M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879
[169:]
Ze is gemak'lijk geinstalleerd in een fraaie, luchtige kamer van een niet al te woelig hotel. Zij zit nu, in den frisschen ochtendstond, op 't balkon en ziet uit over de breede rivier, de wijnbergen aan d'overzij en de hooge blauwe bergtoppen op den achtergrond; de lindeboomen voor de deur wuiven ruischend heen en weer, door een zoelen wind bewogen; op de rivier bewegen zich tallooze vaartuigen, vertrekkende, aankomende; bootjes die alleen naar de overzij varen, stoombooten die overal heen gaan,roeibootjes en zeilbooten met vroolijke menschen er in, die op een pleziertochtje uitgaan; de straat of kade is op deze hoogte niet, zeer druk, maar toch biedt het vreemde dat zij hier ziet een aangenaam, afwisselend gezicht aan, Zij gevoelt zich merkbaar beter, sterker, en - na 't gesprek dat zij gisteren avond had met haar nieuwen vriend, gevoelt zij zich bemoedigd en getroost. Ach, zij had sinds zoo vele weken alleen haar leed gedragen, met niemand kunnen spreken er over, geen vriendelijk bekend gezicht gezien noch gezocht, zelfs hare moeder niet, Zoo ras zij kon, want hoe langer zoo meer gevoelde zij, dat haar tijd opschoot, had zij zich op reis naar Duitschland begeven, om
[170:]
hém te zoeken. Men had haar van de eene plaats naar de andere verwezen; nergens was hij te vinden, en bijna wanhopig was zij den vorigen ochtend aan boord van den stoomer gekomen, wanhopig, ziek, eenzaam, twijfelende aan alles en zich zelve, - zeggende, dat God haar verlaten had, en toen vond zij dien onbekenden vriend, die haar toch zoo bekend voorkwam, met zijn brusquerie en zijn goedhartigheid, en die haar kende, dat had hij haar gezegd; hoe en waar? Dat had hij niet gezegd: dat zou zij heden vernemen, had hij beloofd, en nu verwachtte zij hem. Hij zou haar zeggen, of zij heden nog verder mocht reizen; o, dat dit wezen mocht, want anders! Zij had met zekerheid vernomen, dat Gérard op 't punt stond om met een gezelschap geleerden naar 't binnenste van Rusland te gaan: misschien zou hij slechts drie dagen blijven in de groote stad, waar de reizigers elkaar rendez-vous hadden gegeven. Ach, zoo zij weer eens te laat kwam, en hij reeds ver ware: zij wist maar al te goed, dat hare krachten niet meer toereikende waren, om die lange, vermoeiende reis te ondernemen naar dat vreemde land, waar, naar al wat ze er ooit van gehoord had, alles nog zoo woest en wild was, veel erger dan in 't
[171:]
hartje van Java of op Bornéo en Sumatra. En dan de taal! Wat had zij niet in Duitschland een moeite gehad om zich verstaanbaar te maken, met haar geringe taalkennis! Gelukkig, dat zij fransch en engelsch vlot sprak, misschien verstond men dat in Rusland ook. In elk geval, zoodra zij kon vertrok zij, en. al was 't tot in Siberië, zij zou Gérard volgen En nu trad de groote, bruine doctor binnen met een vroolijken morgengroet, en nadat de doctorsvragen gedaan en beantwoord waren, begon de vriend. "En nu, over een dag of drie, vier, dan kunt u weer verder gaan; maar zachtjes aan, hoor!" Ontsteld springt zij op, en 't weinigje kleur dat op die ingevallen wangen lag, verdwijnt; zij schudt het hoofd en zegt: "Neen, doctor; morgen, uiterlijk morgen moet ik weg; ik m o e t, hoor, doctor, ik m o e t, er is niets aan te doen, er staat veel op 't spel." "Jawel, uw leven staat op 't spel: wat de zaak is, waarom gij reist, dat gaat mij niet aan en dat mag ik niet vragen, maar indien u die reis doet, om den wille van iemand die u lief is, rust dan eerst, verzamel eerst wat krachten; hij of zij - of wie ook, zouden
[172:]
U dat zelf aanraden;" zegt hij ernstig. "Niemand heeft bij die reis, of die zaken belang, dan ik: maar 't is mijn eenige, mijn hoogste belang en al sterf ik den volgenden dag, als ik hém maar inhaal,..." "Hem? ("dat dacht ik wel," dacht de doctor, "dat er een hem en l'amour in 't spel was; arme ziel! zij is zoo goed als dood, kassian.") Hém?" herhaalt hij overluid. "Ja, o, denk er geen kwaad van; 't is mijn eigen man, die ik zoek, dien ik na reis." "Uw man? Gérard van Kolven? ik dacht, - neem mij niet kwalijk, - ik dacht, dat gij gescheiden waart?" "Kent u hém dan ook? Neen, wij zijn niet gescheiden, doctor; maar 't zal spoedig gebeuren; doch eerst, - eer wij voor altijd scheiden - moet ik hem nog spreken, nog eens zien, en hem alles zeggen en dan, ja, goed, dan wil ik scheiden." "Daar zal de wet niets mee te maken hebben," denkt de doctor en herneemt dan luide: "Ik ben een oud vriend, ik durf wel zeggen, d e oudste vriend van Gérard; als knapen hebben we samen gespeeld, samen gestudeerd en samen gewerkt, later. Ook in Indië waren wij veel bijéen; in de laatste
[173:]
jaren, kort voor zijn huwelijk, werd ik naar de buitenbezittingen gezonden; toen ik terug kwam, eenige dagen na mijne aankomst, zocht ik hem op, doch ik heb hem niet meer gezien: hij wilde niemand zien, zelfs zijn oudsten vriend niet; ik schreef hem, maar waarschijnlijk heeft hij mijn brief niet gelezen, althans, ik ontving geen antwoord èrop. Ik hoorde, dat hij ging scheiden van zijne vrouw; en toen ben ik naar Europa gegaan en heb sedert niets meer van hem gehoord. Dus is het niet doorgegaan? Dus - maar waarom dan nu eerst scheiden? Ik begrijp er niets van." In korte woorden deelt Leonore hem de omstandigheden mee; de doctor kijkt hoe langer zoo meer perplex en, als hij alles gehoord heeft, staat hij driftig op en roept: "Ja, ja, dat is wel Gérard's aard: als hij eens iets in zijn hoofd heeft, dán doorzetten, 't ga hoe 't ga; tegen alle recht en billijkheid in, als een echte, dwaze, driftige, stijfkop; toch een goede kerel, een beste vriend... Maar nu zal ik u iets zeggen, mevrouw, nu blijft gij stil hier, en ik reis hem na, en ik zeg en verklaar hem alles, en ik geef u mijn woord er op, ik breng hem terug, dood of levend," zegt hij driftig met
[174:]
de eene hand in de andere slaande. "Levend, als je blieft, want ik moet hem alles kunnen zeggen," zegt Leonore, die, ondanks haar treurigheid, toch glimlachen moet om den driftigen man, die zijn vriend een "driftigen stijfkop" noemt. "Nu, ja, levend; maar ge zult hem niets meer behoeven te zeggen; ik weet alles, ik was er immers bij en heb u gehoord..." "Gij, doctor? hoe kon dat zijn? Gij?..." en Leonore staat op, grijpt des doctors handen, ziet hem recht in de oogen, en dan, dan bedekt zij 't gelaat met hare handen, zinkt in den stoel neer, en een gloeiend rood bedekt hals en voorhoofd. Nu heeft zij hém ook herkend. "Op 't bal masqué; ik was de Malthezer ridder die u thuis bracht O, ik was boos op mij zelve, toen, dat ik me had laten verleiden, op mijn jaren, om die dwaasheid mee te doen; maar nu zegen ik het toeval. Kom, mevrouwtje, dat is alles voorbij; ik ben overtuigd, dat gij anders zoudt gehandeld hebben, hadt ge alles geweten; ik heb gehoord en gezien, die heele scène in den tuin; ik en nog iemand, maar die is nu dood, de arme kerel!" "O, doctor, wat moet gij van mij den
[175:]
ken! dat costuum,.." fluistert Leonore met afgewend gelaat. "Kindlief, er worden dagelijksch, in aller décentste en zedigste costumes dingen gedaan, die gij, in uw narrenpakje - want anders was 't toch niet," - zegt de doctor vergoelijkend, - "toch met verontwaarding van u af weest. Gij hebt, door u dat boetekleed te laten aantrekken een dwaasheid, door zonder uw man en tegen zijn wil naar 't bal te gaan, een onvoorzichtigheid begaan, maar Gérard heeft door zijn dolle drift, door zijn stijfhoofdig vasthouden aan een idée, een moord - b ij n a een moord gedaan, aan u - en dat in zijn deftig doctorskleed." "Ja, stellig, een moord;" peinst de doctor, als hij, na Leonore nog wat bemoedigd te hebben. door haar alles in 't helderste daglicht voor te stellen, zijne reis aanvaardt. "Een moord; - 't zou een wonder zijn, als zij het 't er nét het leven afbracht. En dan spreekt zij van scheiden! H i j wil scheiden! O, ik moet hem eens duchtig de les lezen, en krijgen zal ik hem, al reis ik hem dag en nacht na, tot in de wildste steppen van Rusland."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina