doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Laatste Droom
In: De Huisvriend, 1899, pag 257-292


VI.
Daar schrikte zij eensklaps op en wees hem naar een wit gevaarte, van zeer nabij het eiland naderend, de stoomboot ploegend door het water, naar links en rechts de glinsterende, bonte paarlen hoog opwerpend en met zijne zwarte rookpluim het kristalhelder der lucht besmettend en bevlekkend.
“Wij moeten heen, Roeland, wij moeten weg. ‘t Is de laatste boot!”
En nog vóór hij recht begreep wat zij wilde, holde zij het terras af en vloog den tuin door, naar den ingang en toen langs de visschershuisjes naar de landingsplaats.
Hij haalde haar spoedig in.
“O God! o God!” en zij wrong de handen, ‘te laat. Daar vaart zij weg! ‘t Is mijn schuld, wat heb ik gedaan! Nu kan ik van nacht niet meer terug zijn, en als zij ‘t merkt, o! - o!”
“Lieveling!” troostte Roeland, ‘trek het je niet zoo aan. ‘t Is dom geweest van ons, zeker! de boot te missen, maar wij kunnen wel op een andere manier naar Pallanza komen. Er zijn hier schuitjes genoeg. ‘t Scheelt nog geen halfuur op zijn hoogst!”
“Maar dan is zij terug, dan merkt zij dat ik weg ben geweest, en dan - dan - Je zegt, dat wij er heen kunnen roeien. Gauw dan, Roeland, neem zoo’n bootje aan met twee man, drie desnoods, dat wij er spoedig komen!”
“Ja zeker! Wees maar gerust!”
Hij sprak met een der bootsmannen, maar deze toonde zich niet zoo vurig op een onverwacht winstje als zij ‘t anders gewoon zijn; hij wees naar de lucht. In den overigens zoo effen blauwen hemel dreef nu een zwarte wolk, komend van achter de bergen.
“Dat geeft storm, Signor! Nog vóór wij in Pallanza zijn barst het los! ‘t Zal niet lang duren. Over een half uur is alles voorbij, maar ‘t meer kan hier zoo boos zijn, zoo grillig!”
“Hoor je, Eugenie? Zullen wij wachten?”
“Neen, neen!” riep zij zenuwachtig gejaagd en sprong reeds in het bootje; “laat ons dadelijk vertrekken. Als je bang bent, blijf dan hier, ik ga alleen. Ik moet weg, ik moet!”
Op ‘t zelfde oogenblik had zij er bewustzijn van hoe onrechtvaardig en wreed zij was; maar zij kon er niets aan doen: zij had alles vergeten wat tusschen hen was uitgesproken en voelde niets anders dan dat zij misdaan had, zwaar misdaan tegenover haar kind.
Roeland antwoordde niets en zette zich eenvoudig tegenover haar in ‘t bootje.
‘twee man aan het roer!” beval hij, “en voort dan, je krijgt twintig lire wanneer wij vóór den storm er zijn.”
De Italianen hielden stokstijf tegen elkander en tegen hem vol, dat het dwaasheid was nu te vertrekken; men kon er niet door, men kwam precies op denzelfden tijd in Pallanza aan als wanneer men wachtte tot de bui overgedreven was; maar intusschen namen zij de roeiriemen op en staken van wal.

