doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal
Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879


De dageraad belooft een prachtigen dag; de feestvierenden, moe gedanst, doch niet moe te genieten, zullen 't verkwikkende toertje naar buiten, naar een of andere bad

[123:]

plaats, naar 't strand of naar eenig hoog en koel gelegen buitenverblijf, reeds aanvaard hebben, wanneer de zon verrezen is; sommigen, meestal heeren, nog in hun bonten tooi. Zij zullen waarschijnlijk den geheelen dag nog "nápret" houden, en slechts weinigen zullen er aan denken, dat de zon, die voor hen een dag vol nieuw genot beschijnt, elders tooneelen van jammer en ellende verlicht.
De dauw glinstert in de eerste zonnestralen, de vogels zingen hun hoogste lied; de bloemen schitteren in rijke verwen, en de frissche morgenwind zendt haar geuren overal heen, in de woningen waar vrede en geluk troonen; zoowel als in die waar rouw en wanhoop heerschen.
Zie, er dringt een eerste zonnestraal in 't vertrek waar we de drenkeling zagen binnenbrengen: daar ligt ze, op 't witte bed, niet witter dan haar ingevallen wangen; die nacht heeft meer levenskrachten verwoest dan tien jaren levens. Nog altijd is zij bewusteloos, hoewel haar loodkleurige lippen half verstaanbare woorden prevelen en de doffe oogen zoekend, wezenloos ronddwalen over de vreemde omgeving. Doch geen woord, een blik verraadt, dat zij weet, wat er met

[124:]

haar geschied is, waar zij zich bevindt.
Ook mevrouw S. is daar; de oude doctor zit bij hare chaise longue, en met bezorgd gelaat zien beiden naar 't ledekant, naar de afgematte, en toch zoo rustelooze vrouw die daar ligt. Diepe blauwe kringen zijn om de oogen van de vrouw des huizes; de handen woelen zenuwachtig in 't zware, loshangende hoofdhaar. Die nacht vol angst heeft ook bij haar sporen achtergelaten: 't is als ware zij vermagerd, verouderd.
"Zoo als ik zei, mevrouw, u hebt gedaan wat u kunt, nu moet hij zijne vrouw komen terughalen; hier kan zij niet blijven, dat staat vast. U zelf hebt rust noodig, dit voorval heeft u zeer geschokt, - en dat in úw toestand. Ik zal zelf gaan en 't hem zeggen…"
"Neen, doe dat niet, doctor! Laat hem niet weten, dat u haar hebt gezien bij mij."
"Bah! alsof zoo iets geheim kon blijven! Wij zijn te Batavia, mevrouw, bedenk dat."
"Ik zal hem schrijven, hij kan niet anders doen dan hier komen; van avond kan hij haar meenemen; maar o dctor; ik vrees, ik vrees dat er een vreeselijk geheim steekt achter dit alles!"
"Natuurlijk; de man bij een ziek, stervend

[125:]

kind, de vrouw op 't bal masqué, en dan die poging tot zelfmoord nog in 't feestkleed! Natuurlijk, een huiselijk drama van 't noodlottigste soort steekt hierachter. Dit alles neemt echter niet weg, dat zij naar haar eigen huis terug moet, en wel zoodra mogelijk. Ik voorzie een langdurige ziekte; nu kan ze nog vervoerd worden, maar morgen..." hij schudt bedenklijk het hoofd en treedt weer naar 't ledekant.
"Weet u wat, doctor, ik zal hem eerst zelf schrijven, dat ik hem over eene zaak, voor hem van 't grootste belang, spreken moet; en als hij dán niet komt, dan moet u maar gaan. Wat dunkt u daarvan?"
"Dat zal wel 't beste zijn; doe het, maar dan ook spoedig, dadelijk. Hoe eer ze van hier weg komt, hoe beter. Geef mij den brief, ik zal dien zelf bezorgen."
Mevrouw S. heeft ras eenige woorden op papier gezet, vouwt en sluit haastig haar brief, en de doctor is er mee op weg, en heeft het huis van zijn collega bereikt, nog eer 't woelige leven der hoofdstad ontwaakt is.
Hoewel levenlooze voorwerpen de gevoelens niet weergeven, die 't menschenhart bezielen, en hoewel meubelen, bloemen en

[126:]

boomen er niet anders uitzien, wanneer er een groote ramp is gekomen over hun bezitters, toch is 't alsof alles om en in doctor van Kolven's huis den indruk draagt van 't onheil dat de laatste nacht stichtte.
De stolp in de voorgaanderij brandt nog flauw; er staan stoelen, alsof er zoo pas menschen gezeten hadden, maar ze staan er sinds gisteren en een er van, dicht bij de deur, is omver gevallen; 't is de stoel waarop Leonore gewoonlijk zit, een lage wipstoel, met fraaie kussens er op, die nu op den grond gevallen zijn. Eenige boombladeren zijn naar binnen gewaaid; een verflenste bloemkrans ligt op den marmeren vloer bij de deur; de jaloeziedeuren zijn nog gesloten. Op andere dagen is 't huis op dit uur reeds geopend om de frissche ochtendlucht in te laten; dan staan de paarden in 't groote grasperk ter zijde van 't huis te grazen; dan loop en bedienden af en aan, of beginnen de galerij en de binnenzaal te vegen.
Nu is alles stil; en op 't geroep van den bediende, die afgestegen is om den brief over te geven, antwoordt niemand en hij moet ter zij van 't huis naar achteren loopen, om een der bewoners te zoeken.
De man komt echter spoedig terug en be

