hem hier ontzegd.
Hij gevoelde het hoe zijne krachten met den dag afnamen, hij zag hoe het gelaat van den dokter steeds ernstiger werd, wanneer hij de symptomen der ziekte gade sloeg; hij kon geen gezonder oord opzoeken, hij kon geen tal van geneesheeren rondom zijn leger verzamelen, en een bang voorgevoel begon zich van hem meester te maken, dat de dood hem nu ten laatste toch zou naderen - zooals hij iederen armen drommel naderde!
Die gedachte beangstigde hem; ze hield hem wakker in menigen bangen nacht, ze kwelde hem des daags; hij morde, hij klaagde, hij worstelde tegen zijn noodlot, hij smeekte van Raven hem te genezen, het koste wat het

[236:]

wilde, hij was tot alles bereid, als hem maar dat éene vooralsnog kon worden bespaard, dat ééne: sterven!
Och, hoe hardnekkig, hoe onvermoeid streed hij tegen dat bange voorgevoel, dat hem altijd en altijd weder kwam pijnigen, - tot hij eindelijk den strijd opgaf, ziende dat het een nuttelooze strijd was.
Eenmaal zoover gekomen gevoelde hij zich beter, kalmer gestemd; ernstig nadenken en weemoedig gepeins traden in de plaats van dat rusteloos morren, dat nutteloos verzet, dat angstig verbloemen van de waarheid.
Het zou weldra voor hem gedaan zijn, gedaan met eer, gedaan met rijkdom, gedaan met aardsche grootheid en aardsche genietingen, gedaan met dat alles, waarvoor hij alleenlijk had geleefd! En telkens weder kwam hem de vraag op de lippen, de vraag, die zoo velen op ziek- en sterfbed heeft gekweld: Waartoe heeft mij dit alles gediend? Wat heb ik er mee gewonnen?
En, dan de verzuchting, die als van zelve op de vraag volgt: En ach! hoeveel heb ik verloren!
Helaas! niet allen, wien die verzuchting ontsnapt, hebben in die vreeslijke ure, waarin het hun zekerheid wordt, dat de wereld, die zij dienden, de wereld, waaraan ze hunne beste krachten, hunne heerlijkste vermogens offerden, hun weldra gaat. ontzinken, een goeden engel die zacht en geduldig wijst op veel, dat hersteld, veel dat verzoend kan worden!
Toen Clara, den morgen na die onvergetelijke wandeling onder de palmen, ontwaakte uit een slaap zoo rustig en verkwikkend, als ze in langen tijd niet had genoten, herinnerde zij zich dadelijk de afspraak met van Raven gemaakt.
Maar het duurde langen tijd voor ze er toe kon besluiten de liefelijke, gelukkige gedachten, die haar zoo geheel vervulden, te verstoren door het gepraat en de drukte van dle ontbijttafel; ze talmde en talmde voor

[237:]

ze de hut verliet, en kleedde en kapte zich met buitengewone zorg en glimlachte, toen zij zich op die kleine coquetterie betrapte, met den gelukkigsten glimlach, die in langen tijd haar gelaat had verhelderd.
Haar geluk zou niet van langen duur zijn. Toen zij Gustaaf, die in het salon op en nederliep, met een veelbeteekenden blik had gegroet, en zich het hart hooger voelde kloppen bij het denkbeeld, dat nu alle misverstand was opgehelderd, dat zij nu elkaar met hart een ziel toebehoorden, - voelde zij eene hand op haar schouder, en zag, toen zij zich omkeerde, mevrouw Helmberg in het gelaat.
"Clara," fluisterde ze op dien gejaagden toon, die sinds eenigen tijd de bedaarde afgemeten manier van spreken had vervangen, "Clara, vergeef me, dat ik alweer lastig val, maar het is nu nog maar weinige
dagen, voor we te Batavia zijn. . . ."
"Maar, mevrouw! u weet, al zijn we te Batavia, daarom zal ik Julio's belangen niet vergeten."
"Neen, dat weet ik," en ze drukte het meisje de hand, "dat weet ik, en daar vertrouw ik op, dat ge mijn arm kind niet vergeten, niet aan zijn lot overlaten zult. Maar laten we het niet verbloemen er is geen tijd te verliezen Clara, uw vader is ziek, zeer ziek Wie zegt u dat het niet weldra te laat zal zijn?"
"Mevrouw? Zoo ziek is papa niet," roept het meisje haastig uit.
"Mijn arm, lief kind!" zegt mevrouw Helmberg en hare oogen vullen zich met tranen, als ze het gelaat afwendt.
"Mevrouw, zeg me, hoe komt u op het denkbeeld, dat zijn toestand zoo ernstig zijn zou?"
"Ik weet niet ik zou u geen angst willen aanjagen, ik gevoel wat het is te vreezen voor het herstel, van wien we liefhebben. Maar och, Clara, het duurt

