doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marie C. van Zeggelen: Aan de kruiswegen
Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1922
Meulenhoff's kleine boeken van grote schrijvers)


[9:]

HET ZONNERECHT.

Toen het eerste vage morgenlicht over de heuvels aanstreek, waren zij al
van heinde en ver gekomen, de mannen van Wadjo, Soppe en Boné, allen die woonden in het Noorden boven het groote meer van Tempe, en bij het meer van Lampoelang, bij de meren Taliboling en Tobano en het volk uit het Westen, dat van Matjappoe en Patjiroe, Bakke en Appanang, en dat uit de Zuidelijke landen Tjitta, Baringang, Timoerang en Amati.
Alle mannen uit die streken, honderden en honderden hadden gehoor gegeven aan den oproep dien zij gekregen hadden dien nacht, vóór de dag van gisteren.
aanbrak. Zij, die den zendeling van den vorst gehoord hadden, hun bevelende:
"Komt allen mannen, die het goede in

[10:]

uw land wilt, de Aroe beveelt u op den dag van de vijfdaagsche markt te komen bij de kromming van de rivier in het land van Tadangsolo. Aldaar zult ge de groote besIissing van de grensscheiding vernemen."
Zij hadden die boodschap rond gezonden bij het volk, in den vorm van een lontarblad met twee knoopen er in en allen hadden deze bila-bila begrepen. De beslissing van de grensscheiding!
Het volk zelf wilde dien strijd niet! Het was dien moede. Het waren de aroes, die afgunstig op elkaar waren, die allen de vruchtbare tuinen wilden hebben ten Oosten van de rivier, maar de mannen uit het volk? Zij verlangden naar vrede, naar een rustigen arbeid, ieder op het land dat hun toegewezen werd, zij zouden tevreden zijn, ook al werd de grens getrokken dwars door de drie broederlanden, zoodat velen van hen, zeker wel zij die op de hoogvlakten woonden, de minst, vruchtbare tuinen en sawahs ten deel moesten vallen. Zij wilden de op

[11:]

lossing! De oplossing, waarover zij hun vader reeds hadden hooren spreken, waarnaar zij zelf hadden uitgezien, jaren lang, hun geheele leven! En nu zou de oplossing komen! Van alle zijden kwamen zij om haar te vernemen. Zij hadden niet gewacht tot de zon geheel gerezen was boven hun heuvels en bergen.
De mannen, die nu oud waren, hadden in hun jeugd reeds voor die zaak gestreden. De vrouwen hadden er in de royong, het slaaplied voor hun kinderen van gezongen. Eens zou ieder toebedeeld worden van het land dat hem toekwam.
Eens zou de onderlinge strijd beslecht worden, de strijd die de drie landen, waar de menschen één taal spraken, Wadjo, Soppe, Boné, zoo ongelukkig en onrustig maakte, de strijd die zoo in tegenspraak was met het groote broederverbond, eens, eeuwen geleden door de drie broedervorsten bij de heilige steenen gesloten. Als op een afgesproken teeken waren zij allen opgebroken, reeds bij het

[12:]

eerste zwakke dagschijnsel; uren hadden zij geloopen; die uit het Westen en Zuiden waren hun bergen afgedaald, die uit het Noorden waren door de bosschen gekomen, hadden de moerassen en stroomen doorwaad en nu, als zij de heuvelen van Sompo en Tadangsolo, beoosten de groote rivier, bereikt hadden, zagen zij elkander, de mannen uit de drie landen, stroomden zij samen over de groene ruggen in de vruchtbare dalen, geleken zij zeIven een machtige breede rivier, die haar donkere golven heen drijft over het land. En hier op de plaats van samenkomst, nu de zon gerezen was in al haar glorie en haar trillend licht door de blanke nevelen heen zond, hier zetten zich de honderden neder op den grond, de naakte beenen gevouwen onder het lichaam, en zij wachtten, ademloos, stil; de heuvelen; waren donker van hun lichamen, die onbeweeglijk daar zaten, wachtende. …
In het kleine huis, op den top van den hoogsten heuvel, werd den "Toewan

[13:]

Petro", de blanke landsbestuurder, die eerst sedert een paar maanden in dit land was, door zijn Javaanschen bediende gewekt. "Toewan! Meneer, het is tijd om op te staan, daar buiten zijn vele menschen die u wachten. Het erf is vol, toewan, en de heuvelen rondom, zoover ik zien kan, zijn er menschen!"
"Wat willen ze, Wirio?"
"Ik weet het nog niet heer, zij zitten doodstil, zij spreken ook niet, zij wachten!"
Zij wachten: de jonge "Petro" begreep.
De grenskwestie! Dàt was het werk van de drie Soeloewatangs, en de Aroe van Appanang. Zij waren ontevreden van de groote hoofdenvergadering, onlangs in Wadjo gehouden, naar huis gegaan. Dit had hij duidelijk gezien en hij had het ook begrepen toen hun gebruikelijk "Ijée, ijée" ontbrak, het toestemmend eentonig geneurie op een volksvergadering als de gouvernementsambtenaar voorstellen doet, die ingang vinden. Zij hadden gezwegen op alles wat de andere toewan

[14:]

Petro, de groote heer, hun voorlegde, ieder zijn tuinen en velden laten behouden, ook de menschen die van het Westen zich neder hadden gezet ten Oosten der rivier, en de grenzen hierom heen te trekken, zoodat er velen uit Boné zouden zijn die hun gronden in Wadjo behielden en die van Wadjo evenveel in Soppe zouden bezitten. Zij hadden gezwegen en zwijgend waren zij heengegaan van de vergadering onder den grooten Tamarindeboom voor het vorstenverblijf. De grenskwestie was niet opgelost! Dit was geen oplossing, deze moeilijke verdeeling zou wanorde geven, maar zij zeiden het niet - de groote Heer moest het zelf later zien welke moeilijkheden er in het land zouden komen, hoe de strijd nu zou voortduren, altijd en altijd. Als de groote Heer het zoo gelastte, gebeurde het, dit stond vast, doch de gevolgen zouden niet goed zijn.
De jonge toewan Petro, die nog niet lang landsbestuurder was, had een ander

[15:]

voorstel gehad dan de groote Heer. Een enkelen zin had hij slechts gezegd. "De rivier kan een grens zijn." De rivier! De hoofden hadden hem aangezien, een zacht "Ijée" hadden zij gemurmeld, maar als niet opgemerkt waren deze woorden door den ander voorbijgegaan en hij had ze bewaard tot allen heen waren; toen had hij gezegd wat hij had opgemerkt, dat zij deze verdeeling, waardoor alles bij het oude bleef, niet wilden, dat een natuurlijke grens misschien meer in den geest van dit volk was. De andere had zijn wiskunstig scherpzinnige verdeeling van land in Westerschen geest bestreden, maar eindelijk had hij toegegeven en den jongere verzocht de zaak te bestudeeren en zoo 't kon tot een oplossing te brengen. Hij zelf moest verder op dienstreis - in Mario ri Wawa was opstandig volk en in de streek bezuiden het meer moesten marktkwesties opgelost worden. Aan den jongen Petro bleef het werk van de grenskwestie.

[16:]

Maar hiervan hadden de hoofden niets vernomen. Ze wisten het niet, maar zij gevoelden het en den dag na de hoofdenvergadering hadden zij den oproep aan het volk der drie broeder bonden gericht tot de mannen die ten Oosten en ten Westen der rivier woonden. De Petro, die over de rivier gesproken had, die de mogelijkheid van een natuurgrens geopend had, hij had het goede oog en zou de oplossing brengen en daarom wachtte het volk rondom de woning, waar hij dien nacht toefde op zijn dienstreis, daarom zat het daar, stil, de beenen gekruist, als een gestolde donkere stroom die over de heuvelen gegleden was, daarom waren de honderden bruine aangezichten geheven naar den heuveltop waarop het huis stond - de oplossing!
En de jonge Petro rilde even toen hij gebaad en gekleed in de voorgalerij kwam en die honderden zag. In dien vollen breeden zonneschijn zaten wel duizend stille. roerlooze figuren, van af

[17:]

het voorerf van het huis tot op de heuvelranden toe en geen geluid werd gehoord. Het was als in een droom, die velen, velen in dat schitterend morgenlicht in het heuvelland, die velen velen die zwegen, dat zwijgende volk, dat zwijgend, vroeg, gebood... de oplossing!
"Vraag den tolk hier te komen," zeide de Petro tot zijn bediende die ook mede aanzag die groote massa daarbuiten "en zeg hem meteen de voormannen hier te doen komen."
De voormannen waren de drie Soeloewatang, die van Patjero, die van Tjitta en Palagoena, dezelfden die onlangs met den vorst van Adanang, ontevreden van de hoofden-vergadering waren heengegaan. Hij zag hen daar vlak vooraan onder de Ketjapangboomen, drie stille donkere figuren, als drie afgevaardigden uit hun eigen land, Soppe, Boné en Wadjo. Rechtop die van Tjitta, den blik gericht naar het huis, de anderen wat gebogen, zoodat het zilveren puntje van