[127:]

richt, dat een van 's doctors "jongens", hem gezegd heeft, dat het kind dood, en de doctor zelf zoo ziek is, dat hij niemand spreken kan. Maar den brief heeft hij beloofd aan de "oude mevrouw" te geven, die in huis is.
"De oude mevrouw? De moeder van mevrouw van Kolven? Is die er? Dan moet ik haar spreken; ga, zeg dat ik haar m o e t spreken; of neen, wacht, ik ga zelf;" en de oude doctor stapt uit, betreedt de voorgaanderij, en duwt de deur, die naar binnenleidt en aanstaat, open. Ook hier brandt nog het gas; het daglicht is nog niet hier doofgedrongen; een benauwde, heete lucht vervult de ruime zaal, en ook hier liggen bloemen als van stukgereten, vertreden kransen op den grond; ook hier staan de stoelen nog als waren de menschen eerst zoo even opgestaan, en 't boek van mevrouw Marston, haar waaier en de hoed des doctors, dien hij neerwierp toen de baboe hem kwam roepen, liggen op den vloer;...
Op de teenen sluipen eenige bedienden achter in 't huis heen en weer, zacht en stil als schimmen; na een poos komt eene baboe uit een der kamers; zij nadert langsaam, behoedzaam, als vreesde zij slapenden te wekken, en fluisterend bericht zij den vroegen

[128:]

bezoeker, dat haar heer ziek is, en niemand zien kan,
"Maar mevrouw kan ik dan toch zien? Het is van belang voor uw heer, ga, en zeg haar dit…"
"Ach, mijnheer, - mevrouw! - wij weten niet waar mevrouw is; ze is ontvlucht en 't kindje is dood!" en de oude vrouw wischt een traan weg; zij was Lili's baboe, en had ook eenmaal dien post vervuld bij Leonore; de oude doctor echter herneemt driftig:
"Ik meen de oude mevrouw, mevrouw Marston, Zeg haar dat ik mevrouw van Kolven heb gezien; ik weet waar zij is, bij eene goede vriendin; ga dit gauw zeggen."
Geen minuut later is mevrouw Marston in druk gesprek met den bezoeker, die weldra weer heenrijdt.
Om den verderen loop der gebeurtenissen met nauwkeurigheid te kunnen vermelden, moeten wij hier onze toevlucht nemen tot een brief van een ooggetuige, Sophie Kortland - eertijds Sophie van der Laan.
Zooals men weet, was zij "beneden", dat wil zeggen, zij was te Batavia gelogeerd,

[129:]

en, aangezien haar man in 't gebergte van Buitenzorg administrateur van een landgoed was, woonde zij gewoonlijk boven. Op dien zelfden morgen, den dag na 't noodlottige feest, wilde zij haar oude vriendin Leonore, die zij in vele maanden niet gezien had, bezoeken, en vond toen den bovenbeschreven toestand. De brief is van lateren datum, en aan haar man, die weer "naar boven" is, gericht.
Batavia, - Juni 18-.
…Ja, ik geloof dat mijne tegenwoordigheid hier in huis nuttig en noodig is; ik weet niet, hoe 't gaan zou, waren zij alleen; Leonore's koortsen keeren dagelijks terug, doch haar verstand niet: zij lijdt vreeselijk, vooral in die oogenblikken wanneer zij bij haar besef is; dan is 't hartroerend en toch ontzettend hare wanhoop aan te zien; telkens herhaalt zij: "ik ben onschuldig, ik ben onschuldig! ik ben geen ontaarde vrouw, niet de moordenares van mijn kind!" en dan roept en bezweert zij Gérard haar aan te hooren, te onderzoeken, dan smeekt zij hem om vergeving. O, 't is zoo verschrik'lijk dat aan te hooren en haar te zien. Zij is doodzwak, en zoo afgevallen, zoo verbleekt; wij

[130:]

hebben haar prachtige blonde vlechten moeten afknippen; het zware haar hinderde haar te veel, en in haar wilde vlagen rukte zij zich handenvol uit het hoofd..."
"Mevrouw Marston is compleet als versuft: zij gaat als een schim door 't huis: doet al wat zij kan om mij te helpen bij de verpleging der zieken, - want ook Gérard is ziek, - geen wonder! - doch hij spreekt bijna niet: in die weinige dagen is haar haar vergrijsd, en haar gelaat is zoo vermagerd en zoo treurig, dat ge haar nauwlijks meer herkennen zoudt. Ik heb haar niet weer gekleed gezien na dien morgen, toen wij Leonore uit het huis van mevrouw S. haalden.
Ach, die prettige dag, dien 'k mij toen voorstelde, en hoe ongelukkig liep die af… Die mevrouw S., men mag van haar zeggen, wat men wil, maar zij heeft toch nobel gehandeld: zij heeft een hart van goud, met al haar excentriciteit en al haar - dérailleeren. Uit haar mond heeft zeker niemand iets vernomen; men weet hier niet, bij wie Leonore 't eerst ingebracht is; en toch is de geheele zaak zoo bekend, als had zij van a - z in de couranten gestaan; natuurlijk!"
Zij meende geheel incognito te zijn gebleven op 't bal, en ze was door velen herkend, en

[131:]

haar man was er niet bij. En den volgenden dag werd de dood van dat lieve kind bekend! Ge kunt u voorstellen, hoeveel stof tot praatjes dit alles geeft; wat men al niet gezegd heeft, veronderstelt en voor waar verhield! Zij was geschaakt door Robert Vervoorn: h ij zou duëlleeren met Gérard die hen ingehaald had; zij was nog in balcostuum en haar man had haar, in zijn woede, in 't water gegooid. Haar man had haar het huis uitgejaagd, en nu was ze, - met Robert, natuurlijk - naar Singapore! Enfin, de hemel weet, wat niet al. Gelukkig, dat wij haar zoo spoedig vonden en dat die goede oude doctor en ook Papa daar zijn, om veel tegen te spreken van al die verzinsels.
Ik geloof, dat het lang duren zal, eer Leonore hersteld is, maar dat zij in 't eind toch herstellen zal. Dan, - o, ik beef als ik er aan denk, wat het geven zal, als zij hoort, dat het arme kind dood is; nu zeggen we haar nog, dat het ziek is en dat het niet goed is voor haar, het te zien; toch vraagt ze er naar, zoodra zij wat bijkomt uit hare langdurige vlagen van ijlhoofdigheid. Ze is niet meer zoo woest als in 't eerst; maar kassian, zij is ook zoo zwak!"
"Doch wat nu, in mijn idée, het treurigste