[238:]

zoo lang, en Julio, hoe geduldig, hoe onderworpen hij ook beproeft te wezen, lijdt vreeslijk onder dat telkens uitstellen zijner hoop. Ach! EIken morgen te ontwaken met de verwachting, dat het heden zijn zal, dat hij zijn vader zal mogen spreken. en iederen avond in te slapen met de wanhopige gedachte dat hij nog altijd wordt verstooten; - het is hard!"
"Ik wenschte dat ik hem troosten kon, dat ik meer op papa vermocht!"
"Maar hebben dan uwe pogingen, al uwe gebeden niets uitgewerkt? Wil hij dan nog steeds mijn kind niet zien?" vroeg Julio's moeder.
Het meisje antwoordde niet, enTrudy Freilig vergat een oogenblik waar en tegenover wie ze zich bevond.
"O, Eduard, Eduardl" kreet ze in wanhopige smart, "hoe had ik het kunnen gelooven, dat ge ooit mijn kind zoudt haten.. .. mijn kind!"
Clara ontstelde door dien kreet van haar, op wier kalme zelfbeheersching zij zich meest gerust kon verlaten, en terwijl ze de handen greep, die de rampzalige moeder in haar wanhoop had opgeheven, fluisterde ze:
"Heb nog een weinig geduld zeg aan Julio, dat hij niet wanhopen moet papa is veel zachter, veel beter gestemd; - - - wellicht heden morgen!"
Toen mevrouw Helmberg haar had verlaten, stond ze daar als iemand, die door een zwaren slag is bedwelmd, en toen van Raven haar naderde en zachtjes vroeg, wat haar deerde, staarde zij hem aan met wezenloozen blik; hij legde haar arm in den zijnen, en bracht haar op het dek in den vroolijken morgenzonneschijn, waar
de koele zeewind haar om de slapen speelde.
En daar, op een rustig plekje gezeten, deelde hij het haar mede, wat hij reeds zoo lang had geweten, maar bijna niet over de lippen durfde brengen, wijl hij het wist hoe nauw en innig de band was, die de harten van vader en dochter verbond deelde het hare

[239:]

mede, zoo zacht, zoo voorzichtig, als slechts de liefde vermocht. Hoe verbaasde hij zich, toen Clara, zonder één traan, zonder één klacht, de bleeke lippen opende en zeide: "Mevrouw Helmberg had dan toch gelijk: er isgeen tijd te verliezen!"
Weinige oogenblikken later stond het meisje voor het leger haars vaders, haar gelaat was strak en bleek, maar de kleurlooze lippen beefden niet, toen zij binnentrad met de vraag: "Hoe is het van morgen, papa?"
"Hoe zou het zijn, kindlief, na zulk een ellendigen nacht? - Dat kolenladen, dat schreeuwen, dat loop en. . . ik heb geen oog toegedaan! Ik geloof, als ik voor mijn ergsten vijand een straf moest uitdenken, dat ik hem dan ziek zou laten worden aan boord van een stoomboot."
"Gevoelt ge u niets beter? Niet wat sterker?" vroeg ze, terwijl haar bezorgde blik op zijn gelaat rustte."
"Neen, altijd erger, altijd zwakker! Maar dat komt oor die akelige omgeving; 't is op zichzelf genoeg om iemand te vermoorden..."
"Nog maar, weinig daagjes, papa, en we zijn te Batavia."
"Ja, we gaan goed vooruit. A propos! welken indruk heeft Point de Galles op u gemaakt?"
"Niet veel indruk. Om u de waarheid te zeggen. . . . ik ben gisteravond nog bij u geweest om u iets mede te te deelen . . .. maar u waart juist in slaap geraakt. En ik wilde u niet wakker maken, ofschoon papa, van Raven en ik zijn gisteren tot eene verklaring gekomen!"
"En . . .. gij wilt doktersvrouw worden?" vroeg hij vriendelijk.
Zij had eene uitbarsting van toorn verwacht, ze had - er zich op voorbereid allerlei spotternijen te hooren; welke was hare verwondering, toen hij haar tot zich trok en zeide: "Wel, Clara! ik ben blij dat ik uw gezichtje eindelijk weer vroolijk zal zien. . . ."