[18:]

hun songko, het kleine zwarte hoofddeksel, te zien was.
"Heer, ik ben tot uw dienst."
Het was de tolk, de in een witten jas gekleede tolk, die echter als eenig Indisch kleedingstuk een korte sarong droeg over de lange broek van lichte stof. Hij had bloote voeten.
De tolk was een Maleier, die denjongen controleur nog bijstond met den vreemde taal,
"Wat willen zij, Idaro?"
"Zij willen de oplossing, Heer, vandaag nog vragen zij de grenzen van de drie landen vast te stellen,"
"Vandaag nog?"
"Ja Heer."
"Zeg hun dat dat zoo gauw niet gaat Idaro, zeg hun dat de Petro daar eerst goed over na moet denken."
"Mogen de drie Soelawatang binnenkomen Heer en U zelf vragen? Zij verzoeken er om."
"Laat hen komen."

[19:]

Op een wenk van Idaro rezen de drie districtshoofden op en zij naderden achter elkander, eerst die van Boné dan de Soeloewatang van Soppe, en dan die van Wadjo, plechtig de trap vanhet huis. De Petro zag hoe achter hen het zwijgend volk even bewoog, zooals een blad beweegt als de wind nog slechts als een ver gerucht komt dicht bij den grond, niet rakende het blad zelf maar wel den boom; doch toen zij boven waren de drie mannen, was daarbuiten een roerloos zwijgen, zoo stil en aandachtig die honderden alsof hun adem te wachten hing in het gouden zonlicht.
De Petro zette zich neer en bood den drie mannen een zitplaats.
"Wat willen de mannen van de drie landen?" vroeg hij.
De altijd gebogen Soeloewatang van Wadjo richtte zich op en met een zachte trillende stem begon hij te spreken:
"Wij zijn gekomen, Toeankoe om Uw

[20:]

hulp te vragen. Wij, de drie broeders uit de broederlanden hebben Uw woord gehoord dat onlangs op de groote vergadering te Wadjo gesproken is. Bij de rivier zal de grens gezocht moeten worden die onze landen scheidt en wij vragen U, wijs ons heden nog waar de de grens zal zijn."
"Heden nog?" zeide de Petro, zonder den tolk te raadplegen, want hij had den Soeloewatang duidelijk begrepen.
"Ik word heden verwacht in het huis van La Ompo, wij moeten gezamenlijk met ons volk de brug herstellen, die door den laatsten storm verwoest werd."
"Heer," zeide de Soeloewatang van Soppe, "wees niet verstoord, als ik er den toewan Petro op wijs, dat het huis van La Ompo dicht bij de rivier is en La Ompo ook tot hen behoort die hier voor uw huis zijn. Op weg naar La Ompo's woning wilt gij misschien uw gedachten laten gaan over onze grensscheiding."

[21:]

"De Toeankoe zal dan zien," zeide de stem van den rijksbestuurder van Boné, de man die niet zacht sprak als zijn broeders, en wiens blik scherp was, "hoe treurig het land er uitziet ten Westen van de rivier, waar de rijstlanden niet besproeid worden, omdat er watersnood heerscht, zoodat een gedeelte van het volk arm is. De Aroe van Appanang, wiens land ten Westen ligt, heeft zich de landen ten Oosten der rivier toegeëigend, die vruchtbaar zijn. Als er grenzen waren zou de een niet nemen wat den ander toekomt."
"Als er grenzen waren," zeide de zachte stem van den Soeloewatang van Wadjo, "dan zouden wij het verbond van de Vorsten bij de heilige steenen kunnen nakomen, dan zouden de drie broederlanden, die één taal spreken, in vrede kunnen leven. Nu zenden de Vorsten ons telkenmale den oproep voor den oorlog van een halven dag. Zelfs dat willen wij niet langer, ook een halve

[22:]

dag oorlog tusschen de broeders is ontrouw aan het gebod der drie groote vorsten."
De jonge Petro die de geschiedenis van het land nog niet geheel kende, zag naar zijn tolk en deze legde uit:
"De Soeloewatang meent het heilige verbond der drie vorsten van Wadjo, Boné en Soppe, die eens vele jaren geleden door een Moenoeroeng, een uit den hemel gedaald wezen, werden aanaangewezen als de bestuurders van deze landen. Zij hebben toen bij de drie steenen in het land, bezuiden het groote meer, het broederverbond gesloten en daarbij beloofd dat alle zaken die oneenigheid konden veroorzaken op vredelievende wijze zouden opgelost worden."
"Ik begrijp u," zeide de Petro tot de drie mannen. "Dat verbond is heilig en ge moet er U aan houden."
"Wij vragen uw hulp Toeankoe," herhaalde de Soeloewatang van Soppe.
"Jaag de rijstdiefjes van ons weg, opdat

