M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879
't Is eenige uren later in den avond: 't is half twaalf. Het huis van Dr. van Kolven is gesloten; alleen de lantaarn bij 't hek brandt nog: ter zijde van 't huis stroomt helder licht uit een wijdopenstaande glasdeur: 't is die van des doctor's studeerkamer. Overigens is overal duisternis en rust; alles slaapt, in en óm de villa, alleen de heer des huizes is nog wakende. Geheel gekleed, zooals hij om elf uur 't huis kwam, zit hij naast de met boeken en papieren beladen bureau, op een luierstoel; het boek waarin hij leest ligt op de breede armleuning; peinzend ziet hij voor zich uit, en bemerkt niet eens, dat de cigaar, die hij tusschen de lippen houdt, uitgegaan is. Nu en dan, als zich in de verte rijtuigwielen of paardengetrappel laat hooren, keert hij luisterend het hoofd om naar de open deur: doch wagen op wagen rollen voorbij zijne woning, en - Leonore is nóg niet 't huis! In de verte laat zich 't doffe dreunen van den donder hooren; blauw flikkerende bliks
[40:]
semstralen verlichten af en toe den donkeren nacht; er is een onweder in aantocht. "Dat moet er nog bijkomen! Waar of die twee aan denken! Allebei even bang voor onweer - ze hebben 't kunnen zien aankomen, dáar in den tuin, even goed als ik op den weg van Meester. Waar blijven ze, in vredes naam? - Potz tausend! dat was een slag van belang! Nu, als Nora 't niet besterft van schrik , ik ga toch eens bij Lili kijken." Hij staat op, en gaat zachtjens op de teen en tredende naar de kamer tegenover, waar zijn dochtertje slaapt, schuift de gordijnen wat ter zijde en blijft, eenige ogenblikken naar 't schoone kindje staren. Het kind en de baboe die het bewaakt, liggen beide in diepe rust, en hij gaat weer terug naar zijne kamer, zet zich weer op den stoel, steekt de sigaar aan en neemt zijn boek ter hand. Na eenige zware, dreunende slagen, vooráfgegaan door ontzettende bliksemstralen, die zelfs 't licht in de kamer doen verbleeken, bedaart het onweer en nu wordt een gedruisch verneembaar, dat een dáar onbekende in 't idée zou brengen, dat er een regiment of wat soldaten komt aanmar
[41:]
cheeren ; een suizen als van sterke watervloeden vormt den grondtoon van dit geluid. 't Is dan ook water dat daar aankomt, hoewel niet in vloeden; 't is de regen die op 't onweer volgt; hier in den omtrek der stad is 't nog droog; een frissche lucht, als de reuk van pas omgespitte aarde heeft de benauwde atmosfeer van zóo even vervangen; daar ginds in 't gebergte, daar buiten op de velden valt de regen reeds in stroomen neer: nu hoort men enkele groote droppels ritselend op 't gebladerte vallen, en weldra, geen vijf minuten later, ruischen de regen stroom en rondom het huis en overstemmen alle andere geluiden. De doctor heeft luisterend en lezend een half uur doorgebracht; de regen, en de frissche lucht die door de glas deur binnenstroomt hebben hem verkwikt, doch ook slaperig gemaakt. Zijn hoofd, - nu reeds terdeeg grijzend, - rust achterover tegen 't kussen dat den stoel siert; (een cadeautje van Nora, een souvenir uit hun verlovingstijd) de hand die 't boek vasthoudt zinkt langsaam neer; tegen wil en dank sluit hij de oogen, - het helle licht hindert hem,- maar toch wil hij 't niet temperen, want, - als 't rijtuig inrijdt is 't van dienst; hij sluit
[42:]
de oogen, doch hij zal wakker blijven: - hij wil het; hij wil zelf de deur openen, - hij wil weten met wie - en hoe zij thuis komt... Met die gedachten valt hij in slaap. Geen wonder, daar hij van zes uur af reeds gekleed, en van zeven uur's morgens tusschen de wielen heeft gezeten. - Meer dan een uur verloopt eer hij ontwaakt. De regen heeft opgehouden: de maan drijft tusschen enkele donkere wolken die de overigens opgehelderde lucht nog verduisteren; de sterren zijn nu zichtbaar, en men kan de boomen, en de andere voorwerpen buiten nu duidelijk onderscheiden. Een luid en herhaald kloppen op de huisdeur doet den slapende verschrikt opspringen; hij ijlt den gang in en valt bijna over de baboe, die haastig naar de deur loop, hem toeroepende, dat het mevrouw is die thuis komt. Mevrouw, een lichtere shawl over hoofd en schouders geworpen, huppelt vlugjes de treden van den stoep op; blijf er maar in: ik ben er al! Bonsoir, hartelijk dank! Rust wel!" roept zij den heer toe, die aan de andere zijde uit het rijtuig is gesprongen, om haar er uit te helpen, doch wien zij te vlug was. Buigend neemt hij den stroohoed nog
[43:]
eens af en verdwijnt in 't rijtuig dat heenrolt, terwijl Leonore in huis gaat, met de eene hand beproevende de deur achter zich dicht te slaan. Doch degeen die deze deur geopend heeft, houdt ze terug en treedt naar buiten om 't wegrollende voertuig na te kijken; Leonore spreekt haastig en op vroolijken toon: "Zoo, goeden avond; Wat 'n onweer, ja! Is Lili zoet geweest?" Zonder op 't antwoord te wachten spoedt ze zich naar hare kamer, - werpt den shawl af en een bouquet rozen, die ze in de hand gehouden heeft, slingert ze in een hoek van de canapé, waarop zij zelve, blijkbaar zeer vermoeid, neervalt, vervaarlijk geeuwend. Zij begint zich te ontdoen van haar sieraden. Baboe staat met een porseleinen portebijou voor haar: borstspeld, halsketting, horloge, ringen, armbanden, alles wordt haastig afgelegd. Baboe trekt harer meesteres de enge schoenen uit en brengt muilen aan; juist wil mevrouw opstaan om zich 't corsage te laten losrijgen, toen mijnheer binnentreedt; bedaard en ernstig, - niet onvriendelijk sprekende, hoewel zijn oogen dreigend de jonge vrouw aanzien. "Met wiens rijtuig zijt ge thuis gekomen?
[44:]
Dat was de tentwagen van uw moeder niet. En waarom zoo laat?" Geeuwend en op onverschilligen toon antwoordt zij: "Met de Vervoorn's. Ma ging al om half tien naar huis, dat vond ik te vroeg; en 't is wat laat geworden door 't weer. - Je weet hoe bang ik ben voor onweer..." "Wat laat! 't Is twee uur! En met de Vervoorn's? Ik mag die lui niet; dat heb ik je al meer gezegd: maar je b'lieft er geen notitie van te nemen. Waarom niet met uw moeder thuis gekomen? Ik hou er niets van dat je zoo door jan en alleman thuis gebracht wordt. Weet je wel wie die Vervoorn's zijn?" "'k Heb 't al gezegd: Ma had hoofdpijn gekregen, en ging om half tien weg, midden in 't mooiste stuk dat er gespeeld werd. We zaten met mevrouw Vervoorn en de meisjes, en die baden en smeekten dat ik nog blijven zou; nu: ik had ook niets geen lust om al heen te gaan; toen heeft Ma mij bij hen gelaten." Leonore wordt onrustig; ondanks al haar trots en 't geen ze bij 't diner had gezegd, is ze toch wel een w e i n i g, een heel klein weinigje "bang," want behalve al de kleine leugentjes die ze gewoonlijk en ook nu heeft verteld aan haar man, moet ze nu,
[45:]
"noodzakelijk" een grooten, dikken leugen debiteeren, en 't wil haar niet van de tong; die blauwe oogen, die zij eertijds zoo bewonderde, zien haar nu zoo doordringend aan. Als 't donker was zou ze beter durven liegen: maar de lamp is hoog opgedraaid voor 't nachttoilet; zij doet een stap voorwaarts en heft den arm op om de pit wat neer te draaien. Hij houdt haar uitgestrekte hand echter tegen: - hij kan beter hooren of ze waarheid spreekt of niet, bij dat heldere licht. Ze trekt de hand terug, zet zich weer op de canapé en - met een zucht alsof ze in zijne onrechtvaardigheid berust, haalt ze de schouders op en spreekt: "Natuurlijk zijn wij niet in den Tuin gebleven; om elf uur ging alles naar huis; wij ook, maar de oude mevrouw Vervoorn was zoo moe; die hebben we dus eerst thuis gebracht, en toen - toen brak 't onweer los en ik durfde er niet door; hun paarden zijn zoo schichtig." Ze heeft hem niet aangezien terwijl ze dit zegt, en onder zijn scherpen blik is haar rune blos in vuurrood overgegaan. Hij wacht zwijgend het eind harer verantwoording af, doch blijft haar aanstaren.
[46:]
"En toen hebben we daar wat zitten praten, een uurtje - " "Twee tot drie uren" - verbetert hij. "Ook goed, twee tot drie uren, tot het weer wat bedaard was, en toen hebben ze mij thuis gebracht. En ziedaar alles: nu weet je de heele geschiedenis." "Toch niet: ik weet niet wie u thuis gebracht heeft. Noem mij de personen." Nu komt de dikke, groote, "noodzakelijke" leugen: Leonore's gelaat gloeit, 't is alsof haar oogleden van lood zijn, zoo drukken ze haar op de oogen, die ze toch niet van die haars echtgenoots durft afwenden; maar het moet, 't is n o o d z a k e l ij k, een noodleugen. "Elise en - de anderen! En is 't nu haast gedaan met dat onderzoek! Waarlijk, ik ben wel goed, dat ik al uw vragen zoo catégorisch beantwoord, en mij verantwoord, als een kind, - of als een schuldige!" roept zij driftig uit. "'t Is nog niet uit," hervat hij kalm, "wie waren de "anderen"? Ik heb er maar éen van gezien, en 't rijtuig was dicht." Ze antwoordt niet, en wenkt de meid nader te komen om haar 't kleed te helpen uittrekken. Ze is opgestaan en de half verpletterde rozen worden zichtbaar en versprei
[47:]
den een sterken geur door de aan alle zijden gesloten kamer. Hij blijft nog steeds onbewogen staan, op haar antwoord wachtende, doch zijn blik is nu op de bouquet gevallen. - Zij zwijgt en hij ook. De baboe gaat heen met het kleed en dan begint hij weer: "Ik zal je zeggen, wie "de anderen" waren; niemand anders dan Robert Vervoorn; er was geen andere dame in den wagen,- anders had ik háre stem ook wel gehoord: maar ik heb alleen de uwe en de zijne gehoord! En ik zal u nog meer zeggen: ik weet hoe je aan die bouquet komt. Rozengeur deugt echter niet 's nachts in een gesloten kamer je zoudt hoofdpijn krijgen ! Hij grijpt de arme bloemen, stoot een der jaloeziedeuren open, en slingert de bouquet naar buiten. Zij ziet hem met toornig vonkelende oog en aan, doch hij blijft kalm en spreekt: "Weet ge, Leonore, - dat eene gehuwde vrouw minder dan een kind is voor de wet, en dat ze van alles rekenschap verschuldigd is aan haar man? Ge zijt mijne vrouw; pas éen en twintig jaar oud; ge zijt moeder,-
[48:]
drie gewichtige redenen waarom ik, als man van ondervinding, verplicht ben, u te bewaren, zoo als mij dat het best voorkomt, voor de aanraking met lui, die niet bijzonder respectabel zijn en uwen goeden naam kunnen compromitteeren. Kind, er is nog zooveel, dat gij niet weet, dat ge nimmer te weten moet komen; doch een ding moet ge nu vernemen: weet ge wie de Vervoorn's, weet ge, wie die Robert is, vooral?" "Jawel; dat heb ik u al gezegd. Goede, aardige, hartelijke menschen..." "Menschen, die op alles behalve eervolle wijze aan hun fortuin zijn gekomen:- meisjes, die een alles behalve eervol verleden achter den rug hebben, en nóg niet verbeterd zijn: - en Robert is een - gemeen sujet, een "homme à bonnes fortunes," die reeds meer dan éen huisgezin ongelukkig gemaakt heeft " "Zóo?" valt zij hem- in de rede. "Een "homme à bonnes fortunes," die al meer dan een huisgezin ongelukkig heeft gemaakt!" herhaalt zij op spottenden toon. "Dan is hij juist wat gij ook zijt geweest, en nóg zijt, als ik gelooven mag wat men zegt: dus hebt ge hem niets te verwijten, en ik weet niet waarom ik hém mijden zou, - die juist is, wat gij waart, en nog zijt, - misschien!"
[49:]
Ras en met klimmende drift heeft zij gesproken, hem nu strak in de oogen ziende: doch hij slaat die oogen neer, - hij verbleekt, en als ze uitgesproken heeft wendt hij zich af en verlaat de kamer. "Dezen slag heb ik gewonnen!" prevelt Leonore, doch zij zucht en de lang weerhouden tranen rollen nu snel over haar verbleekte wangen. Haar overwinning kost haar bittere tranen
inhoud | vorige pagina | volgende pagina