doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Laatste Droom
In: De Huisvriend, 1899, pag 257-292


IV.

“‘t Is ergerlijk zooals zij dat kind verwent! Zij kijkt het naar de oogen, en ‘t is bepaald meer stoutheid dan ziekte wat haar bezielt.”
“Ja, dat houd ik er ook voor. Een akelig kind met die groote hongerige oogen. De moeder is veel sympathieker; zoo knap wordt ze nooit.”
‘toch zijn die oogen ‘t eenige wat zij van haar heeft. Maar bij ‘t kind staan zij zenuwachtig, gejaagd, bij de moeder kalm, mat, moe, - harassé.”
Roeland de Wit sloeg den blik niet van zijn courant op terwijl hij de twee Françaises haar oordeel hoorde uitspreken over la belle Allemande et sa petitie demoiselle.
Voor Franschen is alles wat niet Romaansch of Engelsch is - Duitsch.
“Ja, ze hebben gelijk, die twee,” dacht hij; “ik geloof ook dat zij onverstandig is en doet met dat kind. En toch, wie kan ‘t haar kwalijk nemen? ‘t Is haar alles! En zij is zoo’n echte vrouw, haar grootste charme een zwak poppetje, physiek en moreel. O, wie haar steunen mocht! Wat “n goden weelde!”
Juist kwam zij onder de warande, zoekend naar links en rechts; hij stond dadelijk naast haar.
“Zocht u iets, mevrouw?”

 

[274:]

 

“Een zakdoekje van Nini. O, ik zie het al!”
“Heeft het uurtje in den tuin haar kwaad gedaan?”
“Ik geloof het niet! Zij was wel moe, maar toch rustig; nu slaapt zij een beetje.”
En toen hem schuchter aanziende:
“U neemt het haar toch niet kwalijk dat zij zooeven geen kennis met u wilde maken? Zij is zoo verlegen soms en alles jaagt haar dan aan.”
“Zeker niet, wel neen! Uitgesteld is niet afgesteld. Maar nu u toch vrij is, zou ‘t mij zooveel waard zijn als wij eens wat gezellig over oude tijden konden praten.”
“Ik durf haar niet alleen laten...”
“Maar dat hoeft niet! U heeft immers een salon met een kleine loggia er voor. Waarom mag ik u geen bezoek brengen?”
Eugenie aarzelde even; zij kon moeilijk “neen” zeggen aan wien ook; ‘t was zoo’n eigenaardigheid van haar, - haar ongeluk, verzekerden haar familieleden, die jaren lang met slecht verborgen ergernis ‘t hadden moeten aanzien, hoe zij de speelbal was geweest van haar gewetenloozen man.

“Ik zou graag iets over Indië hooren, mijn lief, onvergetelijk Indië,” zeide zij als om zichzelf te verontschuldigen. “Ja, ons balkon kijkt uit op ‘t meer; ‘t is daar heerlijk frisch, veel frisscher dan hier. We kunnen er onze five of four o”clock tea nemen. Kom u dan maar boven, als u wil! - als uw sigaar uit is.”
Zij ging heen, blozend, verlegen een beetje; hij vond dat het haar onuitsprekelijk lief stond.
“Och, wat heeft ze dat noodig, een beetje levensvreugde, wat geluk, wat belangstelling. Waarom moet zij altijd leven voor anderen? Zij, die zoo verdient dat men alles, alles voor haar doet!”
Hij liep op en neer, de laatste trekjes doende aan zijn sigaar, en bekeek toen met alle attentie een paar granaat-bloesems; hij plukte er twee van en ging naar zijn kamer om een laatste streekje te geven aan zijn toilet.
“La jolie veuve!” zeiden de Françaises, “mij dunkt die twee beginnen elkaar graag te zien.”
“Beginnen? Ik geloof dat zij ‘t al lang gedaan hebben, misschien reeds vóór den dood van monsieur le Mari!”
“O neen! Zij is niet coquet, pas un brin!”
“Dat kan zijn, maar inconsolable is zij niet.”
“Ha, ha! Wie gelooft er nog aan inconsolables onder de weduwen. Daar maken de mannen het nogal naar, ons inconsolables achter te laten. Neen, die ouderwetsche weduwen vindt men nog maar alleen op de grafschriften van de kerkhoven.”
Daar boven schikte Eugenie de bloemen in de vazen, verzette hier en daar een fotografie of een stoel, alles om het banale van de hôtelkamer eenigszins te maskeeren, keek nog eens naar Nini, die rustig sliep, deed zachtjes de deur tusschen slaapkamer en salon toe, zelfs de glazen deur van de loggia en schikte het theeblad op een tafeltje om een schijn van huiselijkheid te geven aan dit eenzame hoekje.
Nog geen kwartier later of voorzichtig, zachtjes tikte De Wit op de deur; zij gleed naar de portière en wenkte hem binnen te komen; doodstil met den vinger op de lippen kwam zij hem tegemoet en hij volgde haar even geruischloos.
“Als dat kind wakker wordt,” dacht hij, “is de pret uit. En dit gezellig babbeluurtje hebben wij toch wel verdiend na zooveel jaren wachten.”
Op ‘t balkon gaf zij hem de hand, vroolijker lachend dan hij nog ooit van haar had gezien; langer dan volstrekt noodig was hield hij haar hand in de zijne en bood haar toen de granaatbloemen aan.
“Dat vroolijkt uw zwarte japon wat op,” zeide hij, en zij hechtte een aan de ceintuur, waar zij als een roode ster gloeide.
“‘t Staat goed. Nu de andere in uw haar,” ging hij lachend voort.
“O foei! Neen! Ik heb al te veel toegestaan, het heele karakter van rouw gaat zoo weg. Men zou mij uitlachen.”
“Wie? Ik toch niet, en niemand ziet u anders hier dan ik.”
“Neen, maar straks....”
“O straks, dan gooit u ze weg. Och toe! Doe het! ‘t Geeft zoo’n vroolijk lachje aan al dat sombere rondom u.”
“En in mij, niet waar?”
En als gaf zij toe aan den wensch van een stout kind, stak zij lachend de bloem in haar zwarte haren.
“Ik zal u maar uw zin geven,” zeide zij; “wij zijn immers toch alleen op de wereld om anderen plezier te doen.”
“Foei neen! Dat moet u niet zeggen,” viel hij haar levendig in de rede, “dat is een heel verkeerde levensopvatting. ‘t Is niet altijd ons zelf wat wij moeten zoeken, maar toch ook niet nooit. Wie heeft u dat geleerd?”

Zij bloosde.
“Ik weet het niet, maar ik heb ‘t altijd zoo gevoeld.”
“En heeft u dan nooit gevoeld als u eens zooveel en zoolang niets anders gedaan had dan anderen gelukkig te maken, anderen te voldoen, wat “n genot het zou zijn om ook eens zelf gelukkig te zijn?”
Zij zag peinzend naar het meer en naar de bergen; die blikken riepen alle geesten van het verledene op. Zij hoorde dat weer zoo duidelijk wat zij toen had gehoord, zij zag weer alles terug van voorheen en zij voelde het opnieuw zooals zij het eenmaal voelde, en ‘t was of het nu zachtjes terugkwam.
“Ja,” zeide zij, “dat heb ik toen gedacht, en toen ik werkelijk meende geluk te hebben, vond ik het iets bedwelmends, iets betooverends; maar later leerde ik het kennen als iets zoo broos, dat het onophoudelijk gevaar liep te breken, zoodat alle plezier er spoedig af was.”
“En ‘t is gebroken?”
“Of verdwenen, ik weet het niet! Maar ook, toen dronk ik eenvoudig het geluk zooals men ‘t mij gaf. Ik wist niet dat er iets anders bestond in de wereld. Later heb ik leeren inzien dat wij niet geschapen zijn voor het geluk.”
“Wat zegt u? Neen, maar wat “n theorie! Is dat christelijk?”
“Wij moeten anderen gelukkig maken, dat is onze eenige kans op vrede en kalmte. Op meer mogen wij geen aanspraak maken.”
“Ongelukkig dat maar een gedeelte van de menschheid zulk een levensbeschouwing heeft. De andere stoot met armen en ellebogen links, rechts, alleen om zich plaats te maken, en geeft er niet om of anderen daar blauwe oogen van oploopen. U behoort tot de lui, die zich het liefst maar laten op zij dringen, niet waar, mevrouw, en nooit naar voren komen?”
Zij sloeg de oogen neer.
“Ik ben zoo zwak; maar al was ik ook sterk geweest, ik geloof niet dat ik ooit iemand pijn had kunnen doen.”
“Neen, dat geloof ik ook niet.”
En zijn goedige oogen zagen haar toch zoo hartelijk medelijdend aan, dat zij er zich warm door gekoesterd voelde.
“Mevrouwtje-lief! De eerste helft van uw leven is voorbijgegaan met anderen in liefde te dienen, gebruik nu de tweede om uzelf goed te doen!”
“O, als mijn kind gelukkig en gezond is dan wensch ik niets meer. Haar te verplegen en minder te doen lijden is mijn eenig geluk - voortaan.”
“Weet u dat zeker?”
“Ja zeker; alles zal ik vergeten wanneer Nini maar wordt als andere meisjes.”
“En op haar tijd trouwt en u alleen laat, en wat dan? Als booze Schwiegermutter gaat u dan zeker uw schoonzoon plagen.”
Zij lachte kinderlijk vroolijk, terwijl zij de thee zette.
“Of u afsjouwen met uw kleinkinderen, terwijl de jongelui prettig en onbezorgd verre reizen maken, naar bals, wedrennen en komedies gaan. Dat zal uw leven worden als uw grootste verlangen vervuld is.”

 

[275:]

 

