doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Laatste Droom
In: De Huisvriend, 1899, pag 257-292


V.

In de volgende dagen trad er bepaald een reactie ten goede in Nini”s toestand op.
“Ik wil Mama niet meer plagen,” zeide zij telkens, op dat wil den nadruk leggend, hopende misschien dat hoe meer zij ‘t met de lippen uitsprak, hoe meer het in haar diepste wezen zou dringen, want zooals bij de meeste nerveuze zieken was het vooral haar wil, die in zwakken, lijdenden toestand verkeerde.
Nu zij naar beneden ging en mededeed met de logé”s, ontwaakte haar belangstelling ook in allerlei en werd haar aandacht afgeleid van hetgeen tot nu toe het eenig middelpunt van haar morbide gevoelens was geweest: haar moeder.
Zij had eindelijk kennis gemaakt met Roeland de Wit; eerst zag zij hem wantrouwend en onrustig aan.
“Heeft hij u die leelijke roode bloemen gegeven?” vroeg zij den eersten keer nadat zij hem gezien had.
“Maar kind,” en Eugenie kreeg een kleur als een schuldige, “wat denk je dan, dat ik ze niet zelf kan plukken? Waarom zou hij ze mij geven?”
Zij schaamde zich voor zichzelf om die ellendige uitvlucht, maar het bekennen - wat zou dat na zich slepen voor ‘t kind, voor haar en - ook voor hem? En zij had zoo geleerd in al die jaren van tyrannie zich te redden door halve leugens, het wapen van de verdrukte zwakheid.
Nini scheen gerust te zijn; die mijnheer was wel aardig vond ze; hij had zooveel zorg voor haar - ten eerste omdat zijn goed hart hem drong goed te zijn voor anderen, zooals hij ‘t voor zichzelf was, en dan ook omdat zij het dochtertje was van Eugenie, de eenige vrouw, die voor hem bestond.
Zij namen de gewoonte aan samen te ontbijten in den tuin of op het terras; den eersten tijd hing Nini aan haar moeder, de groote oogen onafgewend op De Wit gevestigd; zij at niets dan wat haar moeder haar aan de lippen bracht.
Eugenie apprecieerde het dat Roeland geen enkelen keer sprak van verwennen, dat alleen groot medelijden hem vervulde voor haar arm kind en dat hij ook scheen te begrijpen hoe men niet anders dan zoo met haar kon omgaan.
Langzamerhand werd Nini wat levenslustiger, zij begon rechtop te zitten, schudde het hoofd niet telkens bij alles wat men haar voorstelde of aanbood; zelfs deed zij soms alleen eenige stappen naar de balustrade.

De twee Françaises stelden veel belang in het groepje, zij sponnen er een romannetje uit: die knappe officier en dat lieve weeuwtje; maar jammer! jammer! dat zij mekaar geen woordje vrij konden toespreken, altijd was dat kind met haar onderzoekende, onrustige oogen tusschen de twee.
En de goedige vrouwen riepen het meisje tot zich, lieten haar fotografieën zien, speelden domino met haar en zoo bleven Roeland en Eugenie meer alleen. Hij vertelde van zijn verleden, dat daar zoo helder en blank achter hem lag, van zijn liefde voor moeder en zusters, nu dood of getrouwd, van zijn avonturen in Indië en zijn illusiën voor de toekomst; maar dan zweeg hij plotseling en zij werd verward en keek onwillekeurig naar den kant, waar Nini met madame de Sauves en haar vriendin druk aan het dominospelen was. Dikwijls wierp ook het kind steelsche blikken naar haar moeder; als dan Eugenie naar haar keek, gleed er een zonlichtje over haar gezicht, zij lachten en knikten elkander toe en het spel ging voort.
Roeland de Wit begreep het vriendelijk manoeuvreeren der Françaises; en op zekeren avond dat Eugenie vroeger dan anders naar haar kamer was gegaan, nam hij haar in vertrouwen, haar bedankend voor die stille, sympathieke medewerking.
De dames waren verrukt; zij hadden ‘t wel gemerkt, la pauvre petite dame, zij gunden haar gaarne wat geluk en wisten zeker dat hij ‘t haar geven zou, en voor la Nini zou het ook veel beter zijn. Neen! wat zij konden, zouden zij doen. Graag, heel graag! Hij zou zeker wel eens met haar alleen een uitstapje willen maken? Nu, dan zouden zij Nini meenemen op een toertje naar Monte-Rosso, die mooie kapel ginds op de hoogte. Zij reden er morgen heen en dan kon hij met de moeder een prettig middagje hebben.
Roeland de Wit droomde lang van een tochtje naar Isola Bella; met de stoomboot heen en terug, dat beteekende immers niets! Daar in het park zouden zij wandelen en hij misschien gelegenheid vinden haar te zeggen, wat zoo lang reeds gloeide in zijn hart en brandde op zijn tong.
Den volgenden morgen scheen Nini bijzonder wel, en de dames, die een bepaalden hartstocht schenen opgevat te hebben voor het ziekelijke kind, een voorkeur die haar bijzonder vleide, kwamen bij Mama een praatje maken en toen spraken zij over haar plannetje, van middag te rijden naar Monte-Rosso. Er was juist nog plaats voor Nini in de victoria; zij zouden haar lekker inpakken en zij zou het zoo rustig hebben en zoo stil.
“Maar dan gaat Mama toch mee?”
“Neen, chérie, voor Mama hebben wij geen plaats, en als Mama er bij is dan hebben wij niets aan Nini, dan denkt zij alléén aan Mama en wij loopen er maar bij.”
Het kind lachte, haar ijdelheid was gestreeld! Eugenie keek wat vreemd; zij begreep die groote hartelijkheid niet en nog minder dat Nini er zich toe liet bewegen. Natuurlijk had zij geen bedenkingen, van ‘t oogenblik dat Nini er lust in scheen te hebben; zij kleedde haar geheel naar haar zin en verbaasde zich hoe langer hoe meer over het opgewekte gezichtje en de frissche kleur van haar patiëntje.

 

[283:]

 

“Zou ‘t dan waar zijn,” dacht zij, “wat zoovelen mij hebben gezegd, dat mijn manier om met haar om te gaan niet de ware is? Hebben die vreemde dames er beter slag van? Wat helpen mij dan mijn zorgen?”
Zij reden weg. Nini kuste haar moeder met gloeiende wangen en schitterende oogen goedendag; de opgewondenheid gaf kracht aan haar zenuwen, zij scheen nu alles te willen en alles te kunnen.
Zoolang het kon, wuifden zij elkander toe en nu keerde Eugenie zich om met een vreemd gevoel, iets wat haar deed denken aan den dag van Albert”s begrafenis, of er iets van haar weggevallen was, of zij nu niets meer te doen had.
In het portaal kwam Roeland de Wit haar tegen. Hij ook had een kleur en zijn oogen stonden vroolijk, levendig, toen hij haar zag.

“En nu is deze middag aan ons Eu.... mevrouw! Zoo wreed zal u niet zijn mij dien vacantiedag te beknibbelen. Over een kwartier vertrekt de stoomboot naar Isola Bella en dan gaan wij mede.”
“Maar mijnheer De Wit, hoe komt u er aan? Ik blijf hier wachten tot zij terugkomt.”
“Dat kan u doen als wij samen uit geweest zijn. Zij komen niet terug vóór acht uur, en halfacht zijn wij weerom; niemand merkt er iets van, niemand! Kom, zet uw hoedje op, neem uw parasol en dan gaan wij!”
“O,” riep zij eensklaps verschrikt achteruitgaande, “‘t is afgesproken werk. Zeg, is ‘t zoo niet?”
“U doet ook altijd zulke gewetensvragen!” hernam hij lachend, “en al was dit zoo. Is ‘t zoo’n doodzonde? Die dames hebben een ruim geweten en vinden, evenals ik, dat zeker mevrouwtje eens in het jaar wel een uur lang aan zichzelf mag denken. Kom, maak u nu klaar! Anders missen wij de boot!”
Zij voelde dat zij neen moest zeggen, maar als altijd kon zij ‘t weer niet, en wilde zij het werkelijk? Zoo’n wonderlijk stemmetje begon te zingen diep in haar hart, ‘t was of er een bloempje zich langzaam ophief tusschen al die leelijke zware steenen, daar opeengestapeld; zij ging heen, verfrischte zich, zette haar hoed op en kwam naar beneden, waar De Wit haar wachtte met een paar rozen in de hand!
“Die zijn beter dan de granaatbloemen, die u na een kwartier verfrommeld van het balkon gooide,” zeide hij glimlachend. “Deze geuren ten minste!”
Zij bloosde, werd verlegen, bedankte voor de rozen, nam ze toch aan, maar bleef ze in de hand houden; toen wandelden zij op naar de pier en kwamen juist bijtijds om te vertrekken.
O, zoo’n heerlijke vaart op het paars-groene meer onder den egaal blauwen hemel, in de verte wel-is-waar bezaaid met zilvergrijze wolkjes, maar daar zagen zij nu niet naar; de schoonheid van het oogenblik was hun genoeg en de zoetheid van hun samenzijn, en toch zij spraken slechts over heel banale, gewone dingen - over de dorpjes aan het meer en de villa”s in het groen, over die koepels, bijna moskeeën in vorm, en over die eilanden, bouquetten van groen en bloemen.
Hij wees haar het witte kerkje van Monte Rosso.
“Daar is Nini heen!”
Even streek een wolk over haar voorhoofd.
“Doe ik goed? Is dat geen verraad?”
Hij lachte.
“Arme zelfkwelster! Ik wou dat ik u veel mocht afleeren! Waarlijk u zou geen strenge meester in mij hebben. Geniet het oogenblik, laat al het andere achter u!”
“Als ik dat kon!”
En toen zacht, haast fluisterend:
“Vijftien jaar geleden, toen ik ook op Isola Bella was, kon ik dat wel, maar toen had ik nog geen verleden mede te slepen!”
“Laat dat verleden hier dan wegzinken in het Lago Maggiore; mij dunkt, het was zoo’n mooi graf! En dan begint u opnieuw, beter, gelukkiger.”
Zij schudde het hoofd.
“‘t Is of zwaarder dan ergens anders dat verledene hier op mij drukt, en wat ik nu voel is nieuw - ik heb het nog nooit eerder gevoeld, ten minste, zoo intens niet.”
“En dat is?”
Zij zweeg en keek in het water.
“Ben ik onbescheiden?”
“O neen! Dan had ik er niet mede moeten beginnen. Wat ik hier dezer dagen heb leeren kennen, dat is ‘t ergste van alles. Al ‘t andere verzinkt daarbij in ‘t niet. ‘t Is zelfverwijt.”
“En voelt u dat?”
“Ja!”