[132:]

is van al 't treurige hier in huis, dat is dat Gérard haar volstrekt niet zien, niets van haar hooren wil, en geheel handelt, als ware zij dood. Hij is ziek, dat ziet men hem aan; hij is dan ook het huis niet meer uit geweest, sinds dien nacht van 't ongeluk! Hij is nu geheel vergrijsd; zijn oogen! ik word er waarlijk bang er voor; ze gloeien als vuurvonken. Maar hij is dood bedaard. Ge begrijpt, dat alle huiselijke orde opgebroken is in dit gezin; geen gemeenschappelijk ontbijt noch diner; geen samentreffen bij de thee of 's avonds. Het huis is en blijft gesloten; eens heb ik 't laten openzetten om wat lucht in te laten, daar 't mij al te benauwd werd.
Ik had al de vensters en deuren nog niet open, -'t was om zes uur, gisteren. ochtend, of daar kwam hij; met zijn verwilderden baard en glinsterende oogen geleek hij wel een spook, of een krankzinnige: "dit huis moet gesloten blijven," zei hij, "gesloten, geen zon of daglicht mag er in tot de lijken er uit zijn.
"Maar, doctor, 't is niet gezond, die duffe lucht."
"Sophie, je kunt weggaan, als je 't niet kunt verdragen; maar zoolang er een doode onder dit dak is, blijft mijn huis gesloten.

[133:]

Maar ik houd u niet terug; ga, goede Sophie, ga bij uw man: hij zal zijn zonneschijn missen zoolang gij weg zijt,..."
"Ge moet weten, beste Ernest, dat ik, op verzoek van mevrouw Marston, en op aanraden van den goeden doctor Wernard beproefd heb, hem te overreden zijne vrouw te zien, haar rechtvaardiging aan te hooren, haar gelegenheid te geven, hem te bewijzen, dat zij, om zoo te zeggen, buiten haar weten, in die ongelukkige zaak werd gesleept.
I k weet, hoe onnadenkend en hoe licht te overreden Leonore is; hoe moeilijk 't haar valt, kwaad te gelooven, en hoe zij deswege ook ,niet kan gelooven, dat er kwaad stak in hare handeling. Maar Gérard wil dit niet aannemen. O, ik heb alles, alles beproefd, alles te berde gebracht, om hem te verteederen; doch alles is vergeefsch geweest.
"Wie geeft mij mijn kind terug? 't Is gestorven, omdat hare komst, in dat schandelijke kleed, mij stoorde in mijne pogingen om het wichtje te redden. Mijne hulp kwam te laat, toen ik weer bedaard genoeg was om mij met mijn kind bezig te houden, Wie zal haar haar goeden naam, mij mijn verloren, door haar schandelijk gedrag verloren eer teruggeven, onbevlekt, onbesproken, zooals 't

[134:]

die was?" En zoo ging hij door, en weerlegde al wat ik zei: en 't ergste ist o Ernest, ik kan er niet aan denken zonder angst, dat hij wil scheiden van haar! "Zoodraa zij hersteld is," zegt hij, "vraag ik scheiding; nimmermeer wil ik haar zien, zij is dood, meer dan dood voor mij, want ik kan haar niet beween en, zooals - ik mijn geliefd kind beween. Ik laat mij van haar scheiden, en dan ga ik heen, ver van hier, waar ik onbekend ben, en mijn eenige hoop is, dat de wereld mij vergeten zal, zooals ik die vrouw w i l vergeten..."
Meer kon ik niet uit hem krijgen: hij blijft daarbij. Scheiden, en anders niet. Mevrouw Marston is radeloos als ze er over hoort. Ook wil hij háar evenmin zien als Leonore. En dan moest ge hooren, hoe ze om hem roept, hem bidt en smeekt, bij haar te komen, 't is hartverscheurend!"
"Overdag komt hij zelden of ooit uit zijne kamer, waar hij evenwel niet werkeloos blijft. Dat scheidingsplan is hem wel degelijk ernst. Hij schrijft en schikt boeken en papieren; hij maakt alles gereed om heen te gaan. 's Nachts als ik bij Leonore waak, hoor ik hem door 't huis stappen; uren achtereen wandelt hij zoo, nu hier, dan

[135:]

daar; nu eens staat hij stil; eens voor de deur van Leonore's kamer, als luisterde hij; dan loopt hij weer den tuin in, in regen en wind, midden in den nacht."
"Gisteren vroeg hij mij in Leonore's schrijf-cassette naar een of ander papier te zoeken, dat hij zei noodig te hebben: "voor de scheiding". Met tegenzin deed ik het; mevrouw Marston sliep, en ik mocht het niet uitstellen, zei hij. O, Ernest, weet ge wat ik 't eerst vond? Zijn brieven aan Leonore, bijeengebonden met een blauw lint en in een geheim hokje geborgen, waar ik wist dat ze voorheen ook onze "geheime" brieven bewaarde. Kassian! nu waren zijn brieven de kostbaarste; de mijnen lagen er ook, doch niet in een geheime Iade. Ik durf te zweren, dat zij nooit een ander dan Gérard heeft liefgehad; dat ze hem nooit ontrouw was. Maar h ij gelooft het niet; hij twijfelt nu aan alles. Weet ge, wat ik gedaan heb? Ik heb de brieven, de zijne, bovenop gelegd, en ik heb hem de heele cassette gebracht, en hem verzocht zelf te zoeken naar 't papier dat hij hebben moest. Ik hoopte dat het gezicht van die briefjes, zoo zorgvuldig bewaard, hem zou vermurwen. IJdele hoop! Hij liet mij de cassette terugbren