“O dan! Maar dat is nog zoo lang!”
“Hoe gauw zijn tien jaar niet om?”
“Dan ben ik ook een oude vrouw!”
“En hebben oude vrouwen geen aanspraak meer op geluk? Hoor eens, mevrouwtje! U weet, wij Indischen - ik heb ‘t recht mij zoo te noemen nu ik een paar campagnejaren achter mij heb, - winden er geen doekjes om en wij zeggen het zooals wij ‘t meenen. U zal het een ouden sobat wel vergeven dat hij ‘t u ronduit zegt: ‘t wordt tijd eens aan uzelf te denken en dan dat dwaze idee te laten varen alsof het ons eenig doel is op de wereld anderen gelukkig te maken en onszelf er bij te vergeten.”
‘t Is toch onze plicht!”
“Wie heeft u dat verteld?” Hij moest zich inhouden, want op zijn lippen lag het: “uw mispunt van één man? Zoo’n autoriteit op moreel gebied! Juist iets voor hem!” maar hij bedacht zich gelukkig bijtijds. “Uw godsdienst? Ik weet dat u vroom is; zonder uw religieuze gevoelens zou u uw kruis niet zoo gedragen hebben. U had het sedert lang afgegooid. Misschien was het beter geweest, ik weet het niet!”
“Gebruikt u suiker en melk?”
Haar stem trilde en het fijne Indische handje, dat het kopje aangaf, trilde mede.
“Heel graag, mevrouw! Ik ga te ver, excuus; dat komt door het sobatschap! Zoo! Dit wou ik maar zeggen. Onze christenplicht gebiedt ons onze vijanden te vergeven, accoord! Hen lief te hebben. Gewoonlijk zijn zij met die liefde niet eens gediend. Enfin! Dan onze naaste te beminnen als onszelf; hoort u, mevrouw?” als onszelf. Niet meer dan onszelf! En wat doet u anders?”
Zij zweeg en zag hem een weinig verbluft aan.
“Er zijn toch menschen, die men meer liefheeft dan zichzelf,” zeide zij na een poos.
“O zeker, zeker en die - die - zou men ‘t liefst gelukkig willen zien op hun of op onze manier! Als zij ‘t ons maar toestonden!”
En eensklaps, als met geweld het gesprek een anderen loop gevend, zeide hij:
“Ik had niet gedacht dat na al de heerlijkheden van de Preanger en van Sumatra, Lago Maggiore mij nog zoo onuitsprekelijk liefelijk zou toeschijnen.
“‘t Is meer in ons bereik, deze natuur; die andere - wat ik er mij van herinneren kan ten minste - is zoo overweldigend, zoo trotsch, dat werpt zich op onze kleinheid neer. Hier is alles kalm, vriendelijk! O, wat dat op mij impressie maakte, toen ik er voor ‘t eerst kwam vóór vijftien jaren!”
En als vreesde ook zij hierop door te gaan, vroeg zij snel:
“En waar is u in garnizoen geweest, op Sumatra?”
Zij spraken nu over onverschillige dingen, zonder dat het gesprek een poosje verflauwde of te warm werd; maar de sympathie tusschen hen gaf aan het eenvoudigste onderwerp zekere charme van onbeschrijfelijke zoetheid. Zij lachten beiden of keken ernstig, soms plaagden zij elkander; dan hadden zij ‘t over gemeenschappelijke kennissen; even dreigde het gesprek inniger te worden, toen het op Tony kwam. Eugenie liet zijn portret zien en vertelde van zijn ziekte, en De Wit luisterde aandachtig; zijn oogen werden vochtig.
“Dat arme kereltje, wat zouden wij goede vrienden zijn geworden,” sprak hij en zocht als onwillekeurig een ander onderwerp.
Maar toen kwam er een oogenblik dat Eugenie onrustig werd, haar oogen dwaalden telkens naar de portière, zij luisterde maar half, gaf verstrooide antwoorden en De Wit voelde dat het tijd was op te staan.

 

[281:]

 

“Ik dank u voor dit prettig uurtje,” zeide hij, haar beide handen drukkend. “Mag ik eens weer terugkomen?”
“Wanneer gaat u heen?”
“Ik weet het niet. Misschien eerst als u mij wegzendt!”
“Waarom zou ik u wegzenden? Pallanza is gastvrij genoeg. Wij zullen mekaar wel eens ontmoeten. Als Nini wel is, eten wij beneden!”

“Dan maken wij afspraakjes en mag ik zeker kennismaken met Tony”s zusje?”
Hij ging heen, onhoorbaar als hij gekomen was. Mevrouw Nederkerke bleef een poosje staan op het balkon, en rondziende verbeeldde zij zich dat het meer en de bergen haar lang niet zooveel wreede dingen hadden te zeggen als gisteravond.
Toen keerde zij zich om en sloop naar Nini”s slaapkamertje. Nauwelijks was zij binnen of het kind sloeg de oogen op en werd kalm wakker.
“Ik heb heerlijk geslapen, Ma-moesje,” zeide zij.
“Dat dunkt mij,” en Eugenie kuste haar hartelijk. “Weet je hoe laat het al is?”
“Is ‘t donker?”
“‘t Is zes uur, dus nog volop licht. We zullen van avond maar stil op ‘t balkon blijven.”
“Heel goed, Ma! O, wat ben ik opgefrischt!”
Eugenie”s oogen straalden, terwijl zij het kind hielp opstaan, verfrischte en een losse morgenjapon omdeed. Met de armen om haar heen geslagen, terwijl Nini geheel op haar leunde, traden zij uit de halfdonkere slaapkamer in het volle licht van het salon. De moeder zette een fauteuil op het balkon, liet er het kind in zitten met hetzelfde gelukkige lachje en dezelfde blijde oogen.
‘t Was of de wereld van aanschijn voor haar veranderd was; dat meer zag zoo vriendelijk, die bergen wenkten zoo sympathiek, die eilanden schenen zich zoo mooi te maken alleen voor haar en haar dochtertje, en die zon ging zoo statig, schitterend en toch zoo lieftallig achteruit, als wilde zij zeggen:
“Ik ga niet heen zonder mijn licht te laten schijnen zelfs in het somberste hart.”
Nini leunde achterover; met gesloten oogen had zij zich door haar moederlaten koesteren en zachtjes in den gemakkelijken stoel nestelen; ook zij zag er kalm en gelukkig uit, nog half sluimerend.
“Zoo heerlijk doezelig,” noemde zij het, “zoo zou ik mijn leven kunnen doorbrengen.”
Eugenie werkte aan haar frivolité kantje; maar meestal rustten haar handen in den schoot en dronk zij in volle teugen de zoete schoonheid van het gezicht vóór haar.
Elk woord zoo pas hier gesproken, herhaalde zij voor zichzelf. Wat bedoelde hij? Welke geheime meening verschool hij onder zijn uitgesproken gedachten? Zou hij dan werkelijk....? Maar ‘t was te dwaas, en toch waarom dan - waarom....?
“Mama!”
Zij schrikte op uit haar droomerij. Nini zat hoog opgericht in haar stoel, het gezicht in vuur, de oogen brandend, wijd opengespalkt, de lippen bleekblauw, de neusgaten trillend.
“Wat is er, Nini, wat scheelt je?”

 

[282:]

 

“Mama,” hortend kwam het er uit, “wat beteekent dat?... Dat...”
“Maar wat toch?”
Nog vóórdat Eugenie iets begrijpen kon, wierp zij zich als een kleine furie op haar moeder en rukte haar de roode bloesems, waaraan zij niet meer had gedacht, van het kleed, uit de haren.
“Hoe komt u aan die bloemen? Wie gaf ze u? Ik heb u nooit gezien met bloemen. O die leelijke, leelijke bloemen.”
En zij vermorzelde ze tusschen haar vingers.
“Nini wil niet dat u bloemen draagt, Nini wil niet dat u zoo mooi is en de menschen naar u kijken. Niemand mag naar u kijken dan ik! Verstaat u! U is alleen van mij - van mij - van mij - van niemand anders. Begrijpt u!”
“Ja, ja kind! Ja!”

En Eugenie sloot het opgewonden schepsel in haar armen en overstelpte haar met kussen.
“Och Nini, trek het je niet zoo aan. ‘t Beteekent immers niets.”
“Van wie kreeg u die bloemen?”
“Maar kind, zij groeien immers beneden.”
“Wat deed u beneden?”
“Nini”s zakdoekje zoeken.”
“En voor wie wou u dan mooi zijn? Voor Nini? U is voor mij altijd mooi genoeg! Ik kan niet zien dat u kleuren draagt, vooral geen rood, dat maakt mij gek, dat doet mijn hoofd bersten! O, ik was zoo kalm, zoo prettig, en nu is ‘t heelemaal uit!”
Eugenie had niets meer te doen dan het kind tot kalmte te brengen; eerst tegen den avond werd zij stil en toen ging ook Eugenie naar bed, en voor ‘t eerst sedert lang schreide zij haar kussen nat en vroeg zich af:
“Is ‘t nu de moeite waard gelukkig te zijn, als men elk straaltje licht zoo duur moet koopen? Ja, hij kan goed praten, hoe kan ik aan mijzelf denken, als anderen alles van mij verwachten? Mag ik mij daaraan onttrekken? Gaat plicht niet hoven alles? Ach! en ‘t is toch zoo jammer, zoo jammer, dat ik zóó geworden ben! Mijn aard was zoo heel anders!”


vorige pagina | inhoud | volgende pagina