“Maar dat kan niet. Wat zou u zich te verwijten hebben, u, arme martelares?”
“St, zeg dat niet! Waarom het u te verzwijgen? U weet het als iedereen! Ik ben ongelukkig geweest in mijn huwelijk. Ieder en ook u geeft Albert geheel en al de schuld, maar nu ik hier terug ben en alles overdenk wat wij eens hier genoten, wat wij spraken en voelden, nu vraag ik mij dikwijls af: Ben ik niet de grootste schuld, dat hij geworden is, wat hij werd? Had ik hem niet beter moeten leiden?”
Ongeduldig stampte Roeland met den voet op het dek.
“Leiden? Waarom moest u hem leiden? Wie had meer leiding noodig? U, het meisje, half kind nog, of hij, de man, die in de wereld had rondgekeken en geleefd? Waarheen had u hem moeten leiden? Belachelijk! Wij klagen over de gebreken van de vrouw, over haar ondeugden, haar onvolmaaktheden, haar zwakheid; zijn wij dan zulke heiligen, zulke helden? Wij maken de wetten, wij laten ons hoog voorstaan op onze meerdere kracht, ons grooter verstand, wij zenden de vrouwen het liefst naar de keuken en de kinderkamer. Wij ergeren ons over de new Woman en vinden de vrouw, die opstand maakt en zelfstandig optreedt en openlijk verklaart ons niet noodig te hebben, belachelijk, onuitstaanbaar; maar aan wie de eerste schuld? Aan ons zwakkelingen, die alle voorrechten hebben en dan nog niet eens alleen kunnen loopen en verlangen dat een vrouw, een zwak menschje, ons leidt.”
“Des te beter voor u, als u ‘t niet noodig heeft,” zeide Eugenie glimlachend om zijn vuur, maar onwillekeurig hem bewonderend.
“Ik zal het ten minste niet van mijn vrouw verlangen. Als ik het geluk heb er ooit eene de mijne te mogen noemen, dan wil ik dat zij in mij niet alleen physiek, maar ook moreel steun vindt. Ik wil dat zij naar mij opziet in liefde en vertrouwen, maar met Gods hulp hoop ik dat ook te verdienen.”
Neen, zoo had Albert nooit gesproken, nooit! Dat fiere zelfvertrouwen van Roeland was zoo heel anders dan de fatterige, opdringerige eigenwijsheid van Nini”s vader; zij had het zich zoo dikwijls gezegd: “alle mannen bedriegen, men kan op niemand vertrouwen,” maar nu durfde zij het niet eens meer denken! Zij wist dat Roeland de Wit een karakter was, een man uit één stuk, en alles wat zij vroeger wel eens van hem had gehoord, flitste op in haar geest.
Zij waren aangekomen en stapten af; langzaam wandelden zij langs het miniatuurstrandje, de kale visscherswoningen en de kramen, waarin schelpen, fotografieën, mandjes, waaiers werden te koop aangeboden.
Signor, Signorina!” riepen de vrouwen hen na en Roeland antwoordde steeds:
“Grazie, grazie.”
“Ik zou graag iets voor Nini meebrengen, maar dan verklappen wij ons,” zeide hij.
“Och! daar geeft zij toch niet om.”

 

[289:]

 

Hij gaf den concierge van het palazzo, dat met zijn onvoltooide façade in het water steekt, een extra lire, opdat hij hun alleen in den giardino zoude laten, en toen wandelden zij door dien toovertuin arm op arm, en iets van de bekoring der natuur en de macht van zijn gevoel kwam over haar en ontstak gloed in haar oogen en warmte op haar wangen.
‘t Was er ook zoo heerlijk in den tuin, waar de weelde van den zuidelijken plantengroei al het gekunstelde van den aanleg overwoekert, waar het goudgroen fonkelt tusschen de agaves en yucca”s, waar de reusachtige ruikers van de bloeiende camelia- en azaleaboomen rood, wit en rose schitterden en de magnolia”s met haar bonte kelken den grond bestrooiden, en dan verder de terrassen op langs de hagen van citroen- en oranjebloesems, die het donkergroen der struiken besneeuwden.
Kalm en vredig zagen de witgrijze marmeren beelden op hen neer; de fonteinen klaterden vroolijk en daar buiten ruischten de golfjes tegen Isola-Bella als een juweel, gevat in het hyacintblauw van het meer.
Zij gingen tot aan het laatste hooge terras; daar stonden zij stil en hij trok haar naar zich toe en met van aandoening schier onhoorbare stem fluisterde hij:
“Eugenie, wat ben ik gelukkig, gelukkiger dan ik ooit gehoopt had te zullen worden.”
Zij zag hem verschrikt aan.
“Wat bedoel je, De Wit? Zeg, wat toch?”
“Dat weet je!”
En nog vóór zij ‘t wist, sloot hij haar in zijn armen, vast en innig.
“Dat ik je alles zal doen vergeten, dat ik je weer jong zal maken, je leven een langen, langen feestdag, een droom van geluk.... O, konden wij hier altijd blijven! Maar wat doet het er toe! Waar jij en ik zijn, daar is het altijd mooi. Als je wist hoelang ik je heb liefgehad, hoe dat wachten, dat werkeloos, eindeloos wachten mij pijn deed, hoe ik in Atjeh verlangde naar een kogel die alles zou eindigen - en hoe ik nu juich, hoe ik nu jubel...”
“‘t Kan niet, ‘t kan niet!” wilde zij nog zeggen, maar hij stond het haar niet toe.
“‘t Moet, lieveling! ‘t Moet! Wij mogen ons geluk niet vergooien, dat zou zonde zijn, ondankbaarheid jegens onszelf, jegens den God van liefde die ons samenbracht, na zoo lang wachten en dulden.”
“Roeland, je weet niet, hoe ik mij voel, inwendig zoo oud, zoo ziek, zoo moe! Ik kan niet opnieuw beginnen te leven, ‘t is te laat!”
“Ik zal je genezen, ik zal je verplegen, mijn arm gewond vogeltje. O, je bent al zooveel beter sedert ik je ‘t eerst terugzag. Vertrouw maar op mij!”
Ja, ‘t was zoet en veilig op hem te vertrouwen, op hem te steunen, hij was zoo sterk en toch zoo zacht. Nu zijn arm

 

[290:]

 

om haar heen lag en zij den beschermenden blik voelde van zijn oogen, was het of alle monsters van het verledene op de vlucht gingen, die treurige gezellen van haar droevige dagen en slapelooze nachten, of zij zich weer voelde als vroeger, toen zij hier stond op dezelfde plek - naast een ander.
‘t Was zoo ondenkbaar haast gelukkig te worden, gelukkig te mogen zijn haar geheele volgend leven lang. Daar sidderde zij plotseling!
“Maar Nini! Je vergeet Nini. Hoe zal dat ooit kunnen?”
“Wij zullen twee zijn om Nini lief te hebben en te verzorgen; zij moet inzien dat haar moeder ook recht heeft op geluk, zorg en liefde, die zij aan anderen steeds gewoon is te verkwisten - ik bedoel te besteden.”
“Zij zal er zich niet in kunnen schikken.... zij is zoo jaloersch!”
“Liefste! Bekommer je daar niet over! ‘t Voornaamste is dat wij elkander begrijpen, dat wij elkander liefhebben, en ‘t overige zal van zelf komen. Ik vrees geen bezwaren meer, nu je eindelijk de mijne bent. Geen macht ontneemt je aan mij!”
En zij gaf toe aan zijn invloed; ‘t was voor haar zoo’n genot, te doen waar haar natuur haar toe dreef - tot berusten, tot overgeven, en nu kon en mocht zij het zonder inwendigen strijd, zonder dat haar verstand er tegen in opstand kwam, zonder dat haar geweten haar verweet schuldig zwak te zijn en tegen haar plicht jegens haar heiligste ik te zondigen.
Zij voelde nu, als zij zijn wensch inwilligde, dat zij ‘t veiligste koos, dat hij haar zou beschermen, sterken, opheffen. Hij had tegen zichzelf gestreden, hij had haar geëerbiedigd toen zij nog niet vrij was, haar taak niet verzwaard door de bekentenis zijner liefde; hij was eenvoudig heengegaan zonder iets te laten blijken, en jaren had hij geleefd trouw aan haar herinnering, met haar beeld in zijn ziel.

“Roeland!” fluisterde zij, “als ‘t kan, en je durft het aan met mij en met haar - dan - dan geloof ik dat het ‘t beste is, voor mij ten minste!”
“En voor mij dan? Eugenie! Dit oogenblik weegt op tegen alles, tegen alles!”
En nog lang dwaalden zij in den tuin, en nog langer zaten zij op een der banken, terwijl over het meer de avond viel, in lange, purperblauwe schaduwen wegwisschend de omtrekken der bergen, waartusschen zilverwit in het donker de dorpen en villa’s blonken, met hier en daar de spits van een toren flikkerend in rood-gouden vlam, en op den achtergrond de sneeuwtoppen, rose diamanten in den laatsten zonneglans.
Hij verhaalde haar van zijn liefde, zoo lang verzwegen, zijn zwaren strijd en den trots van zijn overwinning, en zij luisterde droomend, zich afvragend hoe ‘t mogelijk kon zijn dat haar gewond, pijnlijk hart zich nog weer zoo vol jeugd, geluk en hoop kon voelen.

 

 


vorige pagina | inhoud | volgende pagina