[136:]

gen; het bewuste pakje was er uit verdwenen: 's avonds vroeg ik hem, "of hij had gevonden, wat hij zocht?" "Neen, maar hij had, wat hem t o e b e h o o r d e, er uit genomen," zei hij; "zij moest niets hebben, wat haar aan hém herinnerde, behalve het dagelijksch brood; daar zou hij voor zorgen."
"Zijn plan is, naar Europa te gaan, en haar bij hare moeder achter te laten, met een soort pensioen of onderstand, geloof ik ... Mevrouw Marston spreekt ook van naar Engeland te gaan, bij hare familie; zij zal 't hier dan ook slecht kunnen uithouden; zij die zoo veel in de wereld kwam, er zoo aan gehecht is en nu plotseling zoo er uitgestooten wordt, als 't ware."
"Hoe lang ik nog blijven moet, vraagt ge? Lieve Ernest, zoo lang als 't noodig is. Ge weet dat ik niet houd van half afgedaan werk. Toe, beste der mannen, behelp u zonder uwe huisplaag, tot ik de arme Leonore mee kan nemen. Want, ik zou bijna vergeten 't u te zeggen, manlief, mijn idée was, haar mee "naar boven" te nemen, zoodra zij de reis kan verdragen. Onze heerlijke berglucht zal haar krachten geven; en die heeft zij noodig, want zij zal nog veel te verduren

[137:]

hebben. Een je ne sais quoi, zegt mij, dat zij Gérard nog steeds even innig lief heeft, en, - ik ben zeker, dat ze onschuldig is. Ik bid u, dat met mij te gelooven; trouwens, wat i k u zeg, zult ge toch wel als waarheid willen aannemen, nietwaar?
En nu sluit ik dezen langen brief, dien ik om acht uur heden avond begon, en die nu nog niet af is - het is twee uur 's nachts; maar ik heb ook zoo dikwijls de pen moeten neerleggen! Zeg me, of ge mijn idée, Leonore voor een poos bij ons te nemen, goed vindt? Waar moet de arme meid ook heen, als hare moeder naar Engeland gaat, en Gérard naar - ik denk wel, Duitschland?"
"Antwoord mij, spoedig, ja? uw brieven zijn de eenige zonnestralen die in dit treurige huis komen................. . . . . . . . .
Het plan van den doctor, dat Sophie aan haar echtgenoot meedeelde, kwam ten uitvoer, evenwel niet geheel onder de voorwaarden, die hij zich had voorgesteld.
't Duurde maanden, eer Leonore herstelde, en toen, - hoewel hare gezondheid terugkeerde, bleef haar geest als 't ware wankelende op de

[138:]

grens der krankzinnigheid. Wel is waar, deed zij niets, waardoor gewone kranken van geest den toestand hunner vermogens verraden. Zij was bedaard, onderwierp zich lijdelijk aan al wat noodig geoordeeld werd voor haar; zij kleedde zich behoorlijk in de kleeren die men voor haar klaar lei, zonder naar kleur of vorm te zien; zij legde zich te bed, wanneer haar beteekend werd, dat het daartoe tijd was, en stond evenzoo op.
Zij at en dronk wat men haar voorzette, en zoo had zij binnen eenige maanden haar krachten en bijna ook haar frisch en jeugdig voorkomen herwonnen. Doch de levendigheid, de spraakzaamheid van weleer waren weg; het nog steeds doffe oog staarde soms wezenloos uren lang naar éen punt; dan weer dwaalden die schoone oogen, met een uitdrukking van inwendigen angst, zoekend in 't rond. Dit waren hare "kwade uren" dan hoorde men haar vreemde, wanhopig luidende woorden prevelen. Dan wrong zij vertwijfelend de handen, trok zich terug in hare kamer en wilde niemand aanzien dan Sophie. Deze had van den beginne af een grooten invloed gehad op haar, en was de eenige die haar tot bedaren vermocht te brengen, wanneer de "kwade uren" kwamen.

[139:]

"Ben ik eene zedelooze vrouw? ben ik een ontaarde moeder? ben ik eene ontuchtige? Sophie, gij weet het; hij denkt dat ik dat ben; zeg gij hem alles, alles, hoor Sophie, en zeg dat ik mijn kind, mijne Lili zoo gaarne wilde zien; o, ik verlang zoo naar haar! ik zal haar nimmer meer alleen laten, dat beloof ik..."
Dit scheen het eenige wat zij zich wist te herinneren; de laatste woorden die zij van hem gehoord had; al wat voor of na dien tijd gebeurd was, scheen als uitgewischt uit haar geheugen. Ook voor de personen, voor de dingen die haar voorheen gemeenzaam bekend waren, had zij 't geheugen verloren, althans in hare kalme dagen. Hare moeder kende zij niet meer, en zag haar aan, antwoordde haar als eene vreemde. Alleen Sophie kende zij, alleen Sophie kon meer uit haar krijgen, dan een kort, gemelijk "ja" of "neen".
Zij had een schrik voor kleine kinderen, en in dit opzicht was 't althans een geluk, dat Sophie's huwelijk alsnog kinderloos was gebleven. 't Gezicht van een der Javaansche kindertjes op 't erf harer vriendin was voldoende, om haar in een harer ergste aanvallen van wanhoop te brengen.

[140:]

Zij hield zich met niets bezig; dag aan dag bracht zij door, stil en zwijgend op een stoel zittende, naar niets turende, zonder te slapen of een woord te spreken. Waar men haar bracht, daar bleef zij, tenzij men haar als een blinde bij de hand nam en elders heen leidde. Sophie beproefde haar een boek in handen te geven, en haar te bewegen, wat te lezen. Zij nam het boek aan, doch zag er niet eens naar, lei het neer en keek weer ver uit, naar niets. Evenzoo ging 't met muziek; zij was eene goede musicienne geweest, had een lieve, zachte stem, die wel geoefend was. Sophie bracht haar voor de piano en verzocht haar een welbekend stuk te spelen. Roerloos, als een beeld bleef zij zitten staren; de eertijds zoo beminde kunst scheen haar geheel vreemd te zijn. Zoo ook met andere bezigheden, handwerken, tuinieren, waar zij voorheen 't meeste genoegen in vond.
Die toestand kon nog jaren lang duren; een toeval, een ziekte, een indrukwekkende gebeurtenis kon er ook plotseling een einde aan maken. Zoo als 't was, was zij als levend-dood.
't Was hartroerend, die schoone jonge vrouw, een jeugdig meisje gelijkende, met

[141:]

de blonde, golvende haren, den blos der gezondheid op de wangen, zoo te zien, en menige traan stortte de goede Sophie om hare arme vriendin, die haar dan met de groote, kalme oogen zoo onnoozel aanzag, als een goedig dier, een hond of een paard, tot zijn meester opziet.
Onder deze omstandigheden, wachtende op hare herstelling, was een half jaar verloopen eer Gérard een besluit nam: Sophie's smeekbrieven, zelfs eene reis die zij naar Batavia deed om hem te bewegen, zijne vrouw te komen zien, waren te vergeefsch. Al wat hij toegaf was, dat hij van een scheidingsproces afzag, "tot zij haar verstand terug zou hebben", en dat zij er in toestemde haar onder Sophie's hoede te laten. Hij zelf had al dien tijd als een kluizenaar, als een menschenschuwe geleefd. Het huis was en bleef gesloten; oude vrienden die hem kwamen bezoeken, konden hem niet te zien krijgen, en na een half jaar vertrok hij met een schip dat naar Australië ging, en niemand hoorde meer iets van hem.
Ook mevrouw Marston vertrok naar Engeland. Zij beproefde Leonore te overreden mee te gaan, doch deze verstond haar niet eens. Alleen toen de moeder Sophie had be

[142:]

praat, Leonore's koffers te pakken en deze zoowel als de arme kranke in den reiswagen te plaatsen, begreep Leonore, dat men haar van Sophie wilde scheiden. Gillend, als een razende, wierp zij zich uit den reiswagen en klemde zich vast aan hare verpleegster en was niets aan te doen, dan de koffers weer af te laden en mevrouw Marston vertrok alleen, zonder den troost mee te nemen, dat haar eenig kind haar ook slechts als moeder kende.
Zoo verliep er een jaar. Ernest en zijne vrouw waren geheel gewoon geworden aan hunne zwijgende gast; wie zou zij ook gehinderd hebben? Zij vluchtte niet eens meer als er vreemden kwamen; zij scheen hen niet te bemerken en er was niets aan te merken op haar gedrag. Wie haar geschiedenis niet kende, zou Leonore voor doofstom hebben aangezien, en dubbel de ramp beklaagd hebben, die zulk een schoon, lieftallig schepsel als 't ware uitsloot uit het gezellige leven.
Toen gebeurde het, dat de lang te ververgeefsch gehoopte moedervreugd Sophie werd beloofd. De jonge echtgenoten waren overgelukkig in 't vooruitzicht, weldra een kindje te zullen bezitten, doch Sophie dacht met on

[143:]

rust aan den indruk, dien het wichtje op Leonore zou maken.
"Wat zullen wij beginnen, als ze ook zoo bang en zoo wIld wordt wanneer ze ons kindje ziet?" zei ze bezorgd.
"Zij zal er zich aan gewennen, langsamerhand. Ze is nu al veel minder bang dan voorheen. Gisteren nog, toen ze met mij wandelde en de kinderen van den koetsier bij 't hek zag zitten, lette ik er op. Zij werd wel bleek, en keerde dadelijk om, doch zij gilde niet en verraadde geen angst, dan door haar handenwringen;" zoo stelde Ernest zijne vrouw gerust.
"Ja, dat handenwringen, dat van zooveel wanhoop en vertwijfeling spreekt, vind ik juist het vreeselijkste aan te zien; als zij 't doet, - ze deed het onlangs ook, toen ik voor u zong, - dan zou ik wel luid willen weenen... Ik durf niet meer te zingen sedert;" betuigt Sophie.
"Ik houd het voor een goed teeken;'t is althans een bewijs, dat zij nog denken kan bij tijden. Gewoonlijk is zij precies een beeld. Als ze zoo in den tuin, onder de boornen zit, denk ik altijd aan la belle au bois dormant."
"Och, dat "la bête" kwam en "la belle" wekte!" zucht Sophie.

[144:]

Weinig dacht het jonge echtpaar wie die "bête" zou zijn, die hun slapende schoone wekken, en in 't leven terugroepen zou.
"Sophie is ziek, Nora, en kan niet bij u blijven," zei Sophie zelf op een namiddag aan hare vriendin, want zij sprak met haar, zooals men met een klein kind spreekt, anders scheen Leonore haar niet te begrijpen: het U en GIJ was haar vreemd geworden.
Leonore keek droevig de spreekster aan en zuchtte. "Ga maar wat wandelen in den tuin;" zei Sophie; "help baboe de bloemen begieten en pluk wat rozen voor Sophie, wilt ge?"
In den laatsten tijd had Leonore eenige belangstelling in bloemen, doch ook maar enkel rozen, laten blijken. Zij knikte nu toestemmend doch vroeg met haar zachte, kinderlijke stem: "en dan de rozen aan Sophie brengen?"
"Neen, geef ze aan Ernest: Sophie gaat slapen; ze is ziek: morgen komt Nora weer bij Sophie; is dat goed? Morgen!"
"Ja, morgen; goed. Rozen plukken."
En de arme jonge vrouw zweefde als eene schim den tuin in, en Sophie zag haar na, met tranen in de oogen.
Eenige uren later, tegen middernacht, toen alles in huis stil was, was er in de kamer