Roeland zocht Eugenie”s hand; zij trok die terug.
“Ik verdien het niet,” zeide zij zacht, “je bent te goed en dat kind houdt te veel van mij, en ik zelf...”
Alle geesten van het verledene, de booze spooksels waren weer losgebroken en hielden haar in hun macht; zij voelde ze allen weer - twijfel, onrust, zelfverwijt, haar zoo goed en sedert zoo lang bekend.
Intusschen brak de storm los, een windvlaag sneed door het meer, de golven werden zwart, onrustig, borrelend, witgekuifd; boven hen was de lucht plotseling een en al duisternis, nu en dan alleen doorflikkerd van bliksemstralen. Dreigend somber richtten de bergen zich op, als voelden zij alleen zich sterk genoeg om strijd te voeren tegen het geweld van den storm; over het wild op- en neergeworpen scheepje hadden de roeiers bijna geheel hun macht verloren.
“Wij hadden het la Signora wel gezegd,” zeiden zij met zekere kalme berusting; “aan ons ligt het niet wanneer een ongeluk komt.”
Eugenie greep hopeloos angstig Roeland’s arm.
“‘t Is alles mijn schuld!” snikte zij, “ik breng ieder ongeluk aan! O, De Wit, laat mij over aan mijn lot! ‘t Is de moeite niet waard om mij iets te geven.”
Hij sloot haar koesterend in zijn armen, noemde haar bij de liefste namen, sprak haar moed in, lachte over het gevaar en moedigde zelfs de roeiers aan hun moed niet te verliezen; hij had wel andere stormen gezien. De regen kletterde nu op hen neer, de storm was op zijn hoogst, maar toch heel in de verte werd een stukje rose hemel zichtbaar.
“De bui drijft over. Zie niet naar die donkere wolken, cara mia! maar daar, daar is het licht! daar is de hoop, het leven!”

 

[291:]

 

“Kijk, daar komt nog een boot!” riepen de roeiers.
Eugenie sprong op; verwilderd staarde zij in de richting waarheen de mannen wezen.
“Waar, waar!” riep zij,”waar?”
“Wat agiteert je dat?” vroeg Roeland, en keek kalm naar een ander bootje, evenals het hunne worstelend tegen de golven; “dat zijn zeker ook plezierreizigers overvallen door het onweer.”
Zij luisterde niet; als betooverd hingen haar oogen aan het notedopje, nu eens hoog dobberend dan weer diep neerzinkend in de verte; haar lippen waren op elkander geklemd, haar handen gewrongen, haar borst hijgde.
“O God, sta ons bij!” smeekte zij. “Redding! Redding!”
“Maar kind! je maakt je ongeruster over die vreemde menschen dan over ons zelf. ‘t Gevaar, als er gevaar was, is voorbij. Kijk maar eens, die wolken verspreiden zich en dat groote zwarte pak ontlast zich reeds ergens anders.”
“Zie je wel, dat bootje komt hierheen. ‘t Is dichter, veel dichter, en dat witte kleedje! O God! ik heb mij niet vergist, ‘t is haar dood!” jammerde zij wanhopig. “Nini, Nini!”
Een gil klonk boven het geweld der elementen, zoo snijdend, zoo hard dat zelfs de roeiers verschrikt omkeken.
“Mama!” herhaalde Eugenie, “ik heb ‘t gehoord. Zij is ‘t!”
En werkelijk, tusschen al dat donkere blonk in het andere schuitje iets wits, en weer sneed het door de lucht, die kreet vol doodsangst:
“Mama!”
“Ik verwachtte het, ‘t kon niet anders!” huilde Eugenie, en met zijn sterke armen hield Roeland haar vast, uit vrees dat zij zich in het water zou storten; “dat heb ik gedaan, ik heb mijn kind vermoord!” en toen hem afstootend: “weg, weg! ‘t Is jou schuld ook. Ik wil niets meer met je te doen hebben. Laat mij los, laat mij los! Ik wil naar mijn kind! Nini, Nini, Mama komt! Wees bedaard!”
De golven tusschen beide bootjes effenden zich, de regen viel nog in stralen neder, maar het geweld van den storm was voorbij; daar naderden zij elkander.
Moeder en kind staken de handen naar elkander uit. Mattéo, de oude roeier, had Nini met geweld in zijn armen tegengehouden, want ook zij wilde zich in haar dolle razernij en dwazen angst om de verloren moeder in het water werpen. Roeland gaf kalm en hoog zijn bevelen, en toen de booten dicht genoeg elkander waren genaderd, tilde hij het kind op en legde haar bevend, sidderend, door en door nat in de armen van Eugenie.

 


vorige pagina | inhoud | volgende pagina