[23:]

we niet gelijk worden aan de padie zonder vrucht. Wij allen hebben hoop op den Toeangkoe. Ge ziet het, van alle kanten zijn zij gekomen, de menschen uit Matjappoe en Patjiro, Bakke en Appanang en uit de zuidelijke landen van Tjitta en Baringang en van de landen ten noorden en ten oosten der meren, dezen dag nog hopen zij te vernemen waar onze grenzen zullen loopen."
Het oude gezicht van den bestuurder der landen van Soppe zag in het jongere van den Petro. Er was in die oude oogen iets dat dwong te luisteren en toen zijn hand even naar dat volk buiten wees en de Petro nogmaals zag die stille groote massa daar in het vloeiende en glinsterende zonlicht zeide hij eenvoudig en besloten:
"Ik zal met u mede gaan, mannen van Soppe, Wadjo en Boné, wij zullen te zamen de grenzen zoeken."
Het bericht was snel verspreid, sneller

[24:]

dan de drie Soeloewatang zelfs het volk ervan kond hadden kunnen doen en toen de paarden bezijden van het huis opgetuigd waren en de Petro na een uur ongeveer met de drie Soeloewatang en zijn tolk buiten wilde opstijgen, zag hij tot zijn verbazing dat de menigte daarbuiten zoo goed als verdwenen was.
Onder de ketjapangboomen voor het huis restte nog een groep mannen.
"Twintig mannen van Wadjo, twintig van Soppe en twintig van Boné, Heer," zeide de tolk, "die verzoeken mede te mogen gaan om morgen het bericht der grensoplossing aan hun volk te brengen."
Dat volk was verdwenen, stil, zacht, onhoorbaar zooals het gekomen was.
Ze gingen naar huis die honderden, vertrouwend op dezen dag die de oplossing moest brengen en de jonge Petro opstijgende dacht: "Zij zullen de oplossing hebben, het moet."
Maar hoe? hij wist het nog niet. Hij gevoelde, dat hij zich in zekeren zin

[25:]

open moest stellen voor alles om zich heen, voor de natuurinvloeden, voor die der menschen. De tocht naar het punt waar nu de landen van Wadjo, Soppe en Boné dooreen lagen, zou lang genoeg zijn om na te denken. Zij moesten bijna stapvoets rijden, de vier ruiters, om het volk dat achter hen kwam, niet te veel vooruit te komen; het was nu elf uur in den morgen, met kleine onderzoeken in de kampongs, die men voorbij kwam, met rust voor een maaltijd mede gerekend, kon men er niet voor het middaguur zijn. Bijna een geheel en dag dus en toch leken den jongen man die uren een korte spanne tijds. Hij had het op de stafkaarten al waargenomen hoe er landen van Soppe vooruitschoten in het land van Wadjo, hoe opeens gedeelten van Boné, als verloren lagen te midden van die van Soppe en Wadjo. Een legkaart gelijk soms! Hij reed, als de weg breed genoeg was, tusschen de Soeloewatang van Soppe en Wadjo in,

[26:]

die van Boné en de tolk gingen daarachter. Soms was de weg zoo breed, dat de vier ruiters naast elkander reden, maar meestal ging het pad tusschen de hooge alang-alang door en dan reed hij voorop. De felle hitte en het brandende licht uit den Tropenhemel deden hem dezen dag als in een droom gaan.
Regelmatig tikte onder zijn hand de kinketting van zijn paard, regelmatig dofte de stap van het dier op den weg; achter hem was het zachte getrippel van de kleine onrustige bergpaarden der Soeloewatang, die niet langzaam konden gaan, die nu eenmaal gewend waren met hun lichte berijders in ongebreidelden pas te loop en, nu eens in den draf, dan in galop, altijd steigerend bij den eersten aanzet, schichtig; schrikkend voor alles wat hun vreemd leek op den weg, en achter den trippelend ingehouden gang was het lichte suizende gaan der menschen, der zestig mannen uit de drie broederlanden en

[27:]

van hen, die zich op den weg aansloten, want nimmer trekt een groep menschen door deze landen, of zij die op reis willen, die een markt in een naburige plaats, of familie willen bezoeken, sluiten er zich bij aan. Zoo groeide de stoet achter den Petro ongemerkt. Zij trokken voorbij kleine kampongs, uit zes of zeven huizen hoogstens bestaande, door eenzame streken ook ging het, door breede dalen, dan weer over golvend heuvelland. In met het stijgende licht, donkerder worden de bergen van grijs en blauw, die nu opgingen tegen de lucht, gleden de schaduwstrepen van paars, dreven nevelen op van vroegen dauw, die straks de toppen zouden bereiken; fluweelzacht lagen de voeten der bergen, met kleine lappen van donkere akkers, tegen het donkerder blauw van den stroom.
"Zie Heer," zeide de stem van den Soeloewatang van Soppe, "daar op de bergen liggen de rijstlanden van de

[28:]

menschen van Soppe; straks als de stroom breeder wordt en wij de rivier bereiken, zult ge zien, hoe zij door een vruchtbaar en een onvruchtbaar land loopt."
De rivier was een tijd door de begroeide heuvels aan hun oog onttrokken geweest. Vele bergstroompjes schitterden hier tusschen de steenen. De Soeloewatang sprak zacht verder, terwijl zijn paardje trippelend ging naast het bedaard stappend dier van den Petro. Daar op de bergen hadden de menschen moeite met het water, de Heer zag het wel, dat de akkers op de hoogte droog waren.
Er was één man, iemand van macht, die de gelijkmatige waterverdeeling daarboven tegenhield, die het toeliet, dat menschen uit zijn land de leidingen gebruikten en zoo de lager liggende van de bevloeiing beroofden.
'"En wie is die machtige?" vroeg de Petro.
"De Aroe van Appanang."

[29:]

De Aroe van Appanang! De Petro dacht er over na. Ook vanmorgen was die naam hem genoemd als dien van den man, die landen had in het vruchtbare gedeelte, dat hem niet behoorde.
Er was dus wel ergens een slechte invloed, een slecht willen! Misschien zou hij straks met die grensscheiding moeite krijgen met het volk van Appanang. En waarom was de Aroe van Appanang er nu niet? Waarom had hij zich niet aangesloten bij hen, die de grensscheiding wilden? Deze vorst had wel redenen gegeven tot ontevredenheid, dat hij door zijn landslieden, door een zijner onderdanen zelf beschuldigd werd.
Hoe kort nog in het land, kende de Petro al de onderlinge trouw van het volk, waaronder hij was, en hij begreep, dat dit alles hem verteld werd, om te weten tegen wien hij zich wapenen moest straks als de grenskwestie werd voorgelegd.
De grenskwestie! Nog zag hij geen

[30:]

oplossing. Weer ging men kampongs door - uit de huizen gleden de naakte nieuwsgierige kinderen van de trapladders neer, ze liepen voor de paarden der ruiters en schreeuwden met krijschende vogelstemmetjes: "Loka mai, loka mai" tot de moeders, opdat die buiten zouden komen en zien naar de vele menschen, die daar naderden. En door de kampongs gaande, liet hij den tolk vragen of het volk de orders had nagekomen en het vuil onder de paalwoningen verbrand had, en daarbuiten werden de bruggen, de vorige maand gelegd, door hem nagezien. Op een koele plek, bij zwaar loover, hangend over een gouden beek, werd halt gehouden. De menschen maakten een vuur aan; men warmde het medegenomen eten, de paarden hadden hier te grazen en toen men gegeten had, trok de stoet weer onder de koele schaduw uit. Daar lag het wijde zonland weer voor hen.
Nog een uur ongeveer, dan zouden zij

[31:]

bij het huis van La Ompo zijn, waar de Petro verwacht werd, en daar ook zou hij de oplossing moeten brengen; de oplossing der grenskwestie!l En nog wist hij niets, wist hij niets. Maar wonderlijk rustig was hij innerlijk. Daar ging al dat volk achter hem aan, de zestig man, wel tot honderd aangegroeid, dien geheelen middag, met hun geleiders, de Soeloewatang, in de heilige overtuiging, dat hij, de blanke man daar te paard voor hen uit, wist wat de dag brengen zou; daar ging hij aan het hoofd van hen allen, hen voerend naar een plek, waar hij het woord zou moeten spreken, dat de rust in dit land bracht en . . . hij kende dit woord niet. Hij wist niets, hij kende niets, het gebergte, het bosch, de geheele natuur rees zoo groot, zoo overweldigend rondom hem op, kleur overvloeide kleur, licht drong in schaduw, heel de atmosfeer ademde leven, het was stil en toch bewoog alles, toch gleed het stille heen langs hem en hij voelde zich

[32:]

medegaan. Het was of de natuur hem opnam, maar raad gaf zij hem niet. Niets was hem duidelijk geworden, hij wist niets en toch - toch was er een zachte, droomerige rust in hem gekomen, een rust, die wijder, dieper werd naarmate zij naderden.
"Heer," hoorde hij de stem van den tolk naast zich, "daar komen twee ruiters daar ver nog, in het Oosten."
Hij tuurde en zag twee stippen op den lichten grond. De kijker aan zijn zijde hangend, bracht hij voor de oogen en hij herkende La Ompo, zijn gastheer, en naast hem, hij dacht het onzeker, den vorst van Appanang.
Hij zeide het zijn tolk, en deze die reeds vermoed had wie de ruiters waren, zeide het de drie Soeloewatang. De Petro gaf zijn paard een licht tikje - het ging vlugger en ook de drie volgende ruiters zetten hun paarden aan.
Zij reden de anderen nu regelrecht tegemoet door het van zon doortrokken

