doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal
Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879


Eene groote stoomboot vol vroolijke zomerreizigers spoedt langs de schilderachtige boorden van den Rijn, te veel beschreven om hier er nogmaals van te gewagen, en toch nooit genoeg gezien en bewonderd, zelfs niet door hen, die de grootsche natuurtooneelen der tropische landen mochten aanschouwen.
Langs de verschansing staan velen, met kijkers gewapend naar 't voorbij spoedende landschap te turen, en alles wordt besproken alsof die bergen, die kasteelen, die rijke landouwen schilderstukken waren; kleur, effect, perspectief, enz.. Nu en dat! hoort men

[159:]

een dichterlijken reiziger een brokstuk van een vers reciteeren; een groepje jonge dames, wáarvan eene Karl Simrocks Legenden van den Rijn opengeslagen in handen houdt, zoeken met alle inspanning naar de punten, die de dichter beschreven of bezongen heeft. Eenige Engelsche heeren en dames pluizen nauwkeurig hun Baedeker na, vragen de heen en weer loopende kellners of andere scheepslieden om inlichting, en maken hen "een standje" of zijn ten hoogste verontwaardigd als de rekening van zienswaardigheden, die hun reisgids opsomt; niet op een haar sluit.
Onder de zonnetent wordt ontbeten, gedejeuneerd, ge"lunchd" en ge"goûteerd), "koffie gedronken" of "gefrühstückt", al naar de nationaliteit der reizigers 't meebrengt. Enkele heeren, die pas uit de diepte der kajuit zijn opgedoken, verkwikken zich met echt duitsch bier, of brengen hulde aan den wijn, die zijn naam ontleent aan den "grootvorst van Europa's stroomen;" andere groepen houden zich zwijgend bezig met pijpen of sigaren, overboord leunende en voor niets anders oog hebbende, dan voor de rookwolken die zich met den damp des stoomers gaan vermengen. Hier en daar laat

[160:]

zich eene of meer stemmen hooren, die met geestdrift en min of meer valsch het "Sie sollen ihn nicht haben, den freien, deutschen Rhein!" aanheffen. Een paar reizende muziekanten vooruit vallen schetterend in, met trompet, klarinet of fiedel. Kinderen loopen spelend en stoeiend op 't dek rond, tot groot gevaar voor de met kopjes en glazen beladen kellners, die elk oogenblik over een van die lastige passagiertjes struikelen en toch in vliegende haast, geen ooren en handen genoeg hebben, om aan de vele bestellingen te voldoen. 't Is dan ook een warme Junidag: de zon brandt en geen luchtje komt die hitte afkoelen; bier, rijnwijn, ijs en seltserwater moeten heden de eenige verkwikking aanbrengen.
Toch is overal vroolijkheid; het prachtige weer, de heerlijke gezichten, het feit, dat de meesten hier "voor plezier" reizen en dat reizen op zich zelf, vooral wanneer alles goed gaat, een opwekkenden invloed heeft, alles draagt er toe bij om de opgeruimdheid te verhoogen. Men hoort dan ook overal levendige gesprekken in alle mogelijke talen, lachen en schertsen, en zeker denken de minsten er aan, dat er misschien op die kleine, snel daarheen spoedende wereld, ang

[161:]

stige zielen, harten vol leed en bitteren rouw kunnen zijn. En toch is het zoo! en wanneer 't oog van een van die vroolijke reizigers op die stille, gebogene gestalte valt, die ginds, in een afgelegen hoek, dicht bij 't roer op een vouwstoeltje zit, rechts noch links ziende, doch met wijdopen oogen voor zich uitstarende, als zag zij niets van 't geen haar omgeeft, als waren haar blikken op 't verre verleden of op een duistere toekomst gevestigd, wanneer die luchthartige plezierreizigers dat zien, dan kunnen ze er niet aan twijfelen, of ook in die kleine wereld hier hennen menschelijke smart, verdriet en lijden een plaats gevonden.
Ze is schoon en jong, en, volgens de kleeding schijnt zij rijk te zijn ook. Maar dat schoone gelaat is doorzichtig bleek en vermagerd; diepe, blauwe kringen geven de toch reeds zoo onnatuurlijk schitterende oogen een onheimelijken glans: de kleurlooze lippen zijn vastgesloten; de zwarte sluier bedekt de blonde vlechten bijna geheel, een ruime mantel golft om de tengere gestalte, die, door ziekte gebogen, toch onmiskenbaar gracieus blijft. De doorschijnend witte handen liggen roerloos in den schoot; en niemand heeft die dame nog