[240:]

"Papa, is u er dan niet tegen?"
"Neen, Clara, integendeel, ik verheug me in uwe keus. 't Is waar, ik had me de positie van mijn aanstaanden schoonzoon altijd een weinig schitterender voorgesteld maar zijne persoonlijkheid had ik me nooit beter kunnen droomen. Ge weet, kindlief, hoe weinig sympathie ik eerst voor dat huwelijk gevoelde, maar - ik heb van Raven leeren kennen als een flink mensch; zijn gedrag is dat van een gentleman, zijne reputatie in het leger uitmuntend; wat kan ik meer wenschen?"
"O, hoe lief van u! Ik kan u nooit genoeg danken! Ik weet dat u, om mijnentwil; over veel heen stapt. . ."
"Laat ons over dat alles nu niet denken, lieve! Misschien kost het me veel, kind! maar. . ., ik kan uw droevig gezichtje niet langer aanzien! En dan, ik weet dat ik mijn kind in trouwe handen achterlaat. . . . . want, Clara! misschien heeft van Raven het u reeds gezegd:
ik zal niet lang meer bij u blijven liefste~!"
"Papa? 0 papa!" - - - - - - Ja, hij had het altijd geweten, dat zijn kind hem liefhad, met eene groote, allesoverheerschende liefde;
hij had het geweten, dat de gedachte van hem te moeten scheiden, haar vreeslijk zou schokken, maar zóó, zóó wanhopig, zóó radeloos, had hij zich haar smart nooit kunnen denken Hij streelde met zachte vingeren hare lokken, hij hield de hand vast, die zoo krampachtig de zijne omvatte, met dien droeven kreet, dat hij haar niet verlaten mocht, dat zij niet leven kon zonder hem; hij noemde haar zijn lief, lief kind, hij liet haar uitweenen - en weende met haar.
"Mijn lieveling!" fluisterde hij eindelijk, "ik wenschte u te kunnen troosten! Maar toch o Clara het doet me goed u zoo bedroefd te zien. Soms in den laatsten tijd - dacht ik, dat ge mij niet meer zoo liefhadt als vroeger. . .. Ziet ge, men had u zooveel kwaad verteld van uw armen vader.. . ."

[241:]

Zij hief het hoofd op. Die woorden herinnerden haar opeens, met welk voornemen ze heden zijne hut was binnengetreden, weer klonk haar die vermaning in de ooren: Hét is tijd, hoog tijd! en ze verweet het zich, dat ze Julio's belangen een oogenblik had kunnen vergeten, om over hare eigene te spreken; ze onderdrukte nu de smart en wischte hare oogen af en begon op die zachte, kalme wijze, die haar vader van haar gewoon was:
"Hoe zou ik u ooit minder liefhebben? En dan om die reden! Immers, u hebt nooit geweten, da' de gevolgen van uw gedrag zoo vreeslijk zouden zijn! Als u dat alles hadt kunnen vooruitzien, dan zoudt u geheel anders hebben gehandeld.. . ."
"Ik geloof het wel, kind! Maar ge waart in den laatsten tijd wel eens boos op me . . .. over wat ge mijne stijfhoofdigheid noemt?"
"Omtrent Julio? Och, wat hem betreft, ik weet zeker, dat u eindelijk luisteren zult naar de stem, die reeds zoo lang spreekt in uw hart voor den armen verstooteteling... voor uw kind!
"Stil, Clara! Geen nonsens, lieve . . . . !"
Hij had dien nacht wederom dat visioen gehad, dat hem zoo dikwerf verscheen in slapelooze nachten: hij had Trudy Freilig gezien, zooals hij haar nooit in werkelijkheid had mogen aanschouwen, in den reinen glans harer jeugdige schoonheid, met dien gelukkigen blos, die jonge moeders zoo bekoorlijk maakt, op de wangen, met de groote, vochtige oogen tot hem opgeslagen, en een knaapje in de armen, een knaapje, dat de handen uitstak naar zijn vader en zijn hart had gebloed bij dat gezicht en zijne stem beefde, toen hij nu zeide: "geen nonsens, lieve!"
Maar zij lièe zich niet aldus afschrikken; zij had het bespeurd, hoe zijne stem trilde en er tranen opwelden in zijn oog, en, met grooter welsprekendheid dan ooit.

[242:]

te voren, verdedigde zij den verongelijkten broeder, wees ze op den korten tijd, die hem wellicht nog restte, om het gedane onrecht te herstellen, fluisterde van de engelen, die zich zouden verblijden "Ik kan niet, Clara!"
"Maar u dacht ook, dat u Gustaaf niet tot schoonzoon zoudt kunnen aannemen en toch hebt u het kunnen doen!"
"Gustaaf ja, als Julio was zooals hij... ."
"Neen, natuurlijk, hij is niet zooals Van Raven, maar hoeveel jonge menschen zijn zóó? Maar toch, papa, u stelt u den armen Julio geheel verkeerd voor. Hij is veel beter dan u denkt, dat weet ik zeker! Hij heeft eene goede opvoeding gehad, en... . het bloed, dat hij in de aderen heeft, verloochent zich niet. Ik heb hem nu reeds zoo dikwerf gesproken, zoo veel brieven van hem ontvangen, maar, geloof me, hij is niet ruw, niet onbesehaafd; de gedachte, dat ik van hem houd, en dat u hem misschien ook wilt erkennen, heeft hem zoo oneindig veel goed gedaan. Och, als u hem toch maar eens wildet zien, eens wildet spreken... ."
"Maar dat is onmogelijk - kind! - Ik bedoel. . . . het zou nooit onopgemerkt kunnen gebeuren."
"Maar indien het onopgemerkt gebeuren kon. . . . ?"
"Indien . . ., indien!" Hij sloot de oogen en zeide op matten toon: "Clara, misschien hebt ge gelijk . . . . maar ik ben doodelijk vermoeid . . . . laat me wat rusten, wilt ge."
Ze liet hem rusten, verscheidene uren lang, en het was een kalme, vreedzame slaap, die zijn afgetobd lichaam verkwikte, een slaap, zoo als somtijds volgt op het nemen van een goed besluit.
In dien slaap was het hem, als gevoelde hij eene krachtige hand de zijne grijpen, als zag hij eene breede, kloeke gestalte zich neerbuigen voor zijn leger, als verrees, naast die gestalte, een goede engel, met smeekenden blik en gevouwen handen.

[243:]

Hij sloeg de oogen op, - en het was geen droom!
Eene manlijke stem stamelde den vadernaam, heete tranen droppelden op zijne handen aan zijne voeten knielden broeder en zuster.
Ver van de plek, waar de eerste woorden van vergeving en ouderliefde ruischten, ver van het drietal, dat, in stil geluk verzonken, de rust genoot, die op bangen strijd en angstige spanning volgt, bevond zich de vrouw, die we in meer dan éen donkeren nacht den wanhopenden bastaard zagen bezoeken, de vrouw, die zooveel geleden, zoo heldhaftig gestreden had voor den armen verstooteling, wien nu de vaderhand voor de eerste maal op het hoofd was gelegd.
Niemand dacht aan haar! Noch de vader, die haar eenmaal had bemind, noch de zoon, die aan haar alles, alles te danken had, - maar het deerde haar niet, ze dacht er zelfs niet aan, dat zij ook een heilig recht had deel uit te maken dier gelukkige groep, het heiligste recht op de liefde van haar kind, veel heiliger dan de vader, die hem had verstooten, dan de zuster, die hij eerst zoo kort geleden voor de eerste maal had aanschouwd . . . .
Het deerde haar niet! Was niet haar zoon toegelaten in de tegenwoordigheid van Van Berkesteyn, was niet haar liefste wensch vervuld, en kon ze niet, zij het dan ook van verre, het zich voorstellen, hoe hij, haar Julio, daar was gezeten tusschen vader en zuster, hoe wellicht Eduard van Berkesteyn zijn kind toesprak op dien zachten toon, met die welsprekende overredingskracht, die zij zich nog zoo wèl herinnerde.. . . '
Stil en onopgemerkt sloop ze naar beneden en in de eenzaamheid harer hut stortte ze hare dankbare tranen, bedwong ze die kloppingen van haar gelukkig hart, sprak ze den wensch uit, dat ze zich dus mocht kunnen verbergen voor het oog der geheele wereld.

[244:]

Immers, de zieke had wel haar zoon willen zien, maar haar, haar zou hij nimmer vergeven; voor haar was geen plekje in die gelukkige groep, haar tegenwoordigheid zou de vreugde bederven, het geluk verstoren, zij zou wellicht het groote struikelblok zijn voor de toekomst van haar kind. . . .-
O, hoe dat te verhinderen? Waarheen, waarheen te vluchten? Hoe zich onzichtbaar te maken, zich als het ware te wisschen uit het bestaan van vader en zoon?
Geen offer zou haar te zwaar zijn; indien het noodig was, wilde ze onopgemerkt verdwijnen, ver van haar kind leven; - zoo hij slechts gelukkig werd, zoo hij slechts erkend werd in zijne rechten. . . . !


vorige pagina | inhoud | vorige pagina