[33:]

bergland en binnen het kwartier waren zij elkander genaderd. De Petro en de mannen uit de drie broederlanden, La Ompo en de vorst van Appanang, maar toen zij zeer dicht bij waren, liet La Ompo den vorst vooruit gaan om den Petro te begroeten.
"Het is goed dat de Aroe van Appanang komt", zeide de Hollander. "In de straks op te lossen grenskwestie zullen wij uw oordeel noodig hebben."
De Aroe antwoordde slechts door even zijn oogen op den jongen man te doen rusten en dan zijn blik neer te slaan naar zijn hand die de tengels hield van 't kleine kittige paard, dat schichtig zich eerst niet wilde aansluiten bij den stoet.
Nu echter reden allen tezamen door, de Aroe naast den Petro en den Soeloewatang van Wadjo, La Ompo daarachter naast de twee Soeloewatang der broederlanden, de tolk der ruiterstoet sluitend.
Achter de heuvelen rees nu het sierlijk opgaande stroodak van La Ompo's hooge

[34:]

hooge paalwoning. Hij woonde bij de kromming van den Walanay, de breede rivier tusschen Wadjo, Boné en Soppe.
Het geleek of deze hier het land voor zichzelve had vervlakt, want de heuvelen waren laag hier, de bergen verder weg, als heen geschoven door het sterke water; het water zelf kalm voorstuwend, grijs en breed, soms wit schuimend vver steenen, borrelde in zijn bedding; een prachtige blankheid van ondergeloopen rijstvelden, luchtspiegelende trappen tot daar waar de groene heuvelen ze omrandden. Er groeide hier veel Pinang, rechtstammige slanke boomen met een hoog tot den hemel gedragen kruin van donkere vinbladeren. Zij stonden alom hier als pralende koningen, hoog en loodrecht hun stam, neerdalend als recht spiegelbeeld in de blanke spiegeltrappen, tot dat beeld verkrinkeld heen zoog naar de diepte, omdat er dwars door het water een groene loopweg, smal als een voetstap, doorheen trok. Zij zelve, de hooge Pinang-

[35:]

boomen, stonden op die smalle grasranden, boven de bevloeide rijstvelden uit, alsof zij wonderboomen waren, die op ongeloofelijke wijze daar groeiden in de wijde groene en blank-blauwe ruimte. Hier en daar verspreid stonden ze, soms bij drie of vier te zamen, toch de ruimte ijl en ruim latend, omdat zij zelve zoo ijl en slank waren. Een echter was hoog, hooger dan de andere nog, en hij stond alleen, recht, trots als een eenzaam rijzend wonder.
De zon was achter hem en zijn stam zacht en donker met de wazige schijn van licht daarom heen en daarachter; één met zijn stam was zijn zachte smalle donkere schaduw, de schaduw die heen gleed over den zachtgroenen rand van het pad, die neerdook met de helling, recht zich strekte als een dun stoffen looper, doorzichtig fijn grijs over het blanke waterbed van het eerste rijstveld, daar weder dook, mede dook met de groene trede, en voortgleed over het tweede blanke waterbed, tot bij het derde

[36:]

zij volgde, lang, ver, de grijze, zachte rechte schaduw, recht als de boom, doorsnijdend, doorteekenend als een breede potloodstreep de landen.
De jonge Petro hield zijn paard in.
Zijn oogen rustten op die wonderlijk hooge rechte boom, op de rechte verre schaduw - een beslissing leek zij. Ook de anderen hadden halt gehouden, want hier was inderdaad de plek, waar de rijstvelden van Wadjo, Boné en Soppe door elkaar lagen, waar telkens de aanleiding was tot de oneenigheid tusschen de Aroes en grooten uit het land. De Soeloewatang van Boné waagde het, toen de Petro lang zweeg, met gedempte stem den toestand uit te leggen. Daar ten Noorden lagen stukken van Soppe, hier ten Zuiden was zijn gebied en toch lagen er tuinen en velden van Wadjo."
De Petro hoorde zijn stem, de woorden gingen nog langs hem heen; hij kon zijn oogen niet wenden van den hoogen stam, van de lange schaduw, van het

[37:]

groote stellige teeken dat de zon wierp.
De zon! Het klopte in zijn slapen, zijn hand trilde een oogenblik. Zou hij hier zoo plotseling, opeens de oplossing hebben? Maar hij wilde zich kalm houden en hij luisterde naar de woorden van den Soeloewatang van Boné, naar die van den bestuurder van Wadjo, die van Soppe; hij zag het volk, dat te voet gevolgd was, nader komen, een lange slang van donkere menschen, want de weg gaf hier in de vruchtbare streek slechts ruimte voor twee naast elkander gaanden - hij zag het volk naderen en hoe nader het kwam, hoe minder hevig de spanning werd die hem één oogenblik doorgloeid had; hij voelde dat nu zou komen wat dat volk wenschte en dat hij het dit geven zou, als hij sterk bleef en kalm en beslist. Dit, het teeken van het Zonnerecht, zouden zij aannemen, dat natuurvolk.
Met een kalme stem zeide hij: "Volg mij, daar op dien heuvel links zullen

[38:]

wij de grens bepalen. Hij wendde den teugel en langzaam volgden allen hem, want de paarden, ook die der Soeloewatang, waren kalmer en langs de spiegelende sawahs gaande, over de smalle voetpaden, klommen zij den weg naar den heuvel op. Het volk volgde en toen de zeven ruiters boven waren, op de groen fluweelig ronde top, duurde het nog lang eer het volk den heuvel beklommen had.
Niemand sprak gedurende dien wachtenstijd. Het werd door allen gevoeld dat de Petro recht zou spreken, dat de beslissing vallen zou, straks als het volk verzameld was, en terwijl dit den heuvel beklom, verdeelde de tolk het reeds bij aankomst als in een rechtzaal, hier de mannen van Wadjo, daar de mannen van Soppe, en daar de mannen van Boné.
Strak hield de Petro den blik gevestigd op het dal aan zijn voet - duidelijker nog dan zooeven was de schaduw, lang

[39:]

grijs, een smalle looper over waterlanden ,en aan het eind als een juichkreet, als groote rechte koning de gevederde boom; tegen de blauwe lucht.
Hij hield zijn paard stil, onbeweeglijk bijna, tusschen die der Soeloewatang en dat van den Aroe in, want deze hadden zich naast hem gesteld en hij begon te spreken.
"Ziet ge de scheiding die de zon trekt, daar dwars door de landen?"
"Ijée," zeide de Soeloewatang van Soppe.
"Ijée," zeide die van Boné.
"Ijée," kwam zacht de Soeloewatang van Wadjo.
En ook het volk rondom, in drie groepen verdeeld, zong zacht zijn "Ijée".
"Mannen van Wadjo, Boné en Soppe, de zon heeft hier recht gesproken, de zon heeft de beslissing gebracht, de schaduw deelt het land tot aan dezen heuvel juist in tweeën. Ten Zuiden van de schaduw zal het land van Soppe zijn,

[40:]

ten Noorden Wadjo,- ten Oosten van dezen heuvel Boné."
"ljée, ijée . . . ."
"Mannen van de broederlanden, bij dit Zonnerecht zullen sommigen uwer vruchtbaarder land bezitten dan anderen, niet ieder ontvangt hierdoor evenveel, maar niet waar, gij zult u onderwerpen aan het recht dat de zon spreekt."
"ljée, ijée," dreunde het.
Wonderlijk, dat alweder de tolk hem niet behoefde ter zijde te staan. Hij sprak de taal vloeiend, gemakkelijk.
"Mannen van Wadjo, Boné en Soppe, hier op deze plaats zullen wij nederschrijven het uur en den dag waarop de grensscheiding tusschen de drie broederlanden gelegd is."
De tolk was van zijn paard gegleden, naderde hem, vroeg iets op zachten toon, en zijn tasch openende, haalde hij een stuk papier te voorschijn. een potlood en zette hij zich, afwachtend het gesproken woord, op den grond bij een

[41:]

steen, die, glad als een tafeltje uit het mos stak.
De jonge Petro voelde de stilte, de afwachting om hem heen, en waar hij rond keek naar de groep van Wadjo, naar die van Boné, naar die van Soppe, overal waren vertrouwensvol geheven gezichten. Alleen de Aroe van Appanang op zijn klein paard, dat moeilijk stil stond, alleen hij hield de oogen-blik omlaag.
"En stemt de Aroe van Appanang ook mede in?" vroeg de Petro verder.
De Aroe boog het hoofd. "Ijée," zeide hij.
"Zal deze beslissing de onrust uit het land bannen, hierop verzoek ik de Aroe van Appanang te willen antwoorden?"
Weder boog de Aroe het smalle, door een kleine songko gedekte hoofd.
"Ijée Toeankoe."
"En gij Soeloewatang van Wadjo, en mannen van Wadjo, antwoordt mij, zal door deze regeling de onrust gebannen zijn?"

[42:]

"Ijée Toeankoe," zeide de soeloewatang van Wadjo, zeiden de mannen van Wadjo.
"En gij, denkt gij er ook zoo over, mannen van Boné?"
"Ijée, ijée."
"En gij mannen van Soppe?"
"Ijée, ijée Toeankoe."
Toen trad een oude kleine man naar voren uit den groep van die van Soppe en hij vroeg den Soeloewatang of hij spreken mocht en hij hurkte neer bij de zes ruiters en tot den Petro zeide hij:
"Ik, eenvoudig mensch uit de kampong van Patjieno uit het land Soppe, ik kom u zeggen, omdat ik oud ben en veel gezien heb in deze landen en veel oorlog heb meegemaakt, dat deze toewan Petro recht heeft gesproken naar ieders wensch. Ons hart, dat angstig dezen dag beidde, is nu gerust, het is blijde en dankbaar dat het oog van den dag tot dezen toewan gesproken heeft en hem gezegd heeft hoe het moest zijn. Van nu af aan zal er geen onrust

[43:]

meer in het land zijn, want ieder zal tevreden zijn met zijn aandeel, omdat het de zon zelf is, die het zoo gewild heeft. Wij zijn als de halmen voor de zeis, in de hand van dezen Toewan Petro."
Zijn dunne oude stem had zich onder het spreken verheven en toen hij ophield drong van rondom het "Ijée, ijée, ijée" aan, van die van Wadjo, van Soppe, van Boné. Er ging een roering door die eerst zoo stille menschen en ook in de oogen van de drie soeloewatang zag de Petro een glans die hem wonderlijk aandeed.
"Idario," zeide hij, zijn paard wat dichter bij den steen en den wachtenden man brengende, "schrijf dan." En hij dicteerde:
"Op heden den 29sten dag van de elfde maand van het eerste jaar van den Petro van Soppe is op den heiligen heuvel nabij het huis van La Ompo de grens vastgesteld, zooals die voortaan

[44:]

loopen zal, tusschen de landen van Wadjo, Boné en Soppe, nadat aan alle aanwezige mannen was afgevraagd of zij wilden berusten in de woorden die de Petro zou spreken. Toen eenparig hierin was toegestemd, is genomen de schaduw van den pinang boom op het rijstveld van la Saké uit Appanang. zooals die op het derde uur van den middag door de reeds dalende zon werd geworpen recht na af den heiligen heuvel. Alle mannen hebben dit teeken gezien en ten bewijze daarvan dezen brief gemerkt."
Het was stil een oogenblik toen hij gesproken had. De Aroe van Appanang ,was het eerst Idario genaderd om te teekenen, daarna steeg de Soeloewatang van Wadjo af, toen die van Soppe, het laatst die van Boné en terwijl zij allen teek enden, gingen de oogen van den Petro naar de lange rechte schaduw in het dal, naar den hoogen slanken gevederden boom en een wonderlijk dankbaar gevoel vervulde hem opeens, daaraan

[45:]

had hij de oplossing te danken, aan het zonnerecht.

La Ompo was den stoet vooruit gesneld om zijn huishoorigen bevel te geven den toewan Petro en de anderen van de broederlanden luisterrijk te ontvangen.
Het was heden een groote dag, een dag, die opgeteekend was in de boeken der vorsten, en terwijl zijn paardje door het dal draafde, den anderen heuvel op nabij den heiligen top waar 't nieuwe verbond gesloten was, daalde het volk van Wadjo, Boné en Soppe van den heuvel af, voorop de ruiters, de blanke toewan Petro, de drie Soeloewatang en de vorst van Appanang. Toen zij daar gekomen waren, waar de spiegelende rijstvelden hen omsloten en het huis van La Ompo geheel zichtbaar was op zijn elf hooge palen, met zijn steil en trap en zwaar overhangend, hoog opgaand stroodak, waarachter de lucht in zacht blauwen goud van laten middag opging, kwamen achter

[46:]

elkaar gegaan twintig vrouwelijke huishoorigen van La Ompo hen tegemoet.
Zij droegen vurig roode kleed en, die dun achter haar aan wapperden, zij hielden vruchten en zoetigheden, gedekt door kleurige mandendeksels, in een hand die geheven was tot den schouder en de twee voorsten, een oudere en een jongere vrouw, hieven hoog naar den Petro hunne geschenken. Het was zout en rijst, de blijde welkomstgroet der bewoners uit deze streken.


inhoud | volgende pagina