[162:]

éen woord hooren spreken. Zij is alleen aan boord gekomen, met slechts weinig bagage: een handkoffertje, een tasch, een parasol; doch die ligt ongeopend naast haar op dek; zij schijnt de kracht niet te hebben dien op te houden.
"Die zou beter in haar kooi zijn, dan hier op 't dek," heeft een der hofmeesters al tot den roerganger gezegd;
"Als ze in 't wit was, zou men zeggen, dat ze hier een lijk hebben neergezet, zoo bleek en stil is zij;" meent een ander.
"Nu, die is zeker niet voor haar plezier uit," zegt een heer aan een anderen met wien hij op en neer wandelt, en beide werpen een nieuwsgierig meewarigen blik op de jonge dame.
"Ze ziet er ten minste doodziek en zwak uit; wat doet zoo'n arm schepseltje hier in de barre zon, kassian!"
"'t Is een ruwe stem die 't zegt, en met indischen oudgasten-vrijmoedigheid, vrij luid, spreekt, zoodat de dame in 't zwart, het laatste woord hoorende, opziet, doch slechts éen oogenblik, en dan verzinkt zij weer in haar gepeins en er wordt niet meer op haar gelet.
't Is middag geworden en de meeste

[163:]

dames-passagiers hebben zich naar den salon begeven, om op divan of rustbank, of in de kleine hutten eenige rust en verademing te zoeken tegen de waarlijk bedwelmende hitte. Enkelen hebben verkozen boven te blijven, om toch niets te missen van al 't schoons dat Baedeker en haar verbeelding haar belooft.
Plotseling klinkt er een geroep, een hulpkreet: "De dame in 't zwart! Helpt haar! ze is flauw gevallen! Water! Eau de cologne! Hulp!" en een aantal heeren en dames viegen naar de plek waar zoo even nog de jonge dame op een vouwstoel zat; nu ligt zij op het dek, met gesloten oogen, als eene schoone doode, zoo koud en marmerwit.
Vele hulpvaardige handen beijveren zich om alle middelen toe te dienen, ten einde de bewustelooze bij te brengen; men verdringt zich om haar heen; zij komt echter niet bij, en reeds trekken enkelen zich verschrikt terug, denkende - mompelende, "ze is dood", toen een hofmeester, die zeker meer zulke gevallen heeft bijgewoond, op 't idée komt, dat het eerst bij allen had moeten opkomen.
"Is er hier geen doctor onder de heeren? 't Zou toch verwonderlijk zijn, on

[164:]

der een honderdtal heeren uit alle landen, geen éene doctor!"
"Een doctor, ja! er moet een doctor zijn, ik heb zoo iets op een koffer zien staan, of op een pakket."
"Beneden ligt er een heer te slapen op de canapé in de rookkajuit; die moet het zijn, daar geen van de heeren hier boven geneesheer schijnt te zijn;" bericht een ander; en nu gaat men den slapende wekken. Knorrig staat hij op, hoort wat men van hem wil en zegt: "Welnu, een appelflauwte, wat zou dat? Is er dan geen puts water meer te krijgen, hier aan boord?"
"Er is reeds alles gedaan, maar de arme jonge dame geeft geen teeken van leven meer; ze heeft er den geheelen dag al uitgezien als ware zij doodziek; ze is geheel alleen en heeft met niemand gesproken..."
"Wat? Toch niet de dame in 't zwart die dicht bij 't roer zat?" vraagt de doctor in goed Duitsch.
"Dezelfde; zij ligt daar nu!"
"Potz täusend! Gauw, mijn jas, kerel, die dame moet ik helpen!" roept de knorrige heer nu driftig, trekt haastig den jas weer aan, dien hij, om luchtiger te slapen, heeft uitgetrokken, en is in drie sprongen op 't dek.

[165:]

Binnen weinige oogenblikken heeft hij de dame beneden in de vrij koele kajuit gebracht, en met behulp van een der hofmeesteressen is zij gedeeltelijk ontkleed en te bed gebracht, en ook weer bij kennis.
"Wat is er toch gebeurd?" vraagt zij in 't fransch; doch haar oog valt op 't bruine, door de tropische zon verbrande gelaat des doctors, die haar pols voelt, en in goed hollandsch herhaalt zij hare vraag.
"Niets, dan dat u door de hitte zijt flauw gevallen: u is bovendien niet sterk, lang niet," en de doctor beproeft een onbezorgd gezicht te zetten, wat hem slecht gelukt. "U moest niet alleen reizen, ziek en bij deze schromelijke hitte."
Zij glimlacht en antwoordt: "Och, ik dacht niet dat ge hitte mij zou schaden; ik ben aan de warmte gewoon, en ik gevoelde mij zoo koud van morgen toen ik aan boord kwam. Maar ik was wel wat vermoeid en flauw, en ik - ik ken geen duitsch - ik had den moed niet iets te vragen aan al die duitsche menschen hier."
De doctor heeft haar met gebogen hoofd aangehoord als luisterde hij naar iets in de verte, of als trachtte hij zich iets te herinneren. Dan echter herneemt hij:

[166:]

"Nu moet u een kop bouillon of een glas wijn gebruiken, en dan wat rusten. We kunnen eerst tegen den avond aan zijn; de koelte en de rust zullen u goed doen. U moet mij toestaan, als uw doctor," hij glimlacht en 't ruwe gebaarde gezicht neemt eene wonderbaar zachtmoedige en goedaardige uitdrukking aan, "u een goed hotel aan te wijzen, en beloven daar een paar dagen te rusten, als dat kan zijn - tenzij men u komt afhalen..."
"Ja, dat kan ik doen; als u denkt dat het noodig is, wil ik het gaarne doen, als een gehoorzame patient."
"U kunt aan uw vrienden telegrafeeren, of komen ze u te gemoet bij de aankomst?"
Hij wil bepaald weten, hoe de vork in de steel zit, die doctor, en telkens, als zij spreekt, luistert hij aandachtig, meer naar de stem, dan naar de woorden. Nu vliegt een lichte blos over haar bleeke wangen en zij antwoorde, langsaam, als kostte 't haar moeite.
"Niemand wacht mij, niemand komt mij te gemoet: ik reis alleen, voor - zaken. Ik ben hier vreemd; ik ben voor 't eerst in Europa, doctor, ik behoor hier niet thuis."
"U zijt uit Indië gekomen, ja, dat dacht

[167:]

ik wel;" zegt hij en zij antwoordt:
"En u ook, doctor, dat geloof ik ten minste: maar u spreekt zoo goed Duitsch..."
"Omdat ik een geboren Duitscher ben, ja; maar ik ben lang in Indië geweest, en pas sinds een jaar of vier weer in Europa. O, iedereen kan aan mij wel zien; dat het oosterse zonnetje mij gebruind heeft."
"Toch niet; er zijn veel door de zon verbrande mannen, zelfs hier aan boord; ik heb het gehoord aan een woord, dat u zei."
"Een woord? welk woord?"
"Kassian! zooals wij Indischen dat zeggen, kan niemand het. U hebt het van morgen gezegd."
Hij bevestigde lachend deze opmerking, zag toe, dat zij den kop bouillon ledigde, beval nog eens rust en slaap aan en verwijderde zich.
"Waar heb ik dat gelaat meer gezien? Waar heb ik die stem gehoord? Zoo heel lang geleden kan 't niet zijn! Die oogen, dat haar! Maar vooral die stem; ik vergis me niet licht in een stem, en ik vergeet niet licht een stem; en dan zulk eene als de hare! Arm kind! arme jonge vrouw: zeker eene weduwe: geheel alleen; niemand wacht haar; reist alleen, in dien toestand, én voor

[168:]

zaken. 't Zal mij benieuwen wat dat voor zaken zijn. Maar - ik moet haar meer gezien hebben… ik moet me eens bedenken, en als ik er niet op komen kan, dan vraag ik 't haar ronduit. Wat drommel, daar steekt toch geen kwaad in, onder oudgasten, zou ik denken. En ik heb innig "kassian" met dat vrouwtje. Lang maakt ze 't niet meer, dat is zeker…"
Zoo peinzend stapt de indische doctor heen en weer over 't dek, nu en dan stilstaande, en zich voor 't hoofd slaande, als wilde hij zijn ingeslapen geheugen opwekken. Wat al herinneringen passeeren de revue in 's doctors hoofd, op dien schoonen namiddag; en eindelijk komt hij aan de laatste dagen van zijn verblijf in Indië; en dan in éens, als met een tooverslag, staat de avond van 't bal masqué en de scène in den tuin hem levendig, in alle kleuren voor den geest, en hij hoort de zachte, van ontroering trillende stem die hem dankt, dezelfde stem, die hem zoo even, in bijna dezelfde woorden dank betuigd heeft voor zijne hulp, de stem der Gratie, die hij uit de verderf'lijke handen van Robert heeft gered…


inhoud | vorige pagina | volgende pagina