[145:]

der echtgenooten toch eene ongewone bedrijvigheid. Als altijd was Leonore vroeg, voor tien uur naar bed geholpen, en men was al gewoon haar dan niet weer te zien tot een uur of zes van den volgenden morgen, want zij sliep zoo vast en gerust als een kind, zoodra zij 't hoofd neerlei.
"'t Is een gezond kind!" riep de eene baboe der andere toe, in den gang, die de vertrekken van elkaar scheidde, en de eene spoedde zich naar de keuken om 't heugelijke nieuws aan de daar verzamelde medebedienden te berichten, en de andere opende behoedzaam de deur der kamer harer meesteres en gluurde naar binnen om eens een kijkje te nemen naar de pasgeborene en te zien; of het een "kind" of slechts een "meisje" was.
"Laat mij voorbij," zei eene zachte stem achter de nieuwsgierige inlandsche, en deze week ontsteld ter zijde en liet de slanke gedaante der "half gekke" mevrouw (zoo noemden de inlanders Leonore) vrij om binnen te treden.
Daar binnen zat de oude doctor op de canapé en hield een wit bundeltje in de armen, en Ernest stond voor hem en beschouwde dat bundeltje met blijde, nieuwsgierige oogen, en de doekon (inlandsche baker)

[146:]

zat op hare hurken voor de canapé en strekte de armen uit om het bundeltje op hare beurt te ontvangen.
Sophie lag bleek, maar met schitterende oogen en een gelukkigen lach om de lippen op het bed, en zag naar de groep bij de canapé. De inhoud van het bewuste bundeltje scheen al die bewondering echter ongepast en lastig te vinden, althans het rozeroode gezichtje vertrok zich in verdrietige plooien en twee nietige roode vuistjes woelden zich los en schermden om zich heen.
"Geef mij het: kind; het wil bij mij zijn, ik weet het;" zei Leonore's stem en Ernest, omziende, ontstelde toen hij de jonge vrouw in nachtgewaad, en met uitgestrekte armen de canapé zag naderen.
"Stil, Leonore, stil; Sophie is ziek, en gij moet in uwe kamer blijven, naar bed gaan," zei hij en vatte haar bij den arm om haar weer weg te brengen.
"Lili huilt om bij hare mama te zijn, ik weet het: geef mij mijn kind, ik wil 't in slaap wiegen."
Nu duwde zij hem ter zijde, nam zachtjes het kindje uit de armen van den ouden doctor en kuste het roode gezichtje, zette zich in een wiegstoel en begon met zachte

[147:]

stem het welbekende "ninna bobo" te zingen.
Onthutst zagen de anderen elkaar aan.
Sophie richtte zich op, ontsteltenis en blijde verrassing wisselden zich af op haar bleek gelaat. Ernest deed een stap vooruit als wilde hij Leonore het kind afnemen, doch Sophie strekte de handen uit en de oude doctor hield hem terug. De doekon had zich aan de voeten der jonge vrouw geplaatst, die, als zag en hoorde zij niets dan het kindje, voortging met zingen en wiegen, de kleine handjes in de hare koesterend en nu en dan zich over 't wichtje buigend om het te kussen.
"Laat haar begaan," fluisterde de oude doctor; "vrees niets: zij zal het kind geen leed doen; zie eens hoe behoedzaam zij 't behandelt! Kindlief," hij wendde zich tot Sophie, die nu tot schreiens toe bewogen de arme krankzinnige aanzag, "kindlief, wie weet of de goede God u dit kind niet zond als een middel om die arme ziel te redden. Laat haar begaan, doch laat haar nooit alleen met uw kind, vooreerst niet, ten minste: maar ei, zie, zie…" Leonore had het wichtje in slaap gesust en trad nu, voorzichtig, op .bloote voeten, - ze had haar muiltjes afgelegd om de rotanmat

[148:]

ten niet te doen kraken, - naar 't wiegje toe; met den eenen arm hield zij 't kindje aan haar boezem gedrukt, met den anderen sloeg zij de gazen gordijn terug en lei het kindje zachtjes neer. Daarna verjoeg zij met een waaier de muskieten, stopte de gordijnen dicht en bleef een poos, met de handen gevouwen, voor 't wiegje staan, het kind beschouwende.
In ademlooze spanning sloegen de anderen haar gade, doch zij lette niet op hun verwonderde blikken. Met een diepen zucht zag zij eindelijk om zich heen en haar oog viel op Sophie. Zij trad naar 't ledekant der jonge moeder toe, knielde er bij neer, sloeg de armen om de ontroerde vriendin en zei fluisterend:
"Sophie, mijne Lili was niet dood; zij leeft, ik heb haar teruggevonden; ik herkende hare stem. O, Sophie, ik wil God danken voor Zijne goedheid, en Hem bidden, mij ook mijn man, mijn lieven Gérard terug te geven. Nu weet ik, dat hij ook niet dood is; wij zijn slechts gescheiden voor een tijd, hij zal tot mij terugkeeren even als Lili zal hij niet, Sophie? Ach, bid met mij, dat de goede God ons allen weer bijeen brenge..."

[149:]

Schreiend zonk het blanke hoofd op de peluw neer en Sophie kuste die gouden lokken en sprak zachte woorden van bemoediging tot de weenende. De twee mannen stonden eerbiedig en zwijgend er bij; de oude doctor wischte een traan uit de oogen en toen Leonore, op Sophie's bede, zich naar hare kamer begeven had, sprak de grijsaard:
"Dat is hare redding. Let er op, zij zal door dit kind, trapsgewijze veranderen; wat er in haar geest, in haar hart dood moge zijn, de moederlijke liefde niet: waakt over haar, doch verhindert haar niet bij 't kind te zijn. Ik sta u borg er voor, dat zij 't geen leed zal doen: hebt ge gezien, hoe zij uw dochtertje aanzag!"
"Zij herinnerde mij aan eene Madonna, die ik te Dresden heb gezien..." zei Ernest.
"Ik had haar 't kind niet durven af nemen, voor nog zooveel niet," betuigde Sophie. "Zij was zoo recht moederlijk teeder er mee, en zij is toch anders zoo bang voor kleine kinderen."
"Natuurlijk, javaansche rijstbuikjes," meende de jonge vader; een trotschen blik werpend naar de wieg waarin zijn blank dochtertje rustte.

[150:]

En 't is voor 't eerst, in die twee jaren, dat ik haar tranen zag storten," zei Sophie weer, de tranen afwisschende, die uit haar trouwhartige zwarte oogen vloeiden. Doch de oude doctor maakte een einde aan dit zenuwachtige, verteederende gesprek.
"Nu, alles is goed afgeloopen, moedertje; nu gaat ge slapen en laat het kind over aan de doekon en Morpheus: Ernest en ik zullen ons souper buiten gebruiken, en dan moet ik een uurtje slapen, want om zes uur moet ik weer naar Batavia terug. Als jij 't niet geweest waart, Fietje, de Groot Mogol had me niet zoo ver uit mijn buurt gehaald. Laat Leonore nu maar stil begaan; hou haar in 't oog, maar verhinder haar niet zich met het kind te bemoeien. Zoodoende slaan we twee vliegen in een en klap. Eer ik ga zal ik haar en ook u, Fietje, nog even zien, of ge slaapt of niet. En de doekon kunt ge vertrouwen - tot Zondag ten minste, dan kom ik weer, als 't God b'lieft."
Hij ging en weldra, gehoorzaam aan zijn gebod, sliep Sophie in, niet echter eer zij een innig dankgebed had ten hemel gezonden, biddende, dat het kind, dat haar geschonken was, een reddende engel zou worden voor de arme geesteskranke, die

[151:]

aan hare zorg was toevertrouwd.
En haar gebed werd verhoord. Wel bleef Leonore het kind (dat - om haar, Lili genoemd werd - doch Elize heette zooals Ernest's moeder, -) als 't hare beschouwen - zij nam al de zorgen voor het wichtje op zich en was nooit vermoeid, nooit ongenegen alles er voor te doen, wat Sophie, die langen tijd zwak en bedlegerig bleef, niet kon doen voor Leonore's geest te ontwaken; langsamerhand week haar onnatuurlijke toestand: zij begon weer te spreken, belang te stellen in 't geen haar omgaf; zij zocht hare oude bezigheden weer, en, ware 't niet, dat zij nimmer, een woord uitsprak, waaruit bleek, dat zij aan 't verleden of aan haar man dacht, men zou haar voor volkomen genezen hebben kunnen houden; doch nooit sprak zij van hem, en zoo toevallig een voorwerp, een woord haar scheen te herinneren aan haar huwelijksleven, dan verviel zij in haar vorig stilzwijgen en wezenloosheid, en slechts het kind vermocht haar daaruit te wekken.
Dat zij op zulke tijden leed en 't verloren geluk beweende, was maar al te zichtbaar aan de verandering die hare gezondheid onderging. En telkens kwamen die dagen

[152:]

van zwijgende smart spoediger weer, en elke reize scheen haar geheugen meer en meer te ontwaken uit de lange verdooving die haar alles had doen vergeten. Doch naar mate zij zich 't verleden te binnen bracht, verdween ook hare opgeruimdheid, verbleekten de rozen op hare wangen, en schitterden die eertijds zoo zachte blauwe oogen als door een verteerend vuur.
Sluipkoortsen ondermijnden haar gestel, dat toch, zoolang haar geestvermogens dwalende waren, zoo in kracht had toegenomen.
Nog nooit had zij eene vraag gedaan naar 't geen er gebeurd was met haar, sedert zij 't besef verloor. Zij vroeg niet naar haar man; zij was sinds lang gewaar geworden, dat Sophie's dochtertje niet hare verlorene Lili was. Uit eigen beweging leerde zij het kindje, dat stamelend begon te spreken, haar "tante" te noemen.
Zij was sinds eenige dagen bedlegerig, toen Sophie haar op een avond, het hoofd in de kussens gedrukt, zag schreien.
Op de gewone wijze, zachte woorden van troost en bemoediging fluisterende, begon Sophie haar gerust te stellen, doch Leonore weerde haar af, zag haar met betraande

[153:]

doch heldere oogen aan en sprak:
"Niet zoo, Sophie, niet zoo; ik ben geen arme krankzinnige meer; ik ben nu veel beklagenswaardiger, want mijn verstand is teruggekeerd, mijn geest is ontwaakt uit dien langen doodslaap; veel, bijna alles herinner ik mij: veel kan ik gissen van 't geen er gebeurd moet zijn. Zeg mij, waarom draag ik geen rouwgewaad, daar h i j toch dood is, en mijn kind ook?"
"Hij is niet dood," begon Sophie bevend van ontroering.
"Niet dood? en Lili dan?" vroeg de zieke met smeekend gevouwen handen haar vriendin aanziende. "Niet dood? En waarom ben ik dan hier? Waarom hoor of zie ik niets van hem en ons kind? O, Sophie, ik heb zoo veel gedacht, ik heb er sinds weken over nagedacht wat er gebeurd moet zijn, doch de angst belette mij te vragen. Maar nu wil ik alles weten; zeg mij, Sophie, zeg mij al wat ge weet; waar is hij, waar is mijn kind, waar is mama en waarom, als ze leven, schrijven ze mij niet, laten zij niets van zich hooren?"
"Uwe mama schrijft mij dikwijls en ik haar; gij waart niet in staat brieven te lezen of te schrijven, kassian, en dus deed ik 't

[154:]

voor u; nu echter zal ik u al hare brieven geven en voortaan kunt gij zelve haar schrijven."
"En Gérard! en Lili! Ach Sophie, heb medelijden; laat mij niet langer in dien angst, en zeg mij, waar kan ik hen vinden?"
Er schoot der jonge vrouw niets anders over, dan harer deerniswaardige vriendin getrouw verslag te doen van al 't gebeurde; wel beproefde Sophie luchtig heen te praten over eenige pijnlijke détails, doch Leonore's vragen lieten haar dit niet toe: tot in de kleinsts bijzonderheden moest Sophie verslag geven van alles, zelfs van Gérard's voornemen te scheiden van zijne vrouw, zoodra hare geestvermogens zouuen teruggekeerd zijn. Volgens zijn zeggen, zou dit binnen korteren of langeren tijd zeker gebeuren: dan, dit had Sophie hem moeten beloven, zou zij hem daarvan kennis geven aan een door hem bepaald adres - ergens in Duitschland.
"Dus scheiden, scheiden wil hij! en o Sophie, ik ben toch waarachtig onschuldig; lichtzinnig, onnadenkend, ja, heb ik gehandeld; ik heb mij laten opzetten tegen hem; dat weet ik nu, maar ontrouw ben ik hem nooit geweest, zelfs niet in mijne gedachte.

[155:]

Hij was streng voor mij, Sophie, te streng voor een meisje, dat van der jeugd af altijd haar zin had gehad; maar toch had ik hem zielslief, meer dan ik zeggen of toonen wilde, en toen, op dien ongelukkigen avond, toen die Robert mij met zijn liefdesverklaringen vervolgde, toen, o Sophie, ik kan u niet zeggen, hoe vernederd, hoe diep gevallen ik mij toen gevoelde. Hem, Robert, had ik wel in 't gezicht willen slaan, ik had mij aan Gérard's voeten willen werpen, en hem smeeken mij te vergeven! Ik ben niet schuldig, Sophie, niet zoo als gij denkt ten minste; ik ben schuldig aan 't lichtzinnig toegeven aan mijn grillen, aan't luisteren naar slechte raadgevingen, aan ongehoorzaamheid, maar niet aan ontrouw of zedelooze handelingen; o Sophie, geloof mij toch!" en luid weenend wierp de zieke zich in de armen harer vriendin.
Zij weende over haar kind, over Gérard en over zich zelve, dagen lang; er volgde een diepe verslagenheid op die eerste groote droefenis, en voor eene wijle verviel zij weder in hare zwijgende, schijnbaar gevoellooze stemmIng van weleer. Doch dit was ook slechts in schijn; want het innerlijke lijden groefde onuitwischbare sporen en maar

[156:]

al te duidelijk toonde 't bleeke gelaat aan, dat haar hart door knagend verdriet verteerd werd.
"Er is éen mensch, die zou kunnen getuigen, - dat ik niet misdeed waar Gérard mij van beschuldigt," zei ze eens aan Sophie. "Maar ik weet niet wie noch waar hij is; hij was het, die mij uit Roberts handen redde en mij naar huis bracht; hem wilde ik gaan zoeken, toen ik 't huis ontvluchtte, om mij op hem te beroepen; doch ik vond hem niet meer, en ik ijlde al verder en verder en 't laatst wat ik mij herinner, is dat een doodelijke schrik mij overviel, toen ik rondom het koude water voelde, toen ik voelde, hoe de stroom mij meesleepte. Na dien tijd is er als een lange nacht in mijn geest, en ik weet niets, tot den tijd dat uwe Lili geboren werd. Ik kan mij niet herinneren hoe die man, die mij lhielp, er uitzag; hij was ook gemaskerd, welk kleed het was, daar heb ik niet op gelet. Maar hij zou kunnen getuigen..."
"Heeft hij u zijn naam niet gezegd!"
"Zeker niet: o neen; hij kende mij niet, zei hij; hij was een vreemdeling te Batavia; dat heeft hij gezegd, om mij gerust te stellen, natuurlijk. Meer niet."

[157:]

"Ernest moet nu aan Gérard schrijven," begon Sophie weer, haperend.
"Ja, schrijven, schrijven dat ik hersteld ben, en in staat om opnieuw te lijden; in staat om nog grooter pijniging te verduren; och, Sophie, zooveel tijd rest mij niet meer, dat voel ik wel. Ziet ge niet hoe 't vermogen om te denken, mij te herinneren, op mij werkt? Zie mij eens aan! Hoe lang denkt ge, kan dit zwakke lichaam nog weerstand bieden aan 't leed dat mij verteert? Neen, Ernest moet niet schrijven. Mijn besluit is genomen; ik zelf ga hem zoeken aan 't adres dat hij naliet; ik moet en zal hem vinden; zoolang, vertrouw ik, zal God mij 't leven laten; en dan - als ik hem gevonden, als ik alles gezegd heb, wat mij op 't harte ligt, dan - behoeft hij de wet niet te hulp te roepen, dan zal de dood ons scheiden."
Hierbij bleef Leonore volharden, hoe hare vrienden haar ook baden, te wachten tot zij hersteld zou zijn, nog een half jaar te wachten, om te samen met hen die groote reis te ondernemen; zij wilde van geen uitstel hooren. "Ik heb geen tijd meer om lang te wachten; ik wil hem nog eens zien en spreken, en dan - dan is 't uit met Le

[158:]

onore. Als ik u vaarwel zeg is 't voor eeuwig."
Geen maand later was Leonore vertrokken. Een koortsachtige gejaagdheid vervolgde haar; zij rustte niet, eer zij aan boord der mailboot was; zij richtte alles in, als eene die sterven gaat en uiterste wilsbeschikkingen maken moet, en toen Sophie haar weenend omhelsde, en een "tot weerziens, toekomend jaar" snikte, sprak Leonore met een weemoedigen glimlach het "vaarwel, voor eeuwig